Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De slavenhaler. Tooneelen van Afrika's westkust en reis naar het land der Peuls (1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De slavenhaler. Tooneelen van Afrika's westkust en reis naar het land der Peuls
Afbeelding van De slavenhaler. Tooneelen van Afrika's westkust en reis naar het land der PeulsToon afbeelding van titelpagina van De slavenhaler. Tooneelen van Afrika's westkust en reis naar het land der Peuls

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.42 MB)

Scans (7.30 MB)

ebook (4.33 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De slavenhaler. Tooneelen van Afrika's westkust en reis naar het land der Peuls

(1884)–Johan Hendrik van Balen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XII.
Op reis. - Ontboezeming van een zeeman.

Toen de Vivès dienzelfden avond eenigszins schoorvoetend Fernando den voorslag deed een reisje te maken naar het binnenland met kapitein Campo, had hij niet anders dan ernstige tegenkanting verwacht, maar tot zijne verbazing nam Fernando het aanbod met vreugde aan. Dat was voor de Vivès een raadsel te meer in Fernando's karakter, maar hij was tevreden, dat dit zaakje zoo gemaklijk van stapel liep en bekommerde zich niet om de rest.

In allerijl werden nu de toebereidselen voor de reis gemaakt en op den bepaalden dag verliet een kleine troep uitgelezen negers, slaven van de Vivès, de factorij om de handelsreis te

[pagina 59]
[p. 59]

ondernemen, dat wil zeggen, om zooveel slaven op te koopen als maar mogelijk was, en de verschillende hoofden en negervorsten te bewegen ten spoedigste eene groote hoeveelheid af te leveren.

Het is te begrijpen, dat Fernando deze reis met vreugde aanvaardde. Op het oogenblik zag hij er niets in dan het middel om zich in betrekking te stellen met de talrijke handelaars, gekroonde en ongekroonden, van het binnenland, om na terugkomst in staat te zijn aan zijne plannen gevolg te geven. Had hij eenigermate kunnen denken, hoe verschriklijk deze reis zou zijn, welk een vreeslijken tocht hij was begonnen, dan zou hij zeker niet mede zijn gegaan. Wat hij tot nog toe van den slavenhandel had gezien, was nog bij lange na niet erg, maar daar in het binnenland zou hij tooneelen aanschouwen, die hem de haren zouden doen te berge rijzen, tooneelen, die hem nimmer uit het geheugen zouden gaan zoolang hij leefde.

Wat hem ook een genoegen deed, was dat kapitein Campo den tocht mede maakte. Campo mocht honderdmaal kapitein van een slavenschip zijn en tevens slavenhandelaar, dat nam niet weg, dat Fernando zich door eene onverklaarbare genegenheid tot hem voelde getrokken. Het was niet de eerste maal dat hij hem ontmoette, want Campo had met de Vivès zaken gedaan en zijne ladingen slaven naar Cuba overgevoerd zoolang Fernando heugde. Steeds echter had hij zijn gezelschap aangenaam gevonden. Kwam dat door zijne persoonlijkheid, lag het aan de prettige manier van spreken, aan zijne belangwekkende verhalen als hij eenmaal aan het vertellen was? Fernado zou wellicht op die vragen bevestigend geantwoord hebben, maar verklaren wat hem tot den man trok, wien hij eigenlijk om zijn beroep uit den grond van zijn hart moest verfoeien, dat zou hij niet hebben kunnen doen. Het verbaasde

[pagina 60]
[p. 60]

hem zelfs te meer, daar Campo alles behalve zachtzinnig was en waar het zijne zaken betrof, dezelfde onmenschlijke gevoelens der overige slavenhandelaars was toegedaan en vaak op dezelfde onmenschlijke manier handelde.

En door eene zonderlinge beschikking gevoelde Campo misschien nog meer sympathie voor Fernando, dan Fernando voor hem. Men ziet vaak dat de uitersten elkander naderen en dat was hier vooral het geval. De ruwe, wreede, hartvochtige slavenkapitein hield van den jongen man, den neef zijns vriends, alsof hij een dierbare nabestaande ware geweest. In sommige oogenblikken zou men gemeend hebben, dat zij vader en zoon waren. De eerste, naar wien Campo, als hij na eene lange afwezigheid aan de Rio Pongo terugkeerde, vroeg, was Fernando, en hij had nooit rust voor hij hem de hand had gedrukt. In zulke oogenblikken scheen het of de oude slavenhaler aan aandoening leed, iets wat anders verre van hem was, en of hij zich dan slechts met moeite weerhield hem aan het hart te drukken.

Het was een prachtige dag, toen men de reis begon. De zon was juist opgekomen en schoot hare stralen neer op de met dauw bevochtigde boomen en planten en tooverde aan ieder blad, aan ieder grassprietje een diamanten droppel. Veelkleurige vogels gleden onder vroolijk geroep door het gebladerte en veelkleurige insecten dwarrelden door de lucht.

Fernando gevoelde zich bizonder opgewekt en stapte aan de zijde van den kapitein met een van genot stralend gelaat voort achter de lange karavaan van zwarten, die met de bagage belast op één lijn voor hen uit liepen. Twee negers, de bedienden van den kapitein en Fernando, met geweren, sabels en kapmessen gewapend maakten de voorhoede uit, die beletselen, welke zich mochten voordoen, uit den weg moesten ruimen en acht geven op mooglijke gevaren. Het waren

[pagina 61]
[p. 61]

een paar stoere knapen, die tot op zekere hoogte beschaafd waren en in tegenstelling met hunne rasgenooten voor den duivel nog niet bevreesd waren. Juist daarom had de Vivès hen aan het gezelschap toegevoegd, hij kende hen door en door. Zij waren van kindsbeen onder de blanken opgegroeid en van beproefde trouw, en daar zij door alle huisgenooten steeds uitmuntend werden behandeld, zouden zij zich voor hun jongen meester des noods in stukken laten houwen.

De wegen in de wouden van West-Afrika kan men niet met dien naam bestempelen. De paden, die men hier en daar vindt, zijn meestal door de wilde dieren gebaand en zoo smal, dat geen twee personen naast elkander kunnen gaan. Men marcheert dus in den zoogenaamden Indiaanschen pas achter elkander, steeds zorgende beproefde, moedige lieden in de vooren achterhoede te hebben, die voor mooglijke gevaren waken.

Takken en struiken en omgevallen boomen versperren de wegen in de bosschen, wespennesten, boomen met bijen, mierenhoopen en slangen leverden meer of minder gevaar op, en telkens hoorde men de stemmen der negers tot voorzichtigheid aanmanen. Hier en daar kwam men voorbij een negerdorp, waar de blanken altijd begroet werden, want Fernando was overal bekend en bemind.

Kapitein Campo, die zich een poos in de voorhoede had opgehouden om de gidsen de noodige instructies te geven, voegde zich eindelijk weder bij Fernando.

- Ik geloof dat het u tot nog toe goed bevalt? zeide hij, vragend.

- O, dat zal het wel tot het einde, denk ik, antwoordde Fernando. Ik houd van reizen en dit is de eerste belangrijke reis die ik kan ondernemen.

- Caramba! zei de kapitein, had dit maar vroeger gezegd.

- Waarom? vroeg Fernando hem verwonderd aanziende.

[pagina 62]
[p. 62]

- Wel dan hadt ge met mij wel eens een reisje kunnen maken naar Cuba.

- Naar Cuba? vroeg Fernando.

- Ja, 't is de moeite waard den oceaan eens over te steken, zei de kapitein. Er is daar heel wat te zien, en vooral voor u.

- Nu, wie weet wat ik nog doe, zei Fernando lachend. Hij dacht aan zijne aanstaande onderneming, en dat hij dan ook betrekkingen daarginds aan de overzijde van den oceaan moest hebben, zoo hij wilde dat de zaak goed zou gaan, en het aanbod van Campo kwam hem zeer aanneemlijk voor.

- Laten wij alvast maar afspreken, zei de kapitein, dat ge medegaat zoodra ik weer terugga. Als deze reis achter ons ligt, zal de ‘Stormvogel’ hoop ik aanzijn. Dat is het fraaiste en beste schip, waarop gij ooit kunt verlangen den voet te zetten, en als de zaken intusschen op deze reis goed lukken, hoop ik dan terstond onder zeil te gaan. Gij moet wat meer van de wereld zien dan den mond van de Rio Pongo, Fernando!

- Nu goed, ik neem het aan! zei Fernando.

De kapitein keek hem eenigszins wantrouwend aan. Hij dacht, dat de jonge man gekscheerde.

- Neen, inderdaad! ik meen het, zei Fernando; ik ben nu eenmaal begonnen en ik geloof dat het bloed mijner voorvaderen in mij zit, die den oceaan doorkruisten en overal de Spaansche vlag plantten.

Campo's hart sprong op van vreugde, toen hij deze woorden hoorde. Hij had zich het karakter van Fernando geheel anders voorgesteld dan het inderdaad bleek te zijn, en nu hij bespeurde, dat het hem niet aan moed en ondernemingsgeest haperde, had hij hem wel om den hals willen vallen van vreugde.

[pagina 63]
[p. 63]

- Ja, ging Fernando voort, het moet heerlijk zijn vreemde landen te bezoeken, op ontdekkingsreizen uit te gaan. Ik kan mij zoo voorstellen, welk een zalig gevoel onze voorvaderen moet hebben bezield, toen zij Amerika ontdekten en andere landen, en de nooit geziene schatten en merkwaardigheden naar het vaderland brachten.

En zich eensklaps bepaald tot den kapitein wendende, vroeg hij:

- Oefent de zee geen ongewone aantrekkingskracht op u uit.

- De zee, zei Campo, ja als je daar lust in hebt, dan is het je leven ook. Als ik soms na eenigen tijd aan land te zijn geweest weer terugkeer naar mijn schip en ik aanschouw dan de zee weder, is het mij alsof ik een dierbaar familielid weerzie. Ik merk dan ten duidlijkste, dat de zee met mijn bestaan geheel is saamgeweven. Maar om de zee lief te hebben zooals ik, moet men er van kindsbeen af op gezwalkt hebben, haar van de goede en de kwade zijde hebben leeren kennen. Men wordt dan ten laatste vrienden, vertrouwden, en gaat er mede om als met een redelijk wezen. Als zij kalm is, lacht men haar vroolijk toe en en geeft haar lonkjes. Waait er eene mooie bries, dat elk touw rekt, elk zeil bol staat, dan prijst men haar, is er windstilte dan geeft men haar allerlei leelijke namen.

- Er zijn er die op haar smalen, doorgaande, altijd. Ik behoor niet tot hen. Ik heb de zee altijd als een eerlijk kameraad beschouwd. Als zij boos wordt, dan kijk ik haar in de oogen on laat zien dat ik er ben. Dan wordt het een eerlijke strijd van man tegen man, en hoe moeilijker de overwinning is, hoe verkwikkender, hoe trotscher men uit den kamp te voorschijn komt. We schelden haar dan de huid vol en zijn weer goede vrienden.

[pagina 64]
[p. 64]

Fernando hing aan zijne lippen gedurende deze ontboezeming en zijne oogen tintelden.

- Maar, zooals ik zeg, men moet van kindsbeen af aan haar gewend zijn zooals ik, zeide de kapitein; ik geloof zelfs dat ik op zee werd geboren, maar dit is zeker, dat mijne vroegste herinneringen reeds van de zee zijn. Luister, en ik zal u mijne geschiedenis vertellen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken