Diarium van Egbert Alting 1553-1594
(1964)–Egbertus Alting–
[pagina t.o. VII]
| |||||||||||
![]()
egbert alting
| |||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||
InleidingEgbert Alting, zijn milieu, zijn functieEgbert Alting behoorde tot het geslacht der Altings, waarvan verschillende leden bekendheid hebben verworven als burgemeester van Groningen, predikant, hoogleraar enz.Ga naar voetnoot1) Evenals zovele vooraanstaande Groninger families zijn zij van oorsprong afkomstig uit Drente. Egbert werd op 25 april 1518 te Gasteren geboren als zoon van de eigenerfde Menso Alting en diens tweede vrouw Margaretha Lueffoghe van Eelde. Menso Alting behoorde tot de vooraanstaande boeren; hij was ette van het landschap Drente en zou tijdens de Gelderse oorlog in 1523 als gijzelaar zijn weggevoerd. Hij stierf de zesde mei 1526. Zijn weduwe is reeds op 29 september 1527 hertrouwd met Everhard van Asschendorp. Een Evert van Asschendorp komt reeds in 1505 voor als lid van het brouwersgilde te GroningenGa naar voetnoot2); in de tweede helft der 16e eeuw deed de familie haar intrede in de magistraat der stad en in de 17e eeuw bracht ze het tot adeldom (jonkers van die naam te Grijpskerk). Een zoon van eerstgenoemde Evert van Asschendorp is waarschijnlijk de stiefvader van Egbert geweest. Of deze met zijn moeder mee naar de stad getrokken is, is niet bekend. Er zijn aanwijzingen, dat hij te Eelde, waar zijn moeder geboren was, opgevoed is, immers hij vermeldt ergensGa naar voetnoot3) het overlijden van zijn ‘praeceptor’ te Eelde. Als Groningensis is hij evenwel in 1538 ingeschreven te LeuvenGa naar voetnoot4). Van deze studie is echter niets naders bekend. Egberts moeder overleed 8 juli 1569, haar tweede man de 4e oktober 1553. Van haar vijftien kinderen zouden slechts vier de volwassen leeftijd hebben bereikt. Egbert overleefde ze allen. Van zijn broers is de bekendste Roelof, 1516-1589, niet zozeer door zijn eigen daden - hij was schulte te Eelde - als wel doordat hij de vader werd | |||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||
van Menso Alting, die na de reductie van Groningen in 1594 uit Oost-Friesland gekomen, in de Martinikerk de eerste preek naar de Hervormde leer heeft gehouden. Egbert trad op 37-jarige leeftijd, eind 1555, in het huwelijk met Alijdt Hartgers, vier jaren ouder dan hij zelf. Zij was sinds 1546 weduwe van Joachim Canter, bij wie ze twee kinderen had, Albertus en Joachim. Canter behoorde tot een bekende Groninger familie welke vele geleerden heeft voortgebrachtGa naar voetnoot1). Misschien is Egbert bij haar ingetrokken, althans hij woonde aan de Vismarkt, waar blijkens een akte van omstreeks 1553 Alijdt gegoed wasGa naar voetnoot2). Zij stierf 19 januari 1572, hem twee kinderen nalatende. Joachim en Sara. Joachim, geboren 4 december 1556, is later burgemeester geworden van zijn vaderstad en was de eerste curator van de in 1614 opgerichte universiteit. Sara, geboren 18 juli 1558, overleed reeds in 1575 op de verjaardag van haar broer. Meer dan iets anders heeft de dood van zijn dochter Alting getroffen; steeds weer herdenkt hij haar sterfdag in zijn protocol. De 4e april 1596 is Alting gestorven. Zijn geschilderd portret, vóórin deze uitgave gereproduceerd, is in het bezit van Jhr. O.W.E. Berg. Van 1549-1594, dus 45 jaar lang, heeft Alting de stad Groningen als secretaris gediend. De vijfde februari 1549 werd hij aangesteld, maar hij trad nog niet dadelijk in functie. Hij kreeg n.l. twee jaar tijd om zijn blijkbaar onderbroken studie met een promotie te bekronen en tegelijkertijd de gebruiken en praktijken van het Hof te Brussel en Mechelen te leren kennenGa naar voetnoot3). In 1551 werd dit studieverlof nog met een jaar verlengd. Zijn studie heeft Alting voortgezet te LeuvenGa naar voetnoot4), maar gepromoveerd is hij niet, althans hij wordt ‘mester’ genoemd en niet ‘doctor’. Alting was niet de enige secretaris; de stad Groningen had er n.l. twee. De eerste secretaris in die tijd was dr. Hermannus Abbringe, die tevens als syndicus fungeerde. Deze was 15 november 1548 aangesteldGa naar voetnoot5), op een salaris van 150 rijder gulden, als opvolger van Johan van de Grave. Bovendien was er nog de schrijver Johan Voget, die ook wel secretaris genoemd wordtGa naar voetnoot6). Deze stierf in 1553. Alting neemt dan in plaats van de gestorvene de inkomsten van de ‘kamer’ over; in verband daarmee wordt zijn salaris van 150 op 25 rijder gl. gebrachtGa naar voetnoot7). Deze inkomsten van de kamer zullen zijn voortgevloeid uit emolumenten voor de rechtsbediening. | |||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||
Aangezien in 1553 het protocol van Alting aanvangt, is toen blijkbaar zijn eigenlijke secretariaat begonnen. Wanneer omstreeks Vrijmarkt 1558 dr. Abbring sterft, wordt Alting eerste secretaris op een salaris van 50 rijder gl. Met ingang van 22 november 1555 was Jacobus Duirts tot onderschrijver aangesteld, terwijl in 1568 Johannes Martens als tweede onderschrijver daarbij kwam. Tegelijkertijd (7 april 1568) droeg Alting de ‘kamer’ weer over en verkreeg als vergoeding daarvoor een salaris van 300 rijder gl. Dit bleef ongewijzigd tot zijn aftreden toe in 1594. De inkomsten van de ‘kamer’ en de bediening van het gildrecht kwamen nu aan de beide onderschrijvers, van wie Jacob Duirts de 25e april 1570 stierf en werd opgevolgd door Joannes Julsing. Sinds 1589 komt deze alleen voor in de rekeningen, in 1594 wordt hij ook Altings opvolger. Zonder geestdrift, maar wel met bekwaamheid heeft Alting zijn taak verricht. Zijn geringe geestdrift blijkt uit het feit dat hij herhaaldelijk ontslag heeft gevraagd, zijn bekwaamheid valt af te leiden uit de omstandigheid, dat dit ontslag vóór 1594 nimmer werd verleend. Ongetwijfeld hebben de oorlog en de daaruit voortvloeiende moeilijkheden hem zwaar gedrukt. Over de politiek van de stad en zijn eigen levensbeschouwing laat hij zich niet uit. Officieel en misschien ook uit overtuiging moet hij katholiek gebleven zijn, maar hij had protestantse familieleden. | |||||||||||
Het stedelijk bestuurGa naar voetnoot1)De stedelijke raad, door Alting bediend, bestond in de tweede helft der 16e eeuw uit 16 leden, waarvan 4 burgemeesters. Zij voerden niet alleen het bestuur, maar spraken ook recht in civiele, criminele en voluntaire zaken, zonder beroep. Het jaar was verdeeld in vier panden, gemarkeerd door St. Pieter ad Cathedram, Pinksteren, Maria geboort en St. Andries. Beurtelings bekleedden de burgemeesters gedurende dit kwartaal het voorzitterschap. Welk verschil er overigens was tussen de taak van de burgemeesters en de overige raadsleden is niet duidelijk. Wel kozen de burgemeesters de kerk- en gasthuisvoogden. Naast de volle of mene raad kende men nog de raad voor den hove, in 1623 gereorganiseerd tot het nedergerichtGa naar voetnoot2). Deze raad bestond uit een burgemeester met drie raadsleden als assessoren. Het was een rechterlijk college dat kleine zaken behandelde en de volle raad ter zijde stond bij het vooronderzoek en de executie. Beroep stond open op de volle raad. | |||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||
Bij belangrijke zaken van bestuur werden ook de oudraadsleden, de gezworen (ge)meente met haar drie taalmannen en de twee bouwmeesters van de gilden geraadpleegd, soms zelfs de gehele burgerij, naar de vier kluften opgeroepen. In welke gevallen deze uitgebreide raadpleging geschiedde, was niet omschreven. Behalve t.a.v. haar deelneming aan het stadsbestuur had de gezworen meente nog betekenis als kiescollege. Hoe deze verkiezingen in hun werk gingen zet Alting nauwkeurig uiteen in zijn aantekeningen van 13 februari 1574. De woordvoerders van de gezworen gemeente werden taalmannen genoemd. Voor de behartiging van de belangen van de Groninger handel diende het gild-, water- en stapelrechtGa naar voetnoot1). Het bestond uit zestien, later acht personen die uit hun midden een olderman als voorzitter en twee busheren voor het beheer der busse (geldkist) kozen. Het gildrecht was tevens de naam van het recht zelf, dat gewonnen kon worden door hen die bepaalde voorrechten op handelsgebied buiten de stad wilden genieten. Het college had als hoofdtaak de handhaving van het stapelrecht; de olderman trad daarbij op als uitvoerend orgaan. Verder de rechtspraak in scheeps- en waterzaken. Er waren 18 burgergilden. Aan het hoofd van elk stonden een olderman en twee hovedingen of hovelingen. Gezamenlijk kozen deze gilden twee bouwmeesters die hen vertegenwoordigden in het stadsbestuur en recht spraken in kwesties tussen gilden onderling. Bovendien kon men op hen in beroep gaan van vonnissen door de besturen der gilden zelf gewezenGa naar voetnoot2). Daarnaast en van oorsprong hadden de bouwmeesters het opzicht over de openbare gebouwen. Door de macht der gilden welke achter hen stonden hadden zij een dergelijke invloed, dat zij wel werden vergeleken met de Romeinse tribuni plebis. Na de reductie kwam aan deze macht een einde. Naast de 18 burgergilden kende men de 12, later meer, raadsgilden. Zij stonden onder de raad, maar de oorsprong en de aard van dit verschil zijn niet duidelijk. Verder waren er nog de acht heren van de kluft, die recht spraken in kleine burengeschillen over timmering, waterlopen enz. Van al deze colleges stond hoger beroep open op burgemeesters en raadGa naar voetnoot3). Van de vonnissen van het gildrecht konden de Ommelanders in beroep gaan bij de hoofdmannenkamer. Naast de secretaris stond de syndicus, een rechtsgeleerd ambtenaar, te vergelijken met de pensionaris in de Hollandse steden. Dr. Abbring was van 1548-1558 nog secretaris en syndicus tegelijk. | |||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||
Nog moeten worden genoemd de schutten en rotten die bij de uitvoering van de overheidstaak behulpzaam waren. Het schuttengilde legde zich niet alleen toe op de wapenhandel, hun vier hoofdelingen waren ook belast met het toezicht op de toepassing van verschillende overheidsbepalingen, vooral ten aanzien van de levensmiddelenvoorziening (o.a. voorkoop, ijk van maten en gewichten). Daarnaast hielden zij toezicht op de handhaving van het verbod in de Ommelanden bier te brouwen en vreemd bier te tappenGa naar voetnoot1). De bussenschutten oefenden toezicht uit op het geschut; zij werden daartoe speciaal benoemd door de raad. De rotten verrichtten allerlei burgerdiensten (brandweer, verlichting, graafwerk enz.) Voor hun aantal zie blz. 718. Hun leiders, de rotmeesters, hielden toezicht op de vreemdelingen in hun rot(wijk), haalden daar geld op voor de overheid enz. Dan waren er nog allerlei andere functionarissen die door het stadsbestuur werden benoemd, zoals poortwachters, boomsluiters, roepers, marktmeesters enz. | |||||||||||
Betrekkingen met de omgevingBurgemeesters en raad spraken niet alleen recht in de stad binnen de grachten, maar ook in de stadsvrijheid, hier stadstafel geheten. Stad en stadstafel omvatten samen het territoir van de latere gemeente Groningen vóór de annexaties van de 19e en 20e eeuw. Het viel niet samen met dat van de parochie Groningen, want hiertoe behoorde ook de buurschap Helpman, welke rechterlijk deel uitmaakte van het gericht van Selwerd. Van de stadstafel moet men de stadshamrikken wèl onderscheiden, al viel hun territoir grotendeels samen. De laatste bestonden uit de weilanden buiten de stad, naar hun ligging onderscheiden in Wester- en Oosterstadshamrik. De grens lag bij de Korreweg, nog in 1584Ga naar voetnoot2), later bij het Reitdiep. Het Oosterhamrik is in 1424 opgenomen in het zijlvest der Drie Delfzijlen, het Wester, waarschijnlijk slechts voor het gedeelte beoosten het Reitdiep, in 1434Ga naar voetnoot3). Het overige gedeelte van het Westerhamrik lag bewesten het Hoornse- en Reitdiep en omvatte ook stukken van de tegenwoordige gemeenten Haren en Hoogkerk, terwijl het Oosterhamrik zich niet buiten de stadstafel uitstrekteGa naar voetnoot4). Dit Westerhamrik behoorde wat de afwatering | |||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||
betreft onder het AduarderzijlvestGa naar voetnoot1). In hoofdzaak waren de hamrikken waterschapsverbandenGa naar voetnoot2). Het land behoorde geheel of grotendeels aan stadsburgers. Vandaar dat de magistraat zich er steeds tegen verzette, dat deze streken onder schatting gebracht werden. Bij het verdrag van 1536 had Karel V de stedelijke privileges erkend. Dit betekende, dat de landsheer zich niet bemoeide met de stedelijke regering - uitgezonderd tijdens het stadhouderschap van Caspar de Robles - en deze dan ook niet benoemde. Het betekende ook, dat de stad het overheidsgezag over de stadsheerlijkheden of jurisdicties behield (eventueel daarin werd hersteld). De stedelijke magistraat bestuurde dus niet alleen de stad en de stadstafel, maar ook het gericht van Selwerd of Gorecht en de beide Oldambten. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de tegenwoordige Veenkoloniën nog niet bestonden en dat de Dollard een veel grotere uitgestrektheid had dan thans. Het gericht van Selwerd of Gorecht (oudtijds Go en WoldGa naar voetnoot3) bestond in deze tijd uit de dorpen en buurschappen Helpman, Essen, Haren, Hemmen, Dilgt, Onnen, Noordlaren en Glimmen aan de hoge zijde en Kropswolde, Wolfsbergen, Westerbroek, Middelbert, Engelbert, Noorddijk en Hoornsedijk aan de lage zijde. Zij golden niet elk voor een volledige buurschap (zie Diarium op 31 oktober 1584). Dit van oorsprong Drentse gerichtGa naar voetnoot4) had de stad in 1392 voor honderd jaar gepacht van het Utrechtse Domkapittel, maar reeds in 1405 moest zij het overgeven aan de bisschop. In 1460 nam zij het opnieuw in pacht, nu van de bisschop zelf voor de tijd van zijn leven en zes jaar na zijn dood. De inlossing is door 's bisschops opvolgers nimmer geschied. In de tijd van graaf Edzard van Oost-Friesland en hertog Karel van Gelre werd het gezag van de stad over dit gebied dubieus, maar bij het verdrag van 1536 werd bepaald, dat het gericht van Selwerd bij de stad zou blijven. De rechtspleging in dit gebied vond plaats volgens het landrecht van 1529Ga naar voetnoot5), dat een sterke overeenkomst vertoonde met de Drentse landrechten. Aan het hoofd stond een ambtman, benoemd door burgemeesters en raad. Voor burgerlijke gedingen diende de lage bank (ambtman met twee bijzitters), met hoger beroep op het hoofdding (ambtman met acht bijzitters). | |||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||
Strafzaken met geldboete werden behandeld op het springding en het XXI (volmachten uit de karspelen zonder ambtman), strafzaken met lijfstraffen op de volle bank (ambtman met acht bijzitters). Hoger beroep stond open op burgemeesters en raad, behalve van de vonnissen van de volle bank. Onder de ambtman stonden een achttal (onder)schulten - niet elk karspel had er een -. Zij waren belast met de handhaving van de orde in hun schultambt en traden op als een soort deurwaarder. Hoe de stad precies aan haar gezag over de van oorsprong Friese Oldambten is gekomen, is nog niet volledig opgehelderdGa naar voetnoot1); in elk geval was het een gevolg van de vernietiging van de macht der hoofdelingen aldaar. Evenals het gezag over het gericht van Selwerd werd het erkend bij het verdrag van 1536. Het Wold-Oldambt omvatte in de 16e eeuw de kerspelen Finsterwolde, Oostwold, Midwolda, Noordbroek, Zuidbroek, Meeden, Eexta en Scheemda benevens de van oorsprong Reiderlander dorpen Beerta, Winschoten en Westerlee. Het veel kleinere Klei-Oldambt bestond uit de kerspelen Wagenborgen, Woldendorp, Borgsweer, Groot- en Lutke Termunten.Ga naar voetnoot2) Voor de Oldambten gold een landrecht, waarvan de bestanddelen dateren uit verschillende tijdenGa naar voetnoot3). Recht werd gesproken door de ambtman, gekozen door burgemeesters en raad uit de stadsregenten. Naast hem kwam een richter voor. Zijn verhouding tot de ambtman is niet recht duidelijk. Van hun civiele vonnissen was beroep mogelijk op burgemeesters en raad. Dit geschiedde op de Oldambtster warf op het raadhuis te Groningen. Een tijd lang had het Klei-Oldambt een eigen ambtman. De ambtman was tevens dijkgraaf. De volontaire rechtspraak in de Oldambten vond plaats voor de ambtman of voor pastoor en kerkvoogdenGa naar voetnoot4). In Westerwolde, dat in de 15e eeuw eveneens een stedelijke heerlijkheid leek te worden, was de invloed van de stad in 1498 geëindigd. Pas in 1619 verkreeg zij, door koop, het gebied opnieuw, maar nu als leenGa naar voetnoot5). De verhouding van de stad tot de Ommelanden werd bepaald door het verdrag van 1482Ga naar voetnoot6), dat was blijven bestaan ondanks het feit, dat sindsdien een landsheer was aangenomen. Het was een verbond van verdediging tegen buitenlandse vijanden en van handhaving van de binnenlandse rust en veiligheid. Het noemt warven in de stad waar men in hoger beroep kon gaan | |||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||
van de vonnissen der Ommelander rechters en bevat een verbod van uitvoer van binnenlands koren, van verkoop van buitenlands bier en van het brouwen van bier op het platteland anders dan voor eigen gebruik. De samenwerking tussen Stad en Ommelanden en hun groei tot één gewest had een gemeenschappelijke Statenvergadering doen ontstaan, gevormd door burgemeesters en raad van de stad en prelaten, hoofdelingen (jonkers), eigenerfden en volmachten van de kerspelen van de zijde der OmmelandenGa naar voetnoot1). De ontevredenheid der Ommelanders over de overheersende positie van de stad had echter in de tweede helft der 16e eeuw geleid tot de vorming van een eigen Ommelander bestuurGa naar voetnoot2) en de opzegging van het verbond van 1482 in 1575. De twistpunten waren voornamelijk de bevoegdheid van de hoofdmannenkamer en de geldigheid van het stapelrecht dat de stad uitoefende. De hoofdmannenkamer was ontstaan uit en naast de bovengenoemde warvenGa naar voetnoot3). De vier hoofdmannen werden gekozen door burgemeesters en raad en aangezien zij een zekere rechtsmacht in eerste en tweede aanleg hadden verworven over de Ommelanders, was dit dezen een doorn in het oog. Aan het hoofd van het college stond sinds de Gelderse tijd de stadhouder, maar daar deze in de regel afwezig was, was door de centrale regering een luitenant aangesteld. In zekere zin was de hoofdmannenkamer ook een landsheerlijk orgaan. Ze riep de Staten ter vergadering en zorgde voor de bekendmaking en uitvoering der landsheerlijke besluiten. Het verzet van de Ommelanders tegen de hoofdmannenkamer hing samen met dat tegen het stapelrecht dat de stad pretendeerde, immers overtredingen tegen dat ‘recht’ werden behandeld voor het gildrecht, waarvan ze in beroep konden gaan bij de hoofdmannenkamer die eveneens een stadsinstrument was en waarvan ze dus weinig succes behoefden te verwachten. Ten slotte bezaten de stad en haar instellingen en burgers uitgebreide goederen in de Ommelanden met soms daaraan verbonden rechten in zake de rechtsbediening. Op grond daarvan betwistte de stad de Ommelanders het recht zelfstandig beslissingen te nemen. | |||||||||||
Het diariumHet diarium, zoals Alting zelf zijn protocol noemde, draagt nog een sterk persoonlijk karakter. Niet alleen tekende hij de sententies en resoluties aan van burgemeesters en raad en van het stadsbestuur in ruimere zin, maar ook zo nu en dan andere in zijn oog vermeldenswaardige gebeurtenissen | |||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||
en eigen familieaangelegenheden. Naast uitvoerige berichten geeft hij ook, vooral in latere tijd, korte aanduidingen die meer overeenkomen met aantekeningen in een notitieboekje dan met officiële akten en die dan ook niet altijd begrijpelijk zijn. Het meer persoonlijk karakter blijkt ook uit de talrijke doorhalingen en uit het vrij slordige schrift, dat voor de transscriptie nog al eens moeilijkheden oplevert. Alting gebruikt b.v., vooral in het begin een e die bijna niet te onderscheiden is van een a, terwijl hij een klinker gevolgd door een mm of nn soms laat vervloeien in één streep. De sententies, ‘ordelen’, waarvan grossen werden uitgegeven, schreef hij bovendien vollediger in in een afzonderlijk protocol dat over dezelfde periode loopt. In zijn diarium verwijst Alting herhaaldelijk naar dit ordelboek. Zijn schrift is daarin veel netter en duidelijker. Het diarium bestond uit zes foliodelen, elk samengesteld uit verscheidene, later samengebonden kleinere delen. Wanneer een dergelijk deel vol was, schreef Alting aan het slot soms ‘finis actorum’, ‘finis der kenningen’ of iets dergelijks. De tweede band, nog vermeld in een inventaris van 1631, is verloren gegaan. Een los blad, aanwezig in het gemeentearchief van GroningenGa naar voetnoot1), bevattende aantekeningen van 5 mei 1568 van soortgelijke aard als Alting in zijn dagboek placht op te nemen, heeft misschien behoord tot dit verloren gegane deel. Het is in deze uitgave opgenomen overeenkomstig zijn datum. Ook in de ‘documenten van conventie en reconventie’, gebruikt in de processen tussen Stad en Ommelanden omstreeks 1633 en berustende in het Ommelander archief, aanwezig in het rijksarchief te Groningen, inv. nrs. 789-819, komen enige extracten voor uit dit thans verdwenen deel. Zij zijn eveneens naar hun datum opgenomen. Het protocol over de jaren 1576-1582, dat ook zoek was geraakt, is in de 19e eeuw door mr. T.P. Tresling, die het in de bibliotheek van zijn vader aantrof, aan de stad teruggegeven. De vijf banden welke over zijn bevinden zich in het rechterlijk archief der stad Groningen, in de Inventaris der rechterlijke archieven door mr. J.A. Feith beschreven onder de nummers IIIa 1-5. Ze omvatten de volgende perioden:
Op een enkele uitzondering na is alles door Alting zelf geschreven, want in de regel bleef bij zijn afwezigheid het protocol open of werd later door hem aangevuld. | |||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||
Hoe persoonlijk dit dagboek van Alting ook is geweest, het is toch van bijzondere betekenis voor de stedelijke geschiedenis, omdat het het begin vormt van de overzijnde doorlopende registratie van rechterlijke en bestuurszaken, sententies en resoluties, waartussen pas in het begin der 17e eeuw een splitsing is aangebracht naar verschillende protocollen. Aan het diarium van Alting gaat weliswaar vooraf het protocol van secretaris Johan de Voogt, maar dit bevat slechts enkele aantekeningen over de periode 22 september 1547-28 november 1552Ga naar voetnoot1). Ook moet er blijkens een extractGa naar voetnoot2) in 1541 een liber sententiarum zijn geweest, terwijl in de hiervóór genoemde documenten van conventie en reconventie afschriften voorkomen uit een protocol van publieke acten d.a. 1531 en 1534. Aangezien in deze documenten het diarium van Alting ook wel met deze naam wordt aangeduid, mogen wij aannemen, dat een soortgelijk protocol als Alting hield ook door zijn voorgangers werd gehouden. Dit is dan blijkbaar verloren gegaan evenals een plakkaatboek van 1526-1594, dat ook genoemd wordt in deze documenten. Wel zijn er in het stadsarchief enkele delen met rechterlijke inhoud die vóór 1553 aanvangen, maar het oudste, een protocol van criminele zaken, voornamelijk van oorvedebrieven, is maar klein en begint pas in 1475, terwijl het in 1527 reeds weer ophoudt.Ga naar voetnoot3). Ofschoon men in de stadboeken, het oldermansboek, de gildeboeken en enige andere protocollen verspreide ordonnanties, sententies enz. aantreft, krijgen we toch de indruk, dat wat een geregelde officiële registratie van akten betreft Groningen achterlijk is bij andere steden. Ook de stadsrekeningen beginnen pas in de 16e eeuw. De verklaring ligt misschien hierin, dat de secretarissen lange tijd hun protocollen als privaat bezit beschouwden. Wanneer b.v. na de reductie van 1594 de protocollen van de afgezette secretarissen van de hoofdmannenkamer worden opgevraagd, maken dezen bezwaar, aangezien een dergelijke afgifte ook niet was gedaan door hun voorgangers. In de Ommelanden is pas bij het Reglement Reformatoir van 1749 bepaald, dat de redgers bij hun aftreden hun protocollen moesten overdragen aan hun opvolgers. Zo is duidelijk waarom het diarium van Alting meer een memorieboek is dan een officieel protocol. De belangrijkheid van het diarium bracht wijlen mr. R. van Roijen tijdens zijn volontairschap aan het gemeentearchief van Groningen omstreeks 1928 ertoe het te gaan bewerken voor een uitgave. Deze arbeid zette hij later te Utrecht en Leiden voort. Na de voltooiing zocht hij contact met het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. Daar sluimerde altijd nog het denkbeeld van een ‘samenvattende publicatie, die | |||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||
de voornaamste bescheiden over de bestuursinrichting en administratie ener stad, over haar leven en verkeer samenbrengt in een vast verband’, waarvoor ook Groningen in aanmerking kwamGa naar voetnoot1). De Commissie vroeg daarop advies aan haar medelid prof. jhr. dr. P.J. van Winter en ondergetekende, of het diarium, zoals het door mr. Van Roijen bewerkt was, overeenkwam met de doeleinden in het Overzicht gesteld, en wat eventueel andere mogelijkheden waren. Deze waren er inderdaad. Het denkbeeld een bronnenpublikatie te geven over de 15e eeuw werd verworpen, omdat dit een voortzetting van het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe na 1405 zou doorkruisen. Een uitgave van bronnen voor de geschiedenis van het landsheerlijk tijdvak, 1506-1594, waarin het diarium van Alting zou kunnen worden opgenomen, had als bezwaar de grote omvang van de arbeid en het vinden van een deskundige bewerker die zijn tijd daarvoor beschikbaar kon en wilde stellen. Immers naast het diarium dat Alting bijhield, waren er zijn ordelboeken 1553-1594, zijn brievenboeken 1561-1587 en zijn plakkaten- en ordonnantiënboek 1555-1576. Op dezelfde wijze hield ook de tweede secretaris Julsing protocol van 1575 af, waren er zijn ordelboek en brievenboeken, aanvangende respectievelijk in 1576 en 1577, en zijn ordonnantiënboek, aanvangende 1588. Ten slotte voerden ook de syndici protocol 1569-1580, 1587-1592, maakten verbalen van hun reizen naar het hof, 1576, 1579/80, 1589 en 1594, en hielden brievenboeken 1587-1594. Daar zouden dan nog andere delen en talrijke losse stukken bij komen. Besloten werd daarom de uitgave te beperken tot het diarium van Alting, omdat dit nu eenmaal bewerkt was en omdat het in zijn veelzijdigheid een indruk geeft van de verhoudingen in de politiek het meest onafhankelijke stad van Nederland ten aanzien van het leven in de stad zelf, haar invloedssfeer en haar landsheer. Het bleek evenwel, dat het manuscript-Van Roijen niet voldeed aan de eisen door de Commissie gesteld. Weliswaar zou het diarium niet in zijn geheel worden uitgegeven evenmin als mr. Van Royen dit voornemens was geweest, maar het criterium moest anders worden gelegd. Zoals gezegd, behandelt het dagboek drie soorten aangelegenheden, 1o rechterlijke zaken, 2o bestuurszaken en 3o mededelingen van andere aard. Van Roijen had van alle drie groepen de naar zijn mening minst belangrijke aantekeningen weggelaten, vooral ook feiten die niet direct de stad zelf, maar haar omgeving betroffen. Ondergetekende, die de omwerking op zich namGa naar voetnoot2) met advies van prof. Van Winter, besloot alle sub 2o en 3o vallende zaken op te nemen en van de eerste groep alleen de z.i. belangrijkste aantekeningen die meer van principiële aard waren, dus niet de dagelijks | |||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||
voorkomende geschillen over eigendom, schulden enz. Dat hierbij geen objectieve maatstaf kon worden aangelegd spreekt van zelf. Dat veel is weggelaten kan men constateren wanneer men de omvang van dit boekwerk vergelijkt met die van het manuscript zoals hiervóór aangegeven. Toch zal men zien, dat ook van het minder belangrijke genoeg is overgebleven om een indruk te geven van de aard van de werkzaamheden van het stadsbestuur. Mr. Van Roijen had bovendien stukken uit andere bronnen opgenomen, voornamelijk uit de acta syndici, die de aantekeningen van Alting toelichtten. Ze zijn door ondergetekende weggelaten, omdat daardoor de eenheid van het dagboek doorbroken werd, terwijl toch geen volledige bronnenpublikatie werd bereikt. Het gevolg was, dat ondergetekende het gehele manuscript van Van Roijen met het origineel heeft vergeleken, de tekst verbeterd, gedeelten geschrapt en andere stukken bijgevoegd. Hoewel hij daarbij naar eigen goedvinden kon handelen - mr. Van Roijen overleed 12 juli 1956 - draagt de uitgave niet alleen de naam, maar ook het stempel van het werk van mr. Van Roijen. Deze heeft immers de eerste opzet gemaakt en ongetwijfeld zou het werk er anders, wat niet wil zeggen beter, uitgezien hebben, wanneer ondergetekende met een schone lei had kunnen beginnen. Na alle omwerkingen was het geheel zo slordig geworden, dat het op het Bureau van de Rijkscommissie werd overgetikt door mejuffrouw J.C. Leeuwenburg. In de tekst werd Borgemeesteren ende Raedt en Sworen Meente veelal afgekort tot B. ende R. en S.M. en deze colleges, aangevuld met de oude Raedt, taalmannen en bouwmeesters van de gilden, met B. ende R., oldt ende nije, sampt T., S.M. ende B.v.d.g. De verwijzingen in noten naar archivalia hebben voor zover niet anders aangegeven betrekking op stukken berustende in het gemeentearchief van Groningen. De index op de namen werd samengesteld door de heer G.G. Wolthuis, litt. drs. te Hoogezand. Het besluit een verklarende woordenlijst op te nemen werd pas genomen, toen de tekst reeds gezet was. Vandaar dat men sommige woorden nog vindt toegelicht in de noten. De uitgave van de tekst geschiedde overeenkomstig de regels van het Historisch Genootschap van 1948. De toepassing van de voorschriften voor de transscriptie van ij en y en het gebruik van hoofdletters leidde evenwel niet steeds tot een bevredigende oplossing. De bewerking van het diarium was reeds te ver gevorderd om nog de nieuwere regels toe te kunnen passen. W.J. FORMSMA |
|