Australië, langs de duizend eilanden rond de Bandazee. Deze kruis-aroembai heeft een mast en een zeil en de noordwest passaat is op komst, de gunstige wind.
's Nachts zullen ze zeilen en overdag de met takken en bladeren bedekte boot laten drijven. Het grootste gevaar dreigt uit de lucht, dat je ontdekt wordt door een vliegtuig; maar de met takken bedekte boot is uit de lucht op een zee met zoveel eilandjes niet zo'n vreemd verschijnsel. Een marineofficier kent de sterren, hij kan de navigatie bepalen.
De hoop een bevriend schip te ontmoeten, dat door de Alfoerenzee kruist, geeft de doorslag, maar het blijft een gevaarlijke onderneming. Maar groter gevaren dreigen door hier te blijven; ze zullen de vluchtelingen blijven zoeken, al twee keer hebben ze het getuf van een motor gehoord.
‘Een goed soldaat doet altijd zijn plicht,’ zegt de majoor, ‘wij moeten de strijd voortzetten. Ik ben in het dorp achter de kaap geweest en ik weet, dat alle dorpjes aan de kust zijn gealarmeerd om naar ons uit te zien.’ Saka en de luitenant blijven op de uitkijkpost, de anderen hebben het druk met de voorbereiding van de tocht: sago en kokosnoten, leeftocht voor onderweg; maar ook met het vlechten van touw van de zwarte vezels van de arènpalm, dat sterker is dan henneptouw, want alles in de boot moet vastgebonden worden, vooral de stuurriem.
De majoor denkt: ‘Gelukkig, dat de wond van de luit zo goed geneest; we moeten zo snel mogelijk zien weg te komen, want we kunnen niet lang meer onontdekt blijven.’
De rechter denkt aan het geluk, dat zijn vriend bij het licht der sterren de weg kan vinden over meer dan 1000 km water.
Zijn vriend denkt, dat het een geluk is dat ze deze jongen bij zich hebben, ‘mijn been geneest snel, maar