boot wordt de baai opgeroeid. Daar doemt vaag een schip op dat daar voor anker ligt.
Van die boot af wordt geschreeuwd; een touw wordt naar beneden gegooid en vastgemaakt aan hun boot; nee, ze worden niet aan boord van dat schip genomen, ze worden op sleeptouw genomen, de baai uit, de zee op. Saka heeft zich kleingehouden in de duisternis, maar nu kruipt hij naar de gevangenen toe en vindt zijn vader. ‘Zal ik u losmaken, vader? Ik heb mijn kapmes,’ fluistert hij.
‘Nee, Saka,... verberg je kapmes,’ fluistert zijn vader. De regen is opgehouden, je kunt al weer sterren zien flonkeren. Je kunt nu vier soldaten onderscheiden. Eén vóór in de boot, die in het donker probeert uitkijk te zijn. Twee zitten op de bank achter de gevangenen, het geweer tussen hun knieën. Eén zit achter bij de stuurman, maar wie de stuurman is kun je niet zien. Je ziet wel, dat hun boot een aroembai is; maar waarom worden ze niet aan boord genomen van het schip, dat de aroembai trekt? Ze varen in het kielzog van de motorboot, het water klotst tegen de boeg en sproeit hen nat. De soldaat op de uitkijk gaat met de rug naar de zee staan. Het is lastig varen op sleeptouw en gevaarlijk ook.
Als het eindelijk morgen wordt zie je de bleke, lege oceaan. De harde regenbuien hebben de golven afgevlakt, de deining is traag en laag. De Japanse soldaten hebben Saka al ontdekt. Ze zijn eerst wat verbaasd een kleine jongen in de boot te zien, die ze helemaal niet gevangen genomen hebben; maar dan grijnzen ze en zijn vriendelijk. Japanners zijn gek op kleine jongens en kinderen. Nu kun je de motorboot ook zien; het is een oud Chinees koprabootje, dat vóór de oorlog de plaatsjes aan de kust aandeed om kopra op te kopen. Het is maar een wrak geval en de motor hapert ook dikwijls. Ze volgen de kust, er moeten blijkbaar nog meer plaatsen worden aangedaan en gevangenen worden opgehaald.