Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Viermaal J en Janus (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Viermaal J en Janus
Afbeelding van Viermaal J en JanusToon afbeelding van titelpagina van Viermaal J en Janus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.64 MB)

Scans (80.23 MB)

ebook (4.32 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Illustrator

Babs van Wely



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Viermaal J en Janus

(1963)–Hans Andreus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

6/ Janus wordt geroosterd. Het Eén-urig Bestand



illustratie

Jan Drie barstte uit in een voor hem eindeloze woordenstroom: ‘En het is al laat en ik heb zo'n honger en het is al etenstijd en wat zullen we op ons kop krijgen àls we tenminste vanavond nog thuis komen en ik word vast zonder eten naar bed gestuurd.’

‘Hou je mond’, zei Jan Een. ‘Wil je soms dat men van ons denkt’-en hij keek even naar Janus-‘dat we slappelingen zijn?’

‘Ik zou tenminste nooit van arme mensen stelen, zelfs niet als ik de ergste honger had’, pruttelde de dikke Jan Drie tegen. Jan Een keek ongelovig. Toen zei Jan Twee zakelijk:

‘Daar hebben we allemaal niets aan. Laat ons eerst onze positie bepalen. We bevinden ons aan de overkant van de haven. De heer de Gladde...’

‘Wie?’ zei Jan Een.

‘Onze geachte gevangene, de heer Janus de Gladde - als je iemand gevangen hebt genomen, moet je 'm altijd beleefd behandelen, idioot! - de heer de Gladde dus is zo nat als een natte poedel. We kunnen natuurlijk de grote pont terùg over de haven nemen, maar dat is nog wel drie kwartier

[pagina 35]
[p. 35]

lopen van hier. En de menselijkheid gebiedt ons ervoor te zorgen, dat de kleren van onze gevangene weer droog zijn vóór we aan die wandeling beginnen.’

‘Hoe?’ zei Janus.

‘U bent niet zo glad als ik wel dacht’, zei Jan Twee koel en niet zo héél erg beleefd. ‘Om droog te worden, warmt een mens zich. Voor warmte heeft men een vuur nodig. We hebben geen vuur, dus maken we er één. Het is hier gelukkig nogal verlaten, dus kunnen we betrekkelijk vrijuit handelen. Daar achter die oude loods, dat lijkt me een geschikte plek.’ Jan Twee liep vastberaden naar een stuk braakland achter een vervallen loods. De anderen volgden hem. Er groeide wat spichtig gras op het smerige stukje land en overal lag rommel: oude, lege blikken, halfvergane, kartonnen dozen en vermolmde planken en andere stukken hout. Jan Twee bouwde op een viertal meters van de achterwand van de loods een prachtige brandstapel van het karton en het bijna uit elkaar vallende hout, hield er een lucifer bij, en haast onmiddellijk schoot er een vlam hóóg op, zo droog was alles. ‘Nu moet U er dicht bij gaan staan, meneer de Gladde’, zei Jan Twee, ‘want met dit vermolmde hout zullen we het vuur niet zo lang kunnen onderhouden.’

Janus de Gladde deed wat hem gezegd werd, roosterde zich van voren en van achteren, van links en van rechts, en toen opnieuw van voren en van achteren, want zijn ondergoed plakte nog zo op zijn huid, klaagde hij - en de drie Jannen en Jeannetje sleepten al het hout aan dat ze vinden konden. Janus de Gladde stoomde als een wasserij. Binnen een half uur was hij zo goed als droog.

[pagina 36]
[p. 36]


illustratie

‘Nu óp naar de pont’, zei Jan Een, en tegen Janus de Gladde: ‘en wat U betreft: geen grapjes, want we zijn met zijn vieren en gaan gewoon met zijn vieren aan U hangen: twee aan de armen en twee aan de benen.’

‘O, ik hou niet van vechten’, zei Janus de Gladde.

[pagina 37]
[p. 37]

Zo liepen de 4 J.'s - of letterlijk gesproken de 5 J.'s - naar de pont, die ze in de verte als een grote drijvende laadbak over het water heen en weer zagen schuiven. Hun weg voerde langs fabrieksterreinen en door pietepeuterige bosjes, over kanalen en sluiswerken en door smalle straten met lage huisjes, tot ze op de brede verkeersweg uitkwamen die linksaf naar de pont voerde.

Het was hier drukker en de oogjes van Janus de Gladde begonnen alweer speurend alle kanten uit te flitsen. De drie Jannen en Jeannetje gingen dichter bij hem lopen, hielden hem angstvallig in het midden tussen hen in. De pont lag juist klaar voor een overtocht toen ze hem bereikten. Snel liepen ze door de nauwe voetgangersgang naar het voordek. Links en achter hen stond de pont vol met auto's. Een man met een zwarte pet op haalde het pontgeld op. De 4 J.'s en Janus hoefden niets te betalen, want voor voetgangers was het gratis.

Ineens begon de pont verschrikkelijk te trillen - als een log beest dat zich de vliegen van het lijf wil schudden - en stak van wal. De zon stond laag, trok zilveren, rimpelige banen en plekken op het water. De wind woei fris hier vooraan op het dek. Janus leunde nonchalant tegen de reling, zijn mooie pak in kreukels om hem heen hangend.

‘U springt niet wéér overboord, hoor!’ waarschuwde Jeannetje. Janus rilde.

‘'t Wordt me te fris’, zei hij en staarde weemoedig uit over het water.

Maar ineens riep hij:

‘Kijk eens! Kijk eens! Daar staat een schip in brand!’

[pagina 38]
[p. 38]

De drie Jannen en Jeannetje keken in de richting die hij aanwees. Daar, verweg in de haven, was inderdaad een rookpluim te zien. Maar deze kon evengoed gewoon uit de schoorsteen van een schip komen, als opstijgen uit een net niet zichtbaar fabriekscomplexje - en de 4 J.'s keerden zich tot Janus om hem te vertellen dat hij niet zo moest overdrijven. Maar Janus was er niet meer.

Verbluft keken de Jannen en Jeannetje om zich heen. Waar kon hij zo gauw zijn gebleven? Overboord was hij niet want dan hadden ze het wel gezien, of, wanneer hij naar de andere kant van het dek was gerend, in ieder geval de plons gehoord. Misschien was hij in de een of andere auto of vrachtauto gekropen? Maar er stond maar één vrachtwagen en die zat van achteren potdicht gegrendeld, terwijl er, behalve de onverschillig een sigaretje rokende chauffeur, ook niemand in de kabine was. En ook in de personenwagens was geen Janus te vinden, hoe ze ook door voor- en achterraampjes gluurden en aan de portieren morrelden, tot grote ergernis van de bestuurders.

‘Hij kàn zich in de bagageruimte van één van die wagens hebben verscholen’, overwoog Jan Twee. ‘Maar néé, daar had hij toch allemaal geen tijd voor. We hebben misschien maar drie seconden niet naar hem gekeken.’

Toch begon hij aan de handgreep van één van de bagageruimten te rukken. De bestuurder van de betreffende auto stak zijn hoofd uit het raampje en riep boze dingen. Maar plotseling werd hij overstemd door nog veel bozere geluiden die van bóven kwamen. ‘Wel, blikskaterse landrat van een landrot, wat zeur je toch van een broer!’ klonk het van boven

[pagina 39]
[p. 39]

hun hoofden. ‘Ben je nou nog niet van mijn brug af? Ik heb je toch al gezegd dat het hier verboden is voor bleekneuzen en spillebenen! D'r af! En schiet wat op!’ Iedereen keek naar boven en daar stonden de kapitein van de pont en Janus de Gladde tegenover elkaar op de brug. De kapitein had wel iets van de kapitein van de rondvaartboot; alleen keek déze veel bozer en schreeuwde hij veel harder. Je hóórde Janus bibberen.



illustratie

‘Ga je nou of ga je niet, of ik leg je een stuk ijzer in je rug!’ riep de kapitein.

Janus kwam snel het trappetje af dat naar de brug van de veerpont voerde. Hij haalde de schouders op tegen de Jannen en Jeannetje en zei:

‘Ik moest het toch proberen. Beledigend persoon, die man.’

[pagina 40]
[p. 40]

‘U wist best dat U geen kans had’, zei Jan Twee. ‘Niemand mag op de brug komen.’

‘Jawel, dat wist ik wel. Maar ik dacht: ik breng hem de groeten van zijn broer en dan mag ik wel zolang op de brug blijven en dan kan ik misschien later ontsnappen.’

‘Zijn broer?’ vroeg Jeannetje. ‘Ja, ik dacht ook al dat deze kapitein zoveel op die van de rondvaartboot leek. Maar hoe wist U zeker dat het zijn broer was?’

‘Wist ik ook niet’, zei Janus. ‘Maar ik moest het toch proberen?’

Hij zweeg enkele ogenblikken somber en zei toen:

‘Hij hàd helemaal geen broer.’

De pont meerde. De brede loopbrug werd met ijzeren kettingen neergelaten en de 4 J.'s en Janus stonden weer aan ‘hun’ kant van de haven.

‘Ik heb honger’, zei Jan Drie.

‘Ik ook’, zei Janus. ‘Moeten jullie niet naar huis?’

Jan Drie wilde wat zeggen, maar kreeg een por van Jan Een. De 4 J.'s zwegen en keken Janus strak aan. Deze zuchtte.

‘Goed’, zuchtte hij. ‘Ik heb ook honger en ik word doodmoe van jullie. Jullie zijn net klitten. Kunnen we niet een wapenstilstand sluiten van een uur? Zo noem je dat toch? Eén uur maar. Dan kunnen we allemaal ergens wat gaan eten en een beetje uitrusten. Ik betaal.’

‘U betaalt absoluut niet’, zei Jan Twee. ‘Dat zou hoogst onfatsoenlijk zijn. Dat zou op omkoperij lijken.’

‘Dan niet’, zei Janus.

‘Heeft iemand nog geld?’ vroeg Jan Twee en keek zijn medeclubleden streng aan door zijn bril.

[pagina 41]
[p. 41]

Jan Drie begon ongemakkelijk heen en weer te schuifelen.

‘In het binnenste van mijn binnenzak heb ik nog twee rijksdaalders en een gulden’, zei hij, ‘maar dat is nog over van mijn verjaardag en het is maar heel toevallig dat ik het bij me heb. Ik wou een derdehands transistorretje kopen.’ Jan Een werd vuurrood van drift.

‘En jij hebt van ons geleend!’ riep hij. ‘Geef op, geef op, zeg ik je! Gemene vrek!’

‘Nee’, zei Jan Twee, ‘hij heeft recht op het geld van zijn verjaardag. Maar hij kan het ons lénen en dan betalen we het hem terug als we een contributiekas hebben. Want met de avonturen die wij nu beleven, wordt het toch eens tijd dat we contributie gaan heffen. Maar daar praten we nog wel over. Wil je 't ons lenen?’

Jan Drie tastte in het binnenste van zijn binnenzak en reikte het geld over.

‘Dank je wel namens de hele club’, zei Jan Twee. ‘Goed, meneer de Gladde, we zullen U vertrouwen. Eén uur wapenstilstand.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken