Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zwerftochten van Kakkerlak (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zwerftochten van Kakkerlak
Afbeelding van De zwerftochten van KakkerlakToon afbeelding van titelpagina van De zwerftochten van Kakkerlak

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.53 MB)

Scans (16.13 MB)

ebook (4.38 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Illustrator

Louis Raemaekers



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zwerftochten van Kakkerlak

(1921)–Joh. H. Been–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 299]
[p. 299]


illustratie

Twee-en-dertigste hoofdstuk.
Opgesloten en... vergeten.

Er waren veel misstanden in het keizerrijk Terrakanda. Dikke boeken had men over dit onderwerp vol geschreven. Wel te verstaan buiten dat rijk. Want indien men, althans vóór den burgeroorlog, dit binnen de landpalen had aangedurfd, zou men zoo zeker als iets terecht gekomen zijn in een der gruwelijke en zeer ouderwets ingerichte gevangenissen, die wel tot de grootste misstanden van het rijk behoorden.

In zulk een gevangenis vinden we onze drie vrienden terug.

Wanneer men door een gang liep, die zelf slecht verlicht was, doordat in den dikken buitenmuur slechts van afstand tot afstand kleine raampjes met breede ijzeren staven ervoor waren aangebracht, kwam men voorbij eenige hokken, die hun eenig licht ontvingen uit die gang. Keek men door een dubbel stel van achter elkaar geplaatste tralies, dan ontwaarde men eerst niets, omdat men in de duisternis zag. Alleen wanneer men zijn oogen daaraan gewend had, kon men wellicht ontwaren, dat in dat hol menschen waren opgesloten. Liep men den hoek van die cel om, dan kwam men voor een ongemeen zware deur, die stevig met bouten afge-

[pagina 300]
[p. 300]

sloten was. Werden, onder geknars en gepiep, die bouten verwijderd en de deur geopend, dan stiet men op een zoo mogelijk nog zwaarder deur, waarin een vierkant luikje was aangebracht. Na de noodige grendels van dat luikje afgeschoven te hebben, kon het geopend worden, en door die kleine opening werd dan wat droog, hard brood gestoken. Dan zag men een paar grauwe handen van binnen komen, waarvan de vingers zich haastig om dat voedsel klemden. Of wel een kruik werd aangereikt met de bede om wat drinkwater. Daarna sloeg het luikje dicht. En als men den hoek weder omging en door het dubbel stel tralies keek, kon men nu eenige menschelijke gedaanten zich zien heen en weder bewegen. Tusschen twaalven en eenen werden beide deuren geopend. De cipier, of meestal een zijner ruwe knechts, trad binnen, commandeerde den gevangenen hun cel wat schoon te maken, daarna mochten de ongelukkigen een kwartiertje eruit, om op een binnenplaatsje tusschen hemelhooge muren een stukje van den hemel te zien.

Wee den gevangene, die zich verzette of niet tot in het geringste aan de bevelen van den gevangenbewaarder gehoorzaamde. Dan verhuisde hij naar een andere cel, waar het geheel donker was en het stonk naar de riolen, die hier langs of eronder liepen. Met zware ketenen werd hij aan den muur gebonden, en zoo alleen gelaten met zijn wanhoop en ellende, tot hij wel geheel getemd en deemoedig was geworden.

In een dier bovengemelde hokken nu waren onze drie vrienden opgesloten. Treurig gleden de uren voorbij. Ze moesten zich beperken tot wat fluisteren. Want als zij luide durfden praten, werd het door het dubbel stel tralies heen, waarin zich geen glas bevond, dadelijk op de gang gehoord. Dan beval hun een ruwe commandeerstem te zwijgen. En werd aan dit bevel niet onmiddellijk voldaan, dan wachtten hun stokslagen, of anders de verschrikkelijke strafcel.

[pagina 301]
[p. 301]

Het was een hard lot voor de jongens, die gewoon waren aan de frissche lucht van de zee of den geur van het woud. Ze werden er stil en somber van, even stil en somber als hun akelig kerkerhol.

Men had hun den dag na hun gevangenneming aan een scherp verhoor onderworpen, en Kakkerlak had toen ondervonden, dat het heel wat anders is over zulk een mogelijkheid te praten onder het ruischen van de boomblaren, waardoor heen de groengouden zonnestralen spelen, of het te ondergaan in een sombere zaal voor een strengen rechter, die den beklaagde uit de gevangenis laat halen en hem na de ondervraging daarheen weer terugzendt.

Na dat eerste onderzoek, waarbij de jongens volgens hun afspraak niet veel losgelaten hadden, had men hen niet meer in hun verlatenheid gestoord. De eene dag na den andere verliep in grauwe eentonigheid. Zijzelf vergrauwden in dien somberen kerker.

Toen zij er voor 't eerst in opgesloten waren, was de duffe lucht hun tegemoet gekomen. Zij hadden gedacht, het er geen uur in uit te kunnen houden zonder te moeten braken. Nu... roken zij die duffe lucht niet meer. Zij voelden zich al 't ware neerzinken in de ellende. Niet eens werd er voor waschwater gezorgd. Schoon ondergoed scheen in een Terrakandeeschen kerker een onbekende weelde. En altijd dat sombere stilzwijgen om hen heen, en de knaging van den honger door onvoldoend voedsel.

Zwart-Konijn voelde als 't ware in de verte de sufheid weer komen aansluipen. Kakkerlak sprak nog wel van moed-houden. Maareens vroeg hij in de eindeloosheid der verveling aan Melkarth:

‘Zou men ons vergeten hebben?’

Melkarth durfde hierop geen bevestigend antwoord geven. Want alleen het denkbeeld, dat men niet meer om hen dacht

[pagina 302]
[p. 302]

en hen misschien voor altijd aan hun lot overliet, was te verschrikkelijk, om er zich in te durven verdiepen.

Toch had het antwoord op de moedelooze vraag van Kakkerlak bevestigend moeten luiden.

Men dacht niet meer aan hen.

Het was inderdaad geen wonder, dat men drie gevangen genomen jongens vergat.

Onder den laatsten, geweldigen aangreep der opstandelingen, schudde het rijk op zijn grondvesten. Weken achter elkaar werd er in alle deelen des lands op leven en dood gevochten. Ternauwernood had men de gelegenheid, om voor de gesneuvelden een kuil te graven; men streed soms achter barricaden van gevallen wapenbroeders. Het bouwland werd vertrapt, bloeiende dorpen gingen in vlammen op. Het was voor de oproerlingen een wanhopige worsteling. Ze vroegen geen genade, maar verleenden die ook niet. En toen eindelijk de keizerlijke troepen tot zelfs aan de laatste stuiptrekkingen van den burgeroorlog een einde hadden gemaakt, was er zooveel bijstand te verleenen, viel er zooveel leed te lenigen, dat zelfs de meest genadige regeering der wereld niet aan drie gevangen jongens had kunnen denken.

En toen de regeering van Terrakanda aan hen begon te denken, ging het er al den schijn van krijgen, dat zij alle drie veroordeeld zouden worden.

Zij konden namelijk niet goed verklaren, waarom zij den eersten keer aan de Terrakandeesche verkenners ontvlucht waren. Die hadden toch het beste met hen voor gehad en waren als vrienden gekomen...

Weer zaten zij bij elkaar. O, waarom kwam er toch geen hulp opdagen uit het vaderland?

‘Ik geloof nooit, dat ze het daar weten,’ zuchtte Kakkerlak.

Zijn vermoeden was juist. De regeering hield de zaak geheim. Zij hoopte door die jongens nog achter enkele ge-

[pagina 303]
[p. 303]

heimen, hetzij van den Zee-arend, hetzij van den ouden Terrakandeeschen gezagvoerder te komen. Wel was de laatste te midden zijner soldaten gesneuveld en de eerste spoorloos verdwenen, terwijl men het er niet eens over kon worden, of zijn schip in de lucht gevlogen dan wel in de zee verzonken was. Maar er waren nog wel verdachten, die thans alle gemeenschap met de vroegere partijhoofden verloochenden. Wie weet, of deze jongens, die dan toch zeer lang in de vijandelijke kampen verkeerd hadden, daar niet iets van wisten uit te brengen.

Doch geen van de drie wilde voor verrader spelen. En het geheim van de ontvluchting uit de hoede der bevriende Terrakandeesche verkenners konden zij niet anders oplossen, of ze moesten bekennen boden te zijn geweest van den Zee-arend. Die bekentenis - ze begrepen het - zou hun het leven kosten.

Ze zaten stil bij elkaar, moedeloos, diep neergedrukt in de ellende.

Daar tikte Kakkerlak hen op den schouder.

‘Kom met je oor vlak bij m'n mond.’

Zij deden het.

‘Jongens, ik heb den cipier tot zijn knecht hooren zeggen, dat we ieder afzonderlijk zullen worden opgesloten.’

‘Dan word ik gek!’ zuchtte Zwart-Konijn.

‘Ssst... Luister. Ons leven hangt ervan af. Een van ons allen moet buiten den kerker zien te komen.’

‘Onmogelijk!’ zuchtte Melkarth.

‘Ik bedoel juist niemand anders dan jou!’

‘Hoe dan?’

‘Speel den verrader.’

‘Nooit!’

‘Je moet! Je zegt alles van me, wat je weet. Maar beding als voorwaarde voor je verraad de vrijheid.’

‘Nooit, nooit!’

[pagina 304]
[p. 304]

‘Je moet! Anders sterven we allen.’

‘Neen, Kakkerlak... ik sterf liever dan een verrader te zijn.’

‘Ssst... Daar komt de bewaarder!’

Ze schoven zacht van elkaar, maar toen de gevreesde man voorbij was, kropen zij weer vlak bij Kakkerlak.

‘Als je vrij bent... telegrafeer je dadelijk naar Koron.’

‘Hoe kan dat? Ik heb geen geld. Ze hebben me alles afgenomen.’

‘Genadige hemel, ja! Mij ook. Tot zelfs mijn medaille, die wel zeker tegen me getuigen zal.’

Hij zuchtte nu ook, en 't was eenige oogenblikken doodst il

Daar hief Kakkerlak weer het hoofd op.

‘Gelukkig... ik weet tòch uitkomst. Je zoekt een Padvinder op. Die moet me helpen. Zeg hem, dat een broeder in doodsgevaar verkeert, en... in 's hemels naam: zorg voor het telegram naar Koron. Als de Padvinders het in dat land weten, dan zijn we gered.’

‘Waarom helpen zij dan nu al niet?’

‘Dat is ook mij een raadsel. Maar dat kan hun schuld niet zijn... En, Melkarth, al moest-je het geld bij elkaar bedelen : telegrafeer.’

‘O, maar Kakkerlak, moet ik dan den verrader spelen? Kan Zwart-Konijn dat niet doen?’

‘Neen! Want ze weten, dat hij een Regenteesche jongen is, en zullen hem dus wel binnenhouden tot het vonnis geveld is. Maar jij bent een Terrakandees...’

‘Dan moet ik dat sprookje van gestolen te zijn herroepen?’

‘Dat zal wel moeten.’

‘En als ze je nu terechtstellen, vóór er hulp komt opdagen?’

‘Laat dat maar aan mij over. Ik zal wel weten aan het lijntje te trekken;... vertellen dat ik nòg meer geheimen weet...’

‘O, Kakkerlak,.. ik vind dat verraad zoo gruwelijk.’

[pagina 305]
[p. 305]

‘'t Is het eenige middel om ons te redden. Bovendien zeg-je de waarheid. Je hoeft niets te verzinnen of te verbergen: je zegt eenvoudig alles.’

‘Alles?’

‘Ja... en beloof-je het me nu? Toe, ik ben nu nog goed bij mijn verstand; maar wie zal zeggen, of ik dat over een week nog ben? Die gevangenis maakt mij dof en stomp.’

Melkarth stak de hand uit, die door Kakkerlak met warmte gedrukt werd.

‘En jij, Zwart-Konijn, zul-je ook àlles zeggen?’

‘Moet dat, Kakkerlak?’

‘Ja, m'n arme tender-foot. Gevaar kun-jij er volstrekt niet bij loopen.’

‘O, Kakkerlak, ik denk niet aan mij, maar aan jou!’

‘Goeie jongen,’ zei Kakkerlak aangedaan.

Hij drukte hem eveneens de hand.

‘Ik vertrouw op je, Zwart-Konijn. Zeg gerust maar alles. Dat is voor jou ook veel gemakkelijker. Dan hoef-je je arme hersenen niet met sprookjes te pijnigen.’

Kakkerlak voelde iets lauws op zijn hand druppen.

‘Malle jongen,’ zei hij vertroostend, maar zijn gefluister ging hem nu ook moeilijker af.

Zacht snikte Zwart-Konijn. Alle drie waren even aangedaan.

Doch het eerst herstelde zich Kakkerlak.

‘Zwart-Konijn,’ sprak hij.

‘Ja, Kakkerlak?’

‘Moed houden, jongen, want...’

Ja, toen kon Kakkerlak zich ook niet meer goed houden. Dikke tranen gleden langs zijn koonen, en een beetje schor kwam het er uit:

‘Want alles komt terecht!’

Dienzelfden dag nog werden de drie gevangenen van

[pagina 306]
[p. 306]

elkander gescheiden en ieder van hen werd in een afzonderlijke cel opgesloten.

Zij hadden elkander ten afscheid de hand gereikt.

Kakkerlak had daarbij Melkarth diep in de oogen gekeken.

Toen had deze op bijzonder warme wijze de hand gedrukt, die in de zijne lag.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken