Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs) (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)
Afbeelding van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.39 MB)

Scans (24.10 MB)

ebook (6.28 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)

(1951)–Anton van Duinkerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 10]
[p. 10]

III. De vrouwenbeweging

IN NAUW VERBAND MET DE STICHTING DER HOGERE Burger Scholen ontwikkelde zich omstreeks 1865, naar aanleiding van de strijd om openstelling van het middelbaar onderwijs voor meisjes, het z.g. feminisme, dat een lange, maar weinig samenhangende voorgeschiedenis had in de vrouwenbeweging. Het feminisme kreeg tot bijzondere taak: erkenning te verwerven van het recht der vrouw op vrijheid en ontwikkeling, op zelfstandige arbeid en als waarborg hiervan op de ongehinderde uitoefening van volledige burgerschapsrechten. In het begin sprak men meestal van vrouwenemancipatie; eerst toen het vrouwenkiesrecht aan de orde kwam, werd de benaming feminisme meer gebruikelijk. Het streven der Nederlandse vrouwen stond sterk onder invloed van buitenlandse stromingen, die gelijke strekking vertoonden, inzonderheid in Scandinavië, Engeland en Amerika.

De eerste industrieschool voor vrouwelijke jeugd werd geopend in 1865 te Amsterdam, dank zij de werkdadigheid van de Delftse predikantsweduwe Anna Maria Storm van de Chijs, die zelf naar Amerika gereisd was om daar de vrouwenopleiding te bestuderen en die op 23 Januari 1865 voor het letterkundig genootschap Oefening kweekt Kennis te 's-Gravenhage een lezing over haar bevindingen hield. Zij wist ook te bewerken, dat in 1866 de wet ter regeling van de artsenijbereiding de beoefening van het apothekersvak door vrouwen toeliet. In 1867 opende Haarlem de eerste Nederlandse H.B.S. voor meisjes; in 1871 betraden meisjes voor het eerst de gewone H.B.S. In hetzelfde jaar zag men de eerste vrouwelijke universiteitsstudente, Aletta H. Jacobs, die haar artsdiploma haalde in 1877 en tot doctor in de geneeskunde promoveerde in 1879. De eerste vrouwelijke doctor in de letteren was Johanna Aleida Nijland, die te Leiden promoveren zou in 1896. De oudste verpleegsterscursussen en vroedvrouwenscholen dateren van 1878, een school voor kunstnaaldwerksters van 1883, kookscholen van 1888, huishoudscholen van 1890.

Betsy Perk gaf in 1870 het eerste tijdschrift voor vrouwen uit, dat Ons Streven heette, het volgende jaar veranderd in Onze Roeping. In 1871 stichtte zij onder de leuze ‘Arbeid adelt ook de vrouw’ de Algemeene Nederlandsche

[pagina 11]
[p. 11]

Vrouwenvereeniging Arbeid Adelt, in 1872 gevolgd door de Vereeniging Tesselschade, een stichting van Jeltje de Bosch Kemper. De oudste sociaalpolitieke organisaties van vrouwen zijn de vrouwengroepen van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond en van de Amsterdamsche Bestuurdersbond. Ze kwamen tot stand in 1877. De Nederlandsche Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn werd in 1884 door Anna van Hoogendorp gesticht, in hoofdzaak ter bestrijding van het wetsartikel van Mr S. van Houten betreffende de reglementering der ontucht. Dit artikel verdween in 1911 uit het Wetboek van Strafrecht. In 1889 stichtte Wilhelmina Drucker de Vrije Vrouwenbeweging, vooral op de verwerving van staatkundige rechten gericht. In 1894 ontstond onder leiding van Henriëtte Goudsmit de eerste vrouwen-vakvereniging Thugater, vereniging van onderwijzeressen. In hetzelfde jaar stichtte Annette Versluys-Poelman de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Toen in 1898 naar aanleiding der troonsbestijging van koningin Wilhelmina de nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid aan de Stadhouderslaan te 's-Gravenhage werd ingericht, had het Nederlandse feminisme zijn tijd van opkomst en omstredenheid achter zich. Vrouwenarbeid was een aanvaard begrip; de speciale opleiding der vrouw werd voortaan van overheidswege begunstigd en door het publiek als normaal beschouwd.

Aan de eigenlijke voorbereiding tot de tachtiger beweging in de litteratuur droegen geen vrouwen iets van betekenis bij, zomin als aan de tachtiger stijlopvattingen of kunstkritiek, maar de vrouwenemancipatie schiep mede de sfeer, waarin zich de vernieuwing kon voltrekken. ‘Het lijkt mij belangrijk op te merken, dat in dezelfde kring, waarin de letterkundige beweging van '80 opkwam, ook de nieuwe vrouwenbeweging haar aanvang nam’, schreef Albert Verwey.

In zichzelf geen letterkundig probleem, liet het feminisme de letterkunde lang niet onberoerd. Het aantal romans van vrouwen, vaak met het vrouwenvraagstuk als thema, breidde zich vooral na 1870 snel uit en dwong de litteratoren, partij te kiezen. Dan valt het op, dat aanvankelijk Multatuli het meest afwijzend -, Nicolaas Beets het meest begrijpend -, tegenover de opkomende emancipatie-beweging der Nederlandse vrouwen stond. Terwijl Vosmaer, Van Vloten en Doorenbos de zelfstandige ontwikkeling der vrouw goedkeurden met enig voorbehoud, besprak Busken Huet het grootste deel der verschijnende vrouwenromans bijzonder ironisch en bekeek van Batavia uit de emancipatiedrukte als een culturele klucht. Justus van Maurik bespotte in zijn bekroonde blijspel Een bittere Pil (1874) het in zijn ogen doldrieste optreden van Betsy Perk en Mina Krüseman, die in 1873 samen het land doorreisden om overal spreekbeurten te geven over het recht der vrouw op vrijheid en zelfstandige arbeid.

Deze twee pioniersters maakten zich onverdroten belachelijk, de ene door te gillen en de andere door te klagen, zodat hun verdiensten door hun eigen

[pagina 12]
[p. 12]

stemgeluid overschreeuwd zijn. Mina Krüseman ('s-Gravenhage 25 September 1839-Boulogne-sur-Seine 1 Augustus 1922), die zich de moderne Judith noemde en de schuilnaam Stella Oristorio di Frama gekozen had, drong zich sterk op aan Multatuli, wiens Vorstenschool zij op 1 Maart 1875 te Rotterdam gespeeld wist te krijgen met zichzelf in de rol van Louise. De omwerking van haar roman Een Huwelijk in Indië (1873), de dramatische schets Een Echtscheiding, die zij op haar avondspreekbeurten zelf had voorgedragen, werd door Huet gekenschetst als een nagalm der antimatrimoniale predikatiën van George Sand uit 1836. Ze gaf in 1877 haar driedelige autobiografie uit onder de titel Mijn Leven, waarop Multatuli zich diep verontwaardigd toonde, omdat ‘de canaille’ verzuimde mede te delen, dat hij niet onder haar talloze aanbidders behoorde. In 1879 verliet zij het land en geraakte zo spoedig in volslagen vergetelheid, dat Johanna W. Naber haar in 1908 al tot de gestorvenen rekende.

Christina Elisabeth Perk (Delft 26 Maart 1835-Nijmegen 30 Maart 1906), betekende als schrijfster werkelijk niets, maar haar klaaglijke autobiografie Mijn Ezeltje en ik met de ondertitel Een Boek voor Vriend en Vijand (1874) gaf aan Busken Huet een schitterend satirisch opstel in. Als tante van Jacques Perk heeft zij zich in 1902 laten gelden met haar boek Jacques Perk geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw. Behalve door werkelijke waarde voor de vrouwenbeweging heeft zij in de cultuurgeschiedenis van die jaren ook nog iets te beduiden wegens de parapsychologische gevoeligheid, waarop zij zich beriep.

Dat het spiritisme tegelijk met het feminisme zijn opkomst beleefde, blijkt ook uit enkele romans van Elise Carolina Ferdinanda van Calcar-Schiötling (Amsterdam 23 September 1822-Den Haag 13 Juli 1904), vooral Kinderen der Eeuw (1873) en het vervolg hierop, Vruchten van het Gezaaide (1892). Haar boeken, beweerde Busken Huet, ‘zijn een kapittel uit de geschiedenis van ons land, in onzen tijd. Zij blijven ook dan belangwekkend, wanneer men besluit, dat de talenten der schrijfster geen hoogen dunk van onze gemiddelde ontwikkeling geven’. Dochter van een berooide Noorse geleerde en van een ziekelijke Poolse moeder, werd Elise Schiötling tot schoolhouderes opgeleid en bleef na haar huwelijk met de mislukte steenfabrikant H.C. van Calcar gedwongen, zelf in haar levensonderhoud te voorzien door les te geven en boeken te schrijven. In 1865 stichtte zij te Leiden een kweekschool voor Fröbel-onderwijzeressen en in tal van geschriften propageerde zij het Fröbel-onderwijs. In 1879 gaf zij een levensbeschrijving van Frederik Fröbel uit. Inmiddels was zij spiritiste geworden en legde hiervan getuigenis af in haar vlugschrift Hoe ik door Ervaring tot Overtuiging kwam (1874). Zij was de eerste in Nederland, die een verzameling van spiritistische geschriften aanlegde en van 1877 tot haar dood in 1904 redigeerde zij het ‘spiritistualistische’ tijdschrift Op de Grenzen van twee Werelden. Voor de vrouwenbeweging is haar bekroonde verhandeling De

[pagina 13]
[p. 13]

dubbele Roeping der Vrouw (1873) een datum geweest, omdat het oorspronkelijke lawaai der dames Krüseman-Perk er in tot redelijke verhoudingen herleid werd. De Vrouwen aan het Werk voor Sociale Hervorming (1893) bewees, dat zij zich de burgerlijke emancipatie der Nederlandse vrouw niet afgescheiden denken kon van de standsvooroordelen der Nederlandse dame. Zij stichtte de vereniging Kindervrienden, die het initiatief nam tot de oprichting van kindertuinen in de grote steden. Haar eerste kindertuin werd geopend in de Weimarstraat in Den Haag in het voorjaar van 1898, kort voor de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid met haar Congressen, die zij uitvoerig beschreef en beoordeelde (1898).

Het godsdienstig vraagstuk kwam in verscheidene damesromans ter sprake, doch vond nergens zoveel aandacht als in de novelle Hilda, die Mevrouw M.P.W.C. van der Does-Scheltema in 1871 onder de schuilnaam Constantijn in De Gids en vervolgens in boekvorm liet verschijnen. Het streven van de vrouw naar vrije zelfbestemming blijkt hier met een streven naar vrijzinnige interpretatie der geloofsleer samen te gaan. De heldin van het boek, die het standpunt verdedigt, dat de adel van de mens onafhankelijk is van zijn opvattingen aangaande het metaphysische en die Christus met Spinoza gelijkstelt, behaalt in liefdesaangelegenheden een grote zelfoverwinning door tijdig te vertrekken en zich in te lijven bij het Rode Kruis. In de Frans-Duitse oorlog komt zij om als verpleegster.

Francisca Jacoba Gallé, Amy Geertruida de Leeuw (Geertruida Carelsen), Françoise Johanna Jacoba Alberta IJzerman-Junius (Annie Foore), Catharina Alberdingk Thijm, Martina Geertruida Sara Hoyer-van der Feen (M. van Walcheren), Marie Sloot (Melati van Java), Louise A. Stratenus, S.M.C. van Wermeskerken-Junius (Johanna van Woude), behandelden in hun novellen en romans min of meer uitvoerig de situatie der vrouw, hier of in Insulinde, doorgaans met een billijk verlangen naar groter zelfstandigheid van ontwikkeling en arbeidskans.

Cornelie Lydie Huygens (Haarlemmerliede 13 Juli 1848-Amsterdam 30 October 1903) onderscheidt zich, omdat in haar boeken het vrouwenprobleem veel radicaler wordt gesteld. De romans Hélène van Bentinck (1877) en Uit den Strijd des Levens (1878) pleitten nog voor zelfstandige wetenschappelijke scholing van meisjes van stand, maar Regina (1884) en Een Huwelijk (1892) ontleden de afhankelijkheid der vrouw in het liefdeleven en Barthold Meryan (1897), kort na verschijning tweemaal herdrukt, wijst, overeenkomstig het gewonnen levensinzicht der schrijfster, een nieuwe roeping voor de vrouw aan: het socialisme. De held is niet uit de arbeidersklasse voortkomstig en spreekt over de toekomst van het proletariaat, gelijk de studeerkamersocialist het toentertijd placht te doen. In haar vlugschriften Een Woord aan de Nederlandsche Vrouwen (1896), Socialisme en Feminisme (1898) en De Liefde in het Vrouwenleven voorheen en thans (1899), ontwaart men, dat Cornelie Huygens zich zo min als haar romanheld Barthold Meryan van

[pagina 14]
[p. 14]

dit studeerkamer-getheoretiseer kon bevrijden. Het is de tragiek van haar leven geweest; immers, uit innerlijke drang geroepen tot solidariteit met de opkomende arbeidersbeweging, wist zij, freule van geboorte, de weg naar het hart van het volk niet te vinden. Diep hierdoor ontgoocheld, maakte zijzelf een einde aan haar leven.

Adèle Sophia Cornelia Opzoomer (Utrecht 21 Juli 1856-Rotterdam 27 December 1925) wist een korte poos de verwachting te wekken, dat zij Mevrouw Bosboom-Toussaint opvolgen zou, maar dan als vertegenwoordigster van een nieuwe generatie. Het leven heeft haar die kans niet gegund. Zij was de dochter van de befaamde Utrechtse hoogleraar C.W. Opzoomer en trouwde in 1888 met Géza Antal von Felsö-Geller, een Hongaars predikant, die te Utrecht gestudeerd had, doch na zijn huwelijk beroepen werd te Täta. Van hier moest hij in 1920 met zijn vrouw vluchten voor de communisten. Zij vestigden zich toen te Rotterdam. Op 10 October 1924 werd Antal tot bisschop van de Calvinistische kerken in Trans-Danubië gekozen, maar zijn vrouw heeft hem hierheen niet meer kunnen volgen. Na haar huwelijk heeft zij hoofdzakelijk belang als bekendmaakster van Hongaarse litteratuur in Nederland. In haar jonge-meisjestijd gaf zij echter onder het pseudoniem A.S.C. Wallis twee historische romans uit, die door het publiek uitermate gunstig werden ontvangen In Dagen van Strijd (1878, 6e druk 1921) en Vorstengunst (1883, 6e druk 1915). Beide boeken zijn in het Duits en Engels vertaald. Willem Kloos beschouwde Vorstengunst drie jaar na het verschijnen nog als een der aanzienlijkste werken van de nieuwere Nederlandse letterkunde, doch Van Deyssel had al spoedig in de gaten, dat dit soort historische romantiek een ‘onherroepelijk versteven element’ vertegenwoordigde.

Enige belangstelling bij de tachtigers vond ook Catharina Anna Maria de Savornin-Lohman (Assen 14 Januari 1868-Den Haag 23 September 1930), die zich vooral met de samenhang tussen de religieuze problematiek en de groeiende vrouwenbeweging bezig hield. Haar stijl is slordig, haar beweringen zijn doorgaans zwak gemotiveerd, maar zij ontmaskert maatschappelijke huichelarij, die zich achter godsdienstigheid vermomt en zij houdt het hoofd koel, als het feminisme onvervulbare eisen stelt aan het leven zelf. Aanvankelijk uit diep pessimisme zich kantend tegen alle religie, ontwaart zij het als de eigenlijke roeping der vrouw, een man gelukkig te maken en keert zij eindelijk in haar roman Levensraadselen (1920) tot de belijdenis van haar jeugdgeloof terug. Haar vrij uitvoerige boekenreeks, tussen 1895 en 1920 verschenen, bewijst in hoofdzaak, dat de tachtiger stijlvernieuwing het ideologische praten over de plaats der vrouw in de samenleving nauwelijks raakte. Haar werk is in zijn eigen tijd al ouderwets, maar haar denkbeelden, die vaak op de eerste hartstocht van het feminisme reageren, geven een wending aan de vrouwenstrijd en kondigen de mentaliteit der volgende generatie van vrouwelijke schrijfsters aan.

[pagina 15]
[p. 15]

De meest gelezen roman van de vrouwenbeweging werd Hilda van Suylenburgh (1899) van Cecile Goedkoop-de Jong van Beek en Donk, die overigens als schrijfster volstrekt geen betekenis heeft. Dit boek verscheen in het tentoonstellingsjaar en bracht in zijn lange gesprekken over huwelijk, echtscheiding, vrouwenarbeid en vrouwenkiesrecht zowat alle vraagstukken te berde, die toen aan de orde van de dag waren. Het sloeg een heftige brochurenstrijd los, waarin men partij koos voor of tegen de adellijke Hilda, die voor advocate gestudeerd heeft en daarom in haar eigen côterie bespot wordt. Standsvooroordelen, fatsoen en deftigheid, liefde en berekeningshuwelijk, kinderopvoeding binnen of buiten het gezin, kwamen breedvoerig ter sprake in formuleringen, die toentertijd gedurfd klonken. Deze roman had enorm succes door de behandelde vraagstukken onder de aandacht van talloze lezers en lezeressen te brengen. Zijn verschijning sluit de eerste periode van het feminisme af.

Aantekeningen

Over het feminisme in het algemeen zie: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk. Encyclopoedisch handboek onder redactie van C.M. Werker-Beaujon, Clara Wichmann en W.H.M. Werker, 1918. Over de geschiedenis van het feminisme: Johanna W. Naber, Wegbereidsters, tweede druk 1928; eadem, Van onze Oud-tantes en Tanies, Haarlem, 1917; eadem, Jeltje de Bosch Kemper en haar Tijd, 1918; eadem, Na XXV Jaren, 1923; Over de opkomst van de damesroman: A. Romein-Verschoor, Vrouwenspiegel, Amsterdam, 1936, 2e dr.

Het oordeel van Multatuli over de opkomende vrouwenbeweging zie: J. van Vloten, Onkruid onder de tarwe, 1875, 71; dat van Nicolaas Beets: in zijn redevoering Emancipatie van de Vrouw, gehouden voor het Provinciaal Utrechts Genootschap op 28 Juni 1870, later opgenomen in Verscheidenheden, dl. II, 287. Hierover Jo van Ammers-Küller in haar roman De Opstandigen en Johanna W. Naber in Haagsch Maandblad, November, 1931. Vosmaer propageerde de emancipatie der vrouw in zijn romans Amazone en Inwijding, zie verder: J.P. Boijens, Mr Carel Vosmaer, (diss. Amsterdam), Helmond, 1931, 73.

De houding van J. van Vloten is geschetst door Mea Mees Verwey, De Betekenis van Dr J. van Vloten, Santpoort, 1928, 196-197; die van Willem Doorenbos door: C.G.L. Apeldoorn, Dr Willem Doorenbos. Den Helder, 1948, 96.

Voor de mening van Busken Huet zie: Nationale Vertoogen, 1876, 31 o.a.

Over Mina Krüseman: C. Busken Huet, L.F. en K. XVI, 57; Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw, Rotterdam, 1889, III, 339; Jo van Ammers-Küller, Een Pionierster, 1921; Julius Pee, Multatuli en de zijnen, Amsterdam, 1937, 246. W. van Riesen in Haagsch Maandblad, 1938, I, 174.

Over Betsy Perk: haar autobiografie Mijn Ezeltje en ik, Dordrecht; 1874; C. Busken Huet, L.F. en K. XVI, 63.

Over Elise van Calcar: C. Busken Huet, L.F. en K. XI, 65; idem, Nationale Vertoogen, 1876, 31; Johanna A. Wolters, Levensbericht M.N.L., 1905, 121; J.H. Sikemeier, Elise van Calcar-Schiötling, Haarlem, 1921.

Over M.P.W.C. van der Does-Scheltema (Constantijn): C. Busken Huet, L.F. en K. XV, 201; Jan ten Brink, Gesch. N. Ned. Lett. XIXe Eeuw, III, 315.

Over Cornelie Lydie Huygens: Taco H. de Beer in Noord en Zuid XXV (1902), 446.

Over Adèle Opzoomer: Levensbericht M.N.L., 1926 door Johanna Snellen; S.J.R. Rameckers, A.S.C. Wallis (Adèle Opzoomer), (diss. Nijmegen), Heerlen, 1947.

Over Anna de Savornin Lohman: G.D.A. Jonckbloet S.J., Jkvr Anna de Savornin Lohman in en uit hare Werken, Leiden, 1912.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken