Diarium van Egbert Alting 1553-1594

Donderdach 20 Junii 1591.

Der vijande ancompst to water, to lande van zuden ende noorden mit groot gewalt van geschut ende volck, Duytschen, Engelschen, Schotten, Vresen, Hollanders, Zelanders, so ruteren so krij <g>svolck, tot 100 veendel, waertegens der hertoch van Parma¹⁾ ingelijcken herwerts in antocht, der stadt tontsettende, soe moegelyck.

Cives in opere faciundo seduli, senatus intentus in utramque fortunam et vigilans, praefectus nihil cessat providus ad omnia et circumspectus; clerus suis vacat precibus et misteriis. Deus optimus maximus ad destinatum ducit omnia finem.

Prenger, van om Oesnabrug verscreven, kompt, als oeck de pagador van Coverden mit enich geldt.

1) Brieven van de stad aan de hertog van Parma d.d. 20, 21 en 29 juni 1591, Miss. prot. Hammonius II blz. 35-36. De laatste brief is een geloofsbrief voor de syndicus Hammonius, die daarmee werd afgevaardigd naar de landvoogd; er is geen gezant uit de magistraat mee afgezonden, omdat men in het gevaar niet van elkaar wil scheiden. Zie hierna 9 en 10 augustus 1591. Voor dit beleg en de inneming der schansen in de Ommelanden, zie Journaal van Anthonis Duyck, advokaat-fiskaal van de Raad van State (1591-1602) uitgeg. door L. Mulder, I, 's-Gravenhage, Arnhem 1862, blz. 25-34.