Saka, de vluchteling uit Ambon
(1966)–Alger Algra–
[pagina 55]
| |
vissersplaats, waar zij terecht zijn gekomen. Er mag geen argwaan worden opgewekt; geruchten verspreiden zich over een eiland sneller dan berichten via de radio. De uitgeputte vrienden moeten op krachten komen en worden zorgvuldig verborgen gehouden. Aan boord van de kruis-aroembai moet alles hersteld worden en op zeewaardigheid worden gecontroleerd en dat is de vissers wel toevertrouwd. De vrouwen zorgen voor leeftocht voor de lange oversteek naar Australië. Saka's vader heeft zorgvuldig zijn zakbijbeltje in de zon gedroogd. Dit kompas is in de weken, dat zij op zee gezwalkt hebben, wel erg verweerd en door het zeewater aangetast, maar je kunt het steeds moeilijker missen. Saka heeft al spoedig vriendjes gevonden; hij mag gaan en staan waar hij wil. Kinderen vallen nu eenmaal niet op en wekken de nieuwsgierigheid niet van vreemdelingen. En zelf zijn ze dadelijk verdiept in het spel; ze voetballen met een van rotan gevlochten voetbal; ze weten overal raad op. Maar Saka wordt op een avond geroepen; vannacht zullen ze de reis weer voortzetten, daarom moet er een samenkomst zijn om afscheid te nemen. Daar zijn de kinderen bij, zelfs de kleinsten. Sakas vader leest:
Er waren er die met schepen de zee bevoeren...
zij zagen de werken des Heren
en zijn wonderen in de diepte.
Hij sprak en deed een stormwind opsteken,
die haar golven omhoog hief.
Zij rezen ten hemel, zonken neer in de waterdiepten,
hun ziel verging van ellende.
Zij tuimelden en wankelden als een beschonkene,
al hun wijsheid werd verslonden.
Toen riepen zij tot den Here in hun benauwdheid,
| |
[pagina 56]
| |
en Hij voerde hen uit de angsten;
Hij maakte de storm tot een zacht suizen
zodat de golven stil werden.
Zij verheugden zich, omdat die tot rust kwamen
en Hij leidde hen naar de haven van hun begeerte.
Dat zij Hem loven...
Dan wordt er gedankt. Nee, vissers willen niet bedankt worden, zij willen wel samen met de geredden God danken. En gastvrijheid en hulp? Waar vind je die beter dan bij mensen, die altijd afhankelijk zijn van de zee..? Onder het afscheidsmaal is iedereen vrolijk, er wordt gezongen en er worden grappen verteld. Van de visser, die nooit een vis kon vangen en toch elke dag vissoep at. Hij had een droge vis aan een touw aan het bladerdak gehangen en liet die elke dag in een pan kokend water zakken, zo had hij vissoep een heel jaar lang van één vis. Van de twee bedriegers, die elkaar bedrogen, de één met een blind paard en de ander met een kreupel paard; maar zij ruilden in de nacht, want de één wilde voor de ander het gebrek van zijn paard verbergen... Het is nu toch werkelijk tijd om afscheid te nemen. Zij gaan allen mee naar het strand, ook de kleintjes, die zijn immers toch altijd overal bij. ‘Selamat berlajar’ wensen zij hun toe, zoals overal ter wereld mensen van de zee elkaar ‘goede vaart’ toewensen. Dan varen ze de baai op, de duistere zee tegemoet.
Hoe lang heeft de reis nu al geduurd? Saka weet het niet meer; er zijn nachten geweest van windstilte; nachten, die bewolkt zijn geweest, zodat je geen sterren kon zien. Ze hebben stellig wel vertrouwen in de bekwaamheid van een zee-officier; tot Selaroe was de route immers goed? Maar heeft de stroom hen niet uit de koers gebracht? Het is immers elke dag hetzelfde, lucht en water, water en lucht... En geen enkel eiland meer, | |
[pagina 57]
| |
hoeveel dagen nu al? Ze moeten erg zuinig zijn met wat ze hebben meegenomen, vooral met het klapperwater, want er kan nog tegenslag komen. Drijven ze te veel naar het oosten af, zodat ze in de gevaarlijke koraalriffen van de Torrestraat komen of drijven ze naar het westen af, zodat ze de kust van Australië niet tijdig opmerken? Ze spreken hun ongerustheid niet uit, maar elk van hen heeft wel een tijd van somberheid; je kunt het aan het zwijgen merken. Dan moet hij door de anderen opgevrolijkt worden en dan vinden ze altijd weer bewijzen, dat ze de goede koers varen. Maar of die bewijzen steekhoudend zijn? Er is geen enkel teken van naderend land, geen enkele vogel, geen enkele verandering van de kleur van het water. Het zuiderkruis is de enige vastheid in de onmetelijkheid van de zee; dat is de vaste ster op het zuidelijk halfrond, zoals de poolster de vaste ster is van het noordelijk halfrond. Maar zuidelijker komen ze zeker: het water is niet zó warm meer en de wind is frisser; soms zitten ze te rillen in de boot omdat ze geen kleding hebben, maar ook doordat ze allen sterk vermagerd zijn. In deze streken heeft de vijand geen schepen en het zou een groot geluk zijn, als een bevriend schip hen ontdekte. Helaas blijft de horizon leeg. Een bad nemen in zee verlicht de dorst een beetje, maar je verbrandt er meer door. Ze zeilen nu overdag ook, elk uur is kostbaar. Wie is de eerste geweest, die riep: ‘Land! Land!’? Het zou de uitkijk geweest moeten zijn, maar ze zitten de laatste nachten allemaal op de uitkijk, want de luit heeft al herhaaldelijk gezegd: ‘Nu moeten we toch ongeveer in de buurt van land komen. Als de koers goed is geweest,’ voegt hij er dan voorzichtig aan toe, want hij wil geen valse hoop wekken. Aan de andere kant wekt dat ook weer onzekerheid. Er is geen land. Het zal omstreeks middernacht geweest zijn, toen één van hen riep: ‘Land! Land!’ | |
[pagina 58]
| |
Ze zien allemaal de vage grijze lijn, die ze naderen. De branding! Naderen ze een koraalrif? Het zeil moet gestreken worden, maar nu moeten de riemen gebruikt worden, anders is de boot moeilijk bestuurbaar. En voorzichtig naderen. Of zullen ze wachten tot morgen? Maar de wind wakkert aan en wordt steeds killer, de zee holler en het verlangen eindelijk het einde van de reis te bereiken steeds sterker. De grijze lijn voorzichtig en langzaam volgen! Hoe verder ze komen, hoe sterker de branding en stroom en wind tegen elkaar in gaan; dat geeft gevaarlijke golven. Dit moet een kaap zijn. Een kaap betekent bergland, rotsen of minstens heuvels, maar wáár? In elk geval terug, zee in. Hier is het te gevaarlijk. De mannen overleggen met elkaar. Hier de rest van de nacht blijven ronddobberen? Het lijkt het verstandigst, maar waarom niet terug en de grijze streep van de branding gevolgd? ‘Dáár is geen branding meer,’ zegt Saka. Zijn jonge ogen zien blijkbaar scherper dan die van de mannen. Hij heeft gelijk. Is dat het einde van het eiland? Maar verderop begint de grijze lijn van de branding opnieuw. Is het een doorgang tussen twee eilandjes? Er is geen branding, dus weinig gevaar. Zullen zij behoedzaam de opening invaren? ‘Awas,’ zegt de majoor, ‘opgelet, we gaan naar binnen.’ Er gebeurt niets. Hoe verder ze komen, hoe rustiger de golven worden. Jammer, dat ze geen anker hebben om hier de morgen af te wachten. Dan doemt aan beide kanten de donkere lijn van land op, hoger aan de rechterkant, laag aan de linkerkant, aan stuurboord en aan bakboord. De doorgang wordt steeds nauwer, het eiland komt langzaam aan beide zijden van de boot op hen toe. Ineens maakt de doorgang een bocht en dan zien ze het allemaal: een licht voor hen uit, dat zacht op en neer wiegt met de golven. Een boot! Een boot, die voor anker | |
[pagina 59]
| |
ligt. Een boot uit een andere wereld; een wereld, waar geen oorlog is, want waar vind je een boot, die lichten voert? Alles vaart met gedoofde lichten! De riemen gaan geluidloos door het water; niemand weet, waar ze precies zijn. Is het een vriend; is het een vijand? Vreedzaam wiegt de boot op het water; er schijnt geen wacht te zijn aan boord, de bemanning schijnt te slapen. Is het hier dan zo veilig? Eén ogenblik denken ze, dat alles verloren is... het is de Chinese kopraboot, die hen als gevangenen op sleeptouw heeft genomen! Maar dan dringt de onmogelijkheid daarvan tot hen door. En ineens roept de luit: ‘Ship ahoy!’ Ze schrikken allen van die roep; het is de eerste schreeuw, die ze al die weken hebben gehoord. Ineens is er beweging aan boord van het schip; ze horen haastige, blote voeten over het dek rennen. Iemand buigt zich over de verschansing en een licht schijnt op hun gezichten. ‘We are friends,’ roept de Rechter, ‘we are shipwrecked.’ Schipbreukelingen! Dan verdwijnt de man aan de reling. Gaat hij iemand waarschuwen? Ze hoeven niet lang te wachten; er wordt een lamp gebracht en ze zien bij het schijnsel een vreemde gestalte, een Chinees in een lang kleed. Is hij de kapitein? Ze horen de bemanning praten en overleggen in een taal, die ze niet verstaan. Maar dan wordt hun het zwijgen opgelegd. De vreemdeling zegt vriendelijk in het Engels: ‘Ik zal u aan boord nemen, wij zijn vrienden.’ Het klinkt hun als muziek in de oren. Er wordt een touwladder neergelaten, maar de Rechter beduidt, dat de luit gewond is en niet naar boven kan klimmen. Er wordt hen gewezen op het middenschip, daar wordt een zijstuk uit weggenomen en ze worden allen aan boord gehesen. Staan kunnen ze niet; ze worden neergelegd op het dek, maar nog deinen ze mee op de golven van de zee. Vriendelijke, maar vreemde gezichten | |
[pagina 60]
| |
buigen zich over hen heen. Ze worden opgetild en ondersteund; ze worden naar het voorschip gebracht, een deur van gaas wordt geopend en ineens zijn ze in de helderverlichte hut van de kapitein. Hun ogen doen pijn; hoe lang is het geleden, dat ze voor het laatst lamplicht zagen en de luxe van een hut? Ze worden neergelegd op de rustbanken; de kapitein klapt in zijn handen en een jongen verschijnt, krijgt bevelen en komt even later terug met dampende kommen. Thee!... Thee!... Bestaat er ergens nog thee op de wereld? Heerlijk... Maar waar zijn we? Waar zijn we? Op de kust van Nieuw-Guinea? Zijn ze zo ver uit de koers geraakt? ‘Kapitein, waar zijn wi...?’ ‘Ik ben de kapitein niet,’ zegt de Chinees glimlachend... ‘U bent op Mel Fiel.’ Dan begint de Rechter te lachen en dat klinkt zo vreemd in de hut, dat iedereen hem verbaasd aankijkt. ‘Begrijpen jullie het dan niet?’ zegt hij, ‘wij zijn er! De koers is voortreffelijk vastgesteld, beste vriend, wij zijn op het eiland Melville, voor de kust van Australië! Het had niet beter gekund.’ Maar zijn vriend is zo gelukkig niet. Hij heeft ook niet zoveel vertrouwen in zijn eigen navigatiekunst als zijn vrienden. Hij is ongerust. ‘Maar je vergeet, dat er een tweede Melville is, verder, veel verder langs de noordkust van Australië, vlak bij kaap Arnhem, de kaap, die wij vannacht hebben gemerkt. En achter kaap Arnhem is het meest onherbergzame, woeste land van de wereld.’ De Chinees heeft het gesprek niet kunnen volgen. ‘Mel Fiel? Jazeker,’ en hij wijst naar het oosten en zegt, ‘Dal Win...’ Dan begint de Rechter weer zo vreemd te lachen en zegt: ‘Welke kaap het geweest is, weet ik niet, maar we zijn waar we wilden zijn; Dal Win is voor onze Chinese vriend, die de r niet kan zeggen: Darwin en Port Darwin | |
[pagina 61]
| |
is onze bestemming. Het is niet te geloven, maar het is wáár!’ ‘Dan was die kaap, kaap van Diemen,’ zegt de luit. ‘Goddank, we zijn terecht!’ De Chinese kok komt binnen en brengt dampende kommen. Ze moeten eten, voorzichtig eten, want hun maag is niets meer gewend. Wat ze krijgen hebben ze in maanden niet geproefd: heerlijke, zachte rijst met wit, zacht vlees. ‘Als mijn tong mij niet bedriegt,’ zegt de Rechter, ‘is dit rijst met kreeft... dat mijn tong de smaak niet heeft verloren is een wonder... Maar waar zijn we dan toch precies? Hoe heet dit paradijs?’ Als de Chinees de naam noemt, zegt de luit: ‘Wij zijn hier in een diepe kreek in het eiland en de Chinees is hier om kreeften te vangen... Wij zijn hier in de Slangenkreek, wij zijn veilig...’ |
|