Diarium van Egbert Alting 1553-1594

Saterdach 7 Augusti 1563.

Den vrunden van Wynschote, tho Wedde van onss gen. heer stadtholder, den grave van Arenberge, verdaget sijnde, up hoer angevent, woe se sich hebben solden etc., weder ingesacht, se uuth hoer egen goetbeduncken darwerts muchten trecken ende tgetall hoerer landen over Wynschotersijll ghelegen, overgheven edder nicht, soe veer se sich oeverst na verhoerter saecke beswaert vunden, were men geneight, se, daerinne se berechtight, als billich voer to staen. Solden dennoch ditmael nichtes overall uuth des Rhades munt oder bevell in tegenwoerdiger saeke seggen, doen offte verhandelen edder voergeven. Worde onder anderen gesacht, dat wall omtrent 300 deymat landes tusschen Veenkensloet ende de voersz. Wynschoterzijll liggen solden, oeverst sijn, alst uuth den regyster mach blijken, neet soe voele in de jaertaxe overghegeven¹⁾.

1) Zie hierbij Reg. Feith 1567 nr. 68, bevattende een lijst van de documenten op 12 oktober 1563 ‘in de sack van Ulsda’ bevonden; gevolgd door ‘tuechnisse a^o. 1563’ enz.; aan het slot een beschouwing ‘van der landtscheydinghe ende Veenkensloeth’. - Over Ulsda, zie bij Alting in het h.s. de publicatie d.d. 29 mei 1562; over de seendrechtspraak, die de bisschop van Osnabrück zich aldaar aanmatigde, miss. prot. Alting, blz. 12^v, de stad aan de ambtman in de Oldambten, Johan Wyffring, 4 juni 1562.