De eerste, die het merkt is de majoor, maar dan is het te laat. ‘Het zeil!’ schreeuwt hij, maar de wind stort op hen neer en de zee is één razernij van golven en rondvliegend water. Ze bergen het zeil, maar de boot loopt vol. Al zinkt de boot niet, ze staan tot de borst in het water en wat zal de stroom doen met de boot? Zal de stroom hen langzaam meenemen langs de kust, het eiland voorbij? Naar de kust zwemmen is uitgesloten, dat zou de luit, gehinderd door zijn been, niet kunnen volbrengen.
De bui is net zo snel voorbijgetrokken als ze gekomen is, maar de deining van de zee is hoog en de golven zijn nog niet tot rust gekomen. Om beurten trachten ze zwemmend de boot in de richting van de kust te sturen, maar dat lukt niet. Ze blijven hoogstens vóór de baai, maar verliezen toch, ondanks hun inspanning, terrein. Hoe lang worstelen ze nu al, zonder hoop op uitkomst? De morgen afwachten in de hoop, dat ze ontdekt zullen worden door kustbewoners, is een ijdele hoop... Er is, onbegrijpelijk genoeg, want er is toch nog oorlog, een licht verschenen in de baai. Het licht van een flambouw van een visser, die zich niet ver de baai in waagt. Het licht is zichtbaar als een golf hen optilt, verdwijnt dan en wordt weer zichtbaar.
‘Ik ga hulp halen,’ zegt Saka. Hij laat de rand van de boot los en vertrouwt zich toe aan de golven. Het laatste wat zijn vader ziet, is het schemeren van zijn voetzolen, gebleekt door het zeewater.
De visser vertelt: ‘Ik was die avond de baai opgegaan. Ondanks de waarschuwing van mijn vrienden geen licht te gebruiken, had ik toch een toorts meegenomen. Ik had er genoeg van nachten te vissen zonder te vangen; de vijand zit aan de andere kant van het eiland en heeft zich al lang niet meer aan deze kant laten zien, waarom zou ik het niet wagen? Eén keer moet de eerste zijn.