Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Branding (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van Branding
Afbeelding van BrandingToon afbeelding van titelpagina van Branding

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (14.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Branding

(1941)–Piet Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 172]
[p. 172]

[XVII]

De koddebeier Reier van 't Hof vertoonde zich al dagen lang niet in het duin. Met voorzichtige stapjes, bang om gerucht te maken, liep hij door zijn huisje en hij zat uren en uren aan het bed van Bregje, die zwaar ziek, met hoge, rode koortskleurtjes lag te woelen.

Dokter Hagens kwam iedere dag en kon geen woord van troost en opbeuring vinden. Het fatale ‘Zolang er leven is, is er hoop’ kwam zelfs niet over zijn lippen. Een ernstige longontsteking ontnam het kindje de adem, steeds zwakker werd het hart. Een kwestie van dagen, wist de dokter.

Reier begreep, dat Bregje moest sterven. Hij zag het aan het kind, dat niet meer kreunde en zich willoos als een afgemat vogeltje liet opnemen bij het helpen. Angstig hoog bleef de koorts. De dood zou hem dit laatste stukje vreugde ontnemen. Dat stond voor Reier vast en daarom week hij niet van het bedje. Tot het laatste wilde hij bij Bregje zijn.

Midden in de nacht stierf het kind. Nog op een enkel woordje had Reier gehoopt, maar van het middaguur af had Bregje bewusteloos gelegen en daar ontwaakte zij niet uit. Het benauwde ademen hield als met een snikje op.

[pagina 173]
[p. 173]

Reier van 't Hof was alleen.

Hij hoorde niet het luidruchtig gejammer van Anne, zijn nicht. De grote, holle ogen hield hij strak gevestigd op het was-bleke gezichtje, dat nu zo stil was en zo mooi omkranst door de blonde krullen. Toen hij de oogleden had gesloten, was er een rilling door hem heengegaan en hij had iets moeten wegslikken. Dat was alles geweest. Gedachteloos en diep vermoeid zat hij in de leunstoel, zo leeg en licht in zijn hoofd, met droge mond en een brandend gevoel in de doffe ogen.

De volgende dag had Reier zelf het kistje getimmerd. Geen vreemde van het dorp mocht er een hand aan raken. Hij zou voor Bregje zorgen en niemand anders. In haar mooiste nachtponnetje lag het kindje opgebaard, naast het hoofdje een tuiltje sneeuwklokjes. Alleen Anne mocht het zien. Toen de vrouw van Faber van de waterleiding vroeg, of zij even afscheid mocht nemen, had Reier alleen van neen geknikt.

Zelf was hij zijn meisje gaan begraven. 's Morgens heel in de vroegte. Tegen den koster had hij gezegd, dat er geen hulp voor nodig was. Hij wist, waar het graf was gedolven en daar zou hij met zijn eigen handen Bregje in leggen.

Op de lange weg naar het kerkhof, drukte Reier het kistje tegen de borst, heel zachtjes en koesterend. Soms stond hij even stil en dan legde hij zijn voorhoofd even op het zwarte laken, maar gauw vermande hij zich weer, omdat hij tranen voelde opkomen en niet wilde huilen zo lang Bregje boven de aarde was.

Een lijster zong jubelend in de koele lucht en de zeewind voer door de hoge populieren. Niemand was er op het kleine kerkhof. Ook de koster was weggebleven. Met voorzichtige schepjes om Bregje niet in haar sluimer te storen, bedekte Reier het kistje met zand. Het

[pagina 174]
[p. 174]

laatste stukje zwart was al verdwenen en Reier schepte verder met stroeve beweging van zijn armen.

Toen viel hij op het grafje neer en begon toonloos Bregje's avondgebedje te zeggen. ‘Onze Vader, die daer boven in de hoge hemel woont, o ik zal u dankbaer love voor het goed, Gai mai betoont. Heer ik bid u, zie toch weder deze nacht mai vriend'lijk aen...’ De andere woorden verliepen in een snikkend gemurmel.

‘Dan leg ik mai rustig neder - Om gezond weer op te staen - Amen....’

Nu pas brak Reier in een bevrijdend huilen los. Hij viel uit zijn geknielde houding voorover en boorde de handen in het mulle zand, groef er zijn gezicht in het mulle zand en zijn bonkige lijf schokte van de gesmoorde snikken. Eindelijk was hij met een ruk opgestaan. Er konden immers mensen komen. Niemand mocht hem in zijn zwakke vermurwdheid zien. Haastig veegde hij het zand uit zijn betraande ogen en zijn gezicht stond weer strak, toen hij, zonder verder nog naar het grafje te kijken, het kerkhof verliet en onmiddellijk van de weg af het duin in ging.

Reier kon niet aanstonds naar huis terugkeren. Hij vreesde het gejammer van Anne. Stilte moest hij om zich heen hebben, de eenzaamheid van het wijde, golvende duin.

Voor het eerst sinds maanden liep Reier er niet speurend doorheen. Hij volgde de kronkelende paden met het hoofd omlaag. De grauwe dofheid was uit zijn hart geweken voor een schrijnend verdriet, maar hij kon weer diep ademhalen en voelde de pijn in zijn binnenste als een wellust.

Op een hoge duintop ging Reier voorover liggen, het hoofd op de handen en zo tuurde hij in de verte. In

[pagina 175]
[p. 175]

ditzelfde duin had hij Bregje met zijn eigen handen ter ruste gelegd. Niemand had aan haar geraakt. Dat was het laatste geweest, dat hij voor haar kon doen. Vader moest haar toch altijd helpen? Ze voelde zich immers zo gelukkig, als zijn grote handen de haartjes kamden en het mooie mantelje aantrokken, wanneer zij op de Zondag met de wagen het dorp in gingen? Zij lag nu vredig en sliep in het zand. Vader had het laatste gebedje gezegd. Dat gaf hem rust. Hij voelde zich niet meer gebonden aan enig wezen op aarde. De zon was in zijn leven ondergegaan. Alles waarvoor hij geleefd had, lag op het kerkhof, veilig voor de wereld. Bregje had zijn zorg niet meer nodig. Voor haar was hij koddebeier geworden, had hij zich de haat van het dorp berokkend, was er een wrede breuk ontstaan tussen hem en zijn besten kameraad. 't Was alles voor niets geweest, doelloos en lachwekkend. Angst voor het leven had hem zwak gemaakt. Bregje moest geen gebrek lijden, Bregje had er geen schuld aan, dat zij lam en weerloos in het leven was gekomen. Voor God en de mensen kon hij getuigen, dat hij alleen zijn plicht had willen doen.

Het kwam hem nu allemaal zo nietig voor. Wat had hij bereikt? Bregje was dood. Als een door allen verlaten man was Reier overgebleven. Geen poot van een makker kon hem kracht geven in dit droeve uur, met niemand kon hij zelfs praten over zijn ellende. Was 't maar niet beter om een eind zee in te lopen en je te laten wegdrijven door de vloedstroom om daar ergens in die veilige verte zachtjes te verzinken? Of de loop van het koddebeiersgeweer tegen je hart te drukken en dan de haan met de voet overhalen? Dan was 't gebeurd. Wat kon het leven nog voor hem betekenen, nu het geen enkel doel meer had....?

[pagina 176]
[p. 176]

Langs de Borchhoeve ging de terugweg naar het lege huis. Als vanzelf opende Reier het grote hek. De slome huisknecht keek hem schuw aan, maar zei niets. Reier klopte aan de kamerdeur. Als gewoonlijk zat de baron in de hoge stoel en hij keek streng op, toen hij bij het lezen gestoord werd. Titus, de New Foundlander, geeuwde en een draad spog hing hem uit de wijde bek. ‘Ik kwam u effe zegge, dat ik over vier weke weggae as opziener’, sprak Reier zachtjes. ‘M'n dochtertje is gestorve....’

Scherp keek baron Crijnssen hem aan.

‘Da's goed’, zei hij en hij nam zijn boek weer op.

Weer geeuwde Titus. Reier stond een ogenblik besluiteloos in de kamer. Toen de baron niet uit zijn boek opkeek, verdween hij zonder groet.

Zo was het afscheid van een man, die niets dan ellende over hem had gebracht.

Op de grote weg kwam Reier Fraukje Arends tegen. Even vertraagde het meisje haar stap en toen kwam zij spontaan op hem toe.

‘Ik heb gehoord, dat Bregje is overleden’, zei ze met haar warme stem. ‘Dat is wel verschrikkelijk voor je.’ Zij gaf hem de hand en Reier wist niet, wat hij doen moest. Hij kon die medelijdende blikken niet verdragen, was bang, dat hij als een kind zou gaan snotteren, nu het eerste vriendelijke woord tot hem gesproken werd.

‘Misschien is het het beste zo’, zei hij moeilijk. ‘Wat had ze laeter moete beginne? Ik heb me best gedaen, da's alles wat ik zegge kan. U wordt wel.... wel....’ ‘Ik wens je sterkte!’ sprak Fraukje hartelijk en met een vriendelijk knikje ging zij verder.

Thuis zat Anne mokkend en met betraande ogen bij het oliestel. De begrafenis van Bregje had haar diep

[pagina 177]
[p. 177]

gegriefd. Zo begroef je een hond, vond ze, en geen mensenkind. Een vader, die heel allenig zijn enige vlees en bloed onder de aarde stopte, dat was bij de heidenen af. Lamenterend maakte zij er Reier een verwijt van, doch die weerde dat met een kort gebaar af. Zijn hoofd stond niet naar vrouwengezeur.

In het keukentje hing de prikkelende geur van koffie en plotseling voelde Reier een hevige begeerte naar voedsel. In geen week had hij iets tot zich genomen. Hij was wee en uitgeteerd.

‘Geef me koffie en brood’, zei hij hard, terwijl hij zijn jas op een stoel smeet. ‘Ik mot ook es met je praete.’ Gulzig verslond hij het verse brood, grote koppen koffie door zijn gretige keel spoelend. Anne keek hem met verwijtende bilkken aan. Mannen waren toch vreemde wezens, dacht ze. Een week lang probeerde je om hem tot eten te bewegen en nam ie geen spoog drinken tot zich en nou zat hij als een dier aan tafel en verslond het ene stuk brood na het andere en geen traan, die er al die tijd in zijn ogen was gekomen. Voor dien man had ze nou het rustige bestaantje bij haar zuster opgegeven. Z'n kind had ze verzorgd bij haar beste weten, of het haar eigen dochter was, en het eerste woord moest hij nog spreken over de dood van dat arme schaap. Geen gevoel zat er in zo'n hart....

‘'k Ben bai de baron geweest’, zei Reier plotseling, ‘'k heb 'em de dienst opgezegd.’

Verwezen staarde Anne hem aan. Niet wetend of zij waakte of droomde. Reier at zonder op te kijken verder. Eindelijk stamelde de vrouw:

‘Dat.... dat meen je toch niet, Raier! Je hebt toch geen vast inkomen, zomaer weggesmete. Dat.... dat is toch zonde! Dat mag je toch niet doen....!’

Zij huiverde, toen zij de koude ogen van haar neef op

[pagina 178]
[p. 178]

zich zag gericht. En zij begreep, dat hij werkelijk de waarheid sprak. Zenuwachtig speelden haar zwartdoorgroefde werkvingers met de kruimeltjes op het tafelzeil en zij brak eensklaps met het hoofd voorover in een verdrietig snikken uit. Reier liet haar even begaan en rolde zwijgend een cigaret. Toen het jammeren in een klagelijk gesteun verklonk, sprak hij haar zachtjes toe: ‘Daer mot je nou niet zo om schreeuwe. Ik kan het je zo niet uitlegge, maer je begraipt toch wel, dat het heel anders mot worde, nou Bregje er niet meer is. Voor wie was ik koddebaier? Ik ben een oitvaegsel in het dorp geworde. Mishandeld en vernederd hebbe ze me. In een net gevange en as een pak voil goed te kaik gelegd. 'k Heb 't allemael verdraege, omdat ik bang was van de baron, omdat ik Bregje het haere wilde geve. En ook, omdat ik me niet wilde laete koeienere door Steef Paauwels en al die andere.

Nou is alles voorbai. 'k Heb er een streep onder gezet, eens en voorgoed. Wat zal ik nog langer bai nacht en ontai door het doin lope? Voor wie? Voor de baron soms? 'k Zou em z'n hart liever afsteke. Voor Steef Paauwels? Die hebt z'n zes weke opgeknapt en die heb-ie an main wel verdiend, al zain we dan vroeger dikke kameraede geweest. 't Is allemael voorbai en niemand kan d'r wat an doen. Het leve schopt je maer een kant heen en je mot afwachte, waer je terecht komt. Koddebaier wil ik niet langer weze. 'k Gae net zo lief weer strope!’

‘Jai weer strope’, viel Anne kwaad uit. ‘Mot je weer terug naer het minne volk, jai as geweze jachtopziener! As je dan maer weet, dat ik je hois oitgae! Dat verdraeg ik niet, verstae je wel!’

Reier haalde langzaam de schouders op en sloot even de ogen.

[pagina 179]
[p. 179]

‘Ik zeg niet, dat ik weer op de stroop gae en wat jai wil doen, mot je zelf oitmaeke. Ik wil probere om werk bai de provincie te kraige, an de zeewering of zo. Dertig jaer ben ik, ik kan nog wat anders anpakke. As je hier wil blaive, is het goed en wil je naer je zuster terug, dan zal ik je niet tege houe. 't Is de vraeg of ik genog voor ons tweeë verdien en of je zonder Bregje hier nog wel een taek hebt. Denk er zelf over nae. We motte de dinge neme, zoas ze zain en geen schoilevinkie spele.’

Anne bleef zwijgzaam die dag. Met tranen in de ogen beredderde ze het keukentje. Reier zat rokend in zijn rieten stoel. Een scherpe trek striemde rond zijn lippen, toen hij langzaam opstond en naar de slaapkamer ging. Bregje's bed nam hij uit elkaar. Haar kleertjes legde hij in een zwarte kist, waarop zijn initialen met koperen spijkertjes stonden. Speelgoed en boeken gingen er bij. Dit was de tweede kist, die hij, laat in de avond, in het duin begroef.

Toen hij terugkwam sprak Anne toonloos:

‘'k Gae toch maer liever naer m'n zuster, as je 't goed vind.’

Reier knikte stom.

Hij zei ook niets, toen de slome huisknecht hem wat verfrommelde briefjes van tien bracht met de boodschap, dat hij niet meer in het jachtterrein mocht komen en dat hij uniform en geweer maar meteen had in te leveren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken