Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze volkstaal (1882-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze volkstaal
Afbeelding van Onze volkstaalToon afbeelding van titelpagina van Onze volkstaal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.77 MB)

XML (2.65 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze volkstaal

(1882-1890)–Taco H. de Beer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 31]
[p. 31]

Zaansche woorden en uitdrukkingen.Ga naar voetnoot1)

Allereerst een woord van lof aan den heer Eykman voor zijne lijst in Noord en Zuid IV. Zeer attent moet bij geweest zijn gedurende den tijd, dat hij te Zaandam is. Dit blijkt wel hieruit, dat hij vele woorden heeft opgegeven, wier gebruik bij den schrijver van dit artikeltje, eenen gewonnen en getogen ‘Zaankanter’, niet bekend was, maar die door bejaarde menschen werden erkend als gangbaar in ons dialect.

Toch meen ik de lijst nog vollediger te kunnen maken. Iemand, die gedurende de 21 jaren van zijn leven niet anders dan in ééne streek gewoond heeft, kan het dialect dier streek tamelijk nauwkeurig kennen. Moge de goede zaak (het vervaardigen van een dialecticon der Nederlandsche taal) door mijne pogingen worden bevorderd!

De heer E. duide mij niet ten kwade (zie Noord en Zuid 3e jg. blz. 299 noot), als ik in eenig opzicht met hem verschil.

Bij hetgeen aan zijne woordenlijst voorafgaat, voeg ik nog, dat de onvolkomen a naar den onvolkomen e-klank zweemt.

(Natuurlijk geef ik, wat de uitspraak aangaat, steeds op, wat het allerplatst is).

IJ en ei worden op twee wijzen uitgesproken, sommigen maken van die klanken ai of aai, anderen oi of ooi.

De klank oo klinkt werkelijk dikwijls als ou, maar nog vaker als eu, b.v. keuning, weuning, zeun, weunen, soms als oe: koegel.

(Er is onderscheid tusschen koning en keuning; koning = onze vorst, keuning = spil, waarop een paltrok draait).

Met de vervoeging van de ww. moeten en slaan zooals de heer E. die opgeeft, ben ik het niet ten volle eens.

Ik mot, je mot enz. is Amsterdamsch, in de Zaanstreek blijft oe behouden.

I sleet voor hij slaat is niet in orde; hoe dikwijls ook ee voor aa in de plaats kome, toch zegt men: hoi slaat me en niet i sleet me. Het verleden deelwoord van slaan klinkt esloege.

[pagina 32]
[p. 32]

Nog enkele vervoegde werkwoorden mogen hier volgen in de vormen, die van 't Nederlandsch afwijken.

Staan. Onv. teg. tijd: ik staan, je stane enz. Onv. verl. tijd: ik stong of sting enz.

Liggen en leggen hebben samen slechts ééne vervoeging. Onv. teg. tijd: ik leg, je legge, hij leit, we legge, jollie legge, zollie legge. Onv. verl. tijd: ik lag, je lagge, hij lag, we of me lagge, jollie lagge, zollie lagge. Verl. deelw. elege.

De 1e pers. enk. aant. wijs onv. teg. tijd van zien is: ik zien.

Leggen, breien en kennen zijn ongelijkvloeiend. Ik zee, ze bree, hij kon geen Fransch.

De telwoorden geven alleen door de verkeerde uitsprak, eenen vreemden indruk.

Voorbeelden: 1. ien, 2. twei, 5. voif, 7. zeuven, 10. tie-en, 13. dartien, 21. ien-en-twint, 35. voif-en-dart, 77. zeuf-en-zeuft, enz.

Vele verkleinwoorden worden anders gevormd dan in de Nederl. schrijftaal, bv. man- mantje, pan- pantje, kan- kantje.

A.

Aanbranden (spr. anbrande). Dat zal aanbranden = dat muisje zal een staartje hebben.
Aanhouden. Iemand de handen auhouwe = iemand voor den gek houden.
Aanplakbord = plakbord.
Aanslag maken met = een praatje maken met.
Aarleveensch wordt uitgesproken Harleveensch.
Aat voor Aagt wordt door den heer E. opgegeven. Dat is zeker door hem in de eene of andere familie opgemerkt: 't is ten minste hier niet algemeen. Noordelijker in N.-Holl. wel.
Achterkousig = alle zaken verzwijgend, alsof het geheimen zijn.
Afgnukken = afpollen. Zie voor de beteekenis hiervan de lijst van den heer E.
Afschepen = hout afgeven om het in eene schuit te doen laden.
Allekas = marmeren knikker. Amst. en elders alikas.
Allekasoog = oog, waarvan men den appel niet kan zien.
Aleensche (bij den heer E), meestal eveliensche.
Alstin = laat staan. In den volgenden zin ‘De dominee vindt het goed, nou, dan de kerkeraad alstin:’ kan het voorkomen als men als bekend vooronderstelt, dat de kerkeraad uit men-
[pagina 33]
[p. 33]
schen bestaat, die blindelings het voorbeeld van Dominee volgen.
Armpjedoor = gearmd (bras dessus, brasdessous).
Avegaar wordt uitgesproken auweger.

B.

Ba. Ik ben het ba = ik heb er genoeg van, 't heeft me al lang verveeld. Ned. pop.
Babje of bapje (= befje?) = het lapje, dat kleine kinderen bij het eten wel eens om den hals krijgen om de kleeren te bewaren.
Baljaren = schreeuwen. Meestal in het pleonasme ‘schreeuwen en baljaren’ gebruikt.
Bartvol. Met de onderstelling van den heer Kuyper in den 4den jaargang van N. en Z. kan ik mij niet vereenigen. Bartvol beteekent m.i. tot barstens toe vol. 1e. Men zegt hier meermalen barsten voor bersten, 2e. een glas of een kopje kan nooit bartvol zijn; het woord wordt slechts toegepast op gebouwen, die opgepropt zijn met menschen, of schuren, die vol zijn met lijnzaad of iets dergelijks, dus op zaken, die niet boordevol kunnen zijn.
Bedaren beteekent, somtijds belanden. Waar is mijn pet bedaard?
Been (spr. bien) is vrouwelijk in 't gebruik.
Beenenhok = knekelhuis.
Beeren of beren, altijd met schreeuwen in éénen adem gebruikt.
Beet. De kabel loopt niet beet, maar wel te beet.
Behappen. Dat kan ik niet behappen = dat gaat boven mijne kracht of dat kan Bruin niet trekken.
Beidegaar (beiden te gader) = allebei.
Belij (zie de lijst van den heer E), meestal belijd.
Betien, in de uitdrukking ‘laat betien’ of ‘leet betien’ = schei uit, laat staan.
Beurzig, een weinig rottig; een beurzige appel.
Bezeeuwen (zie E.)Ga naar voetnoot1) spr.; beseeuwen.
Bezem voor stoffer, spr. beuzem.
Bikker, zie goochem.
Bink = groot stuk.
[pagina 34]
[p. 34]
Bitterhartig = heel erg. bijv. Wat het dat kind bitterhartig legge te hoile!
Blè, altijd met voorvoeging van nochtere = iemand die heel kinderachtig doet. (Waarschijnlijk naar het geluid van een nuchter kalf). Amst. nuchtere blè = vleesch van een nuchter kalf.
Blerken = schreeuwen, eigenlijke bet. blaken.
Blokmaalder = meesterknecht op een oliemolen.
Bolleboos = iemand, die zich veel inbeeldt. Ned. pop.
Boodbrenger = aanspreker (in Amsterdam, kraai).
Boogje = woord van waardeering. Een boogje krijgen = geprezen worden.
Boslooper = iemand, die geld ophaalt voor eene begrafenissocieteit (voor 't bos (zeker wel oorspronk. de bus)).
Bovenkruier = molen, waarvan alleen het bovenste deel beweegbaar is.
Bozzelen (zie E), even dikwijls bazelen.
Brij pap, die ook door volwassenen gegeten wordt. Pap beteekent hier alleen brood- of beschuitpap voor kleine kinderen.
Broddellapje = het eerste lapje, dat door een kind vervaardigd wordt, dat begint te leeren breien; merklap.
Broekmannetje = klein jongetje, dat pas eenen broek draagt. Ned. pop.
Brommig = drukkend. Brommig weer, vaker: broeiig weer.
Bulen = 't kot van den houtzaagmolen leeg maken.
Butteren. 't Wil niet butteren = 't gaat niet naar mijnen zin. Amst. botteren.
Buul = buidel of geldzak, ook de zak, waarin het gekneusde lijnzaad gedaan wordt om het tot lijnkoeken te doen ineenstampen. Geld. Overij. en elders.
Buurvrijer en buurvrijster zijn de vocatieven van ongetrouwde lieden uit de buurt.

C.

Carrousel wordt uitgespr. curesèl.

D.

Daaiig, (zie E), bij mij niet bekend.
Danken. We zullen maar danken = wij moesten van dat gesprek maar eens afstappen.
Dansmeester = magere koe.
Deeg. Deeg van iets hebben = toonen, dat men met iets in zijn schik is, ook: iets zeer goed begrijpen.
[pagina 35]
[p. 35]
Doei, voor honger meer gebruikt dan schroei.
Dol (de o als in klok) wordt van eene tol gezegd, die niet staat. Dol beteekent ook geheel: dol leeg = geheel leeg.
Drabbig = wrak of vrek = niet goed = ongesteld.
Dreef. Op dreef zijn = op streek zijn = in zijn oude doen zijn.
Druipsluipend = voorzichtig, oppassend niet bemerkt te worden.

E.

Eind (spr. end) = kamer. Een voorendje en een achterendje.
Effies (eventjes) wordt niet alleen met betrekking tot den tijd gezegd, maar is ook bijwoord van graad. Het beteekent een weinig. Ik ben effies warm. Dat huis is me wel effies te groot; vaak ook spottenderwijze voor zeer veel.

F.

Feilen = met eenen groven doek met water schoonmaken. Den vloer feilen. In andere streken: den vloer opdoen of dweilen. Feilen is in 't algemeen wrijving veroorzaken. Jongen! feil niet zoo met je broek tegen de tafel. Amst.
Flenteren = slenteren.
Flesch, spr. vlesch.
Foef = streek. Iemand een foef spelen = iemand eenen poets spelen. 't Is maar een foef = 't is maar een voorwendsel.
Fuut = opgewektheid. De fuut is er uit = hij (zij) is in 't geheel niet vroolijk, den moed is zij (hij) kwijt. Amst. fut.

G.

Gannefen = stilletjes en vlug wegkapen. Amst. Jds. Vgl.gannef of ganf.
Gast. Te gast gaan = 1e. uitgaan te dineeren (ook voor den middag uitgaan), 2e. veel genot smaken. Mijn neus gaat hier te gast = het ruikt hier heerlijk lekker.
Geefsch (zie E. geeuwsch).
Geling = eene kinderongesteldheid, waarbij het kind geel ziet; geelzucht.
Getjuinder = drukte = rumoer. Wat hoor ik een getjuinder aan den weg.
Ginniken = onophoudelijk à part zitten lachen (ginnegappen).
Gisterig (zie E.), liever: begist.
Glans. Met glans = gemakkelijk of zonder moeite. Hij springt met glans over dat hekje. Amst.
[pagina 36]
[p. 36]
Glooi. Het staat zoo glooi, als 't gordijn van het raam weggehaald wordt. In de uitdrukking, die de heer E. opgeeft, moet te geschrapt worden.
Gniep of geniep. In 't geniep = zonder dat anderen 't merken. Een geniepigert is een valsche, schijnheilige jongen.
Goochem = leep in gunstige beteekenis. Een goocheme bikker of bikkert is een slimmert (ook: platoor), een leuke gast. Amst. Jds.
Gooi. Graan je gooi = ga uwen gang. Amst.
Goor = vies of vuil, zie verder E.
Grienen = huilen zonder tranen, dus: moeite doen om anderen te doen denken, dat men huilt. Amst.
Graat, meervoud graden.
Grol = kuur = caprice.
Grutboer = opkooper van oud ijzer.
Guiten = krozen = het geluid van een heel klein kind, dat wel schijnt te willen spreken. Guien of guiten is het gehuil van den wind in den schoorsteen of tegen den hoek van het huis.

H.

Halje travalje = zoo haastig, dat men zich een ongeluk op den hals zou kunnen halen.
Hannik. Schreeuwen als een hannik = crier comme un aigle.
Harmen. Stijve harmen = stijve klaas.
Haverslag. Om 't - = alle oogenblikken, of om de geringste beuzeling. Ned. om een haverklap.
Hebbel. Op een hebbel en een drebbel = in de gauwigheid = onder de andere bezigheden door.
Hekken, zie E, meestal hekkens.
Hem, bezitt. vnw., ook: hum. Dat is hum of hem boek. Heb je hummes ook ezien? (Hebt gij het zijne ook. gezien?)
Hittertje, kleinigheidje. Jitters = zeer klein. Dat scheelde een jisters beetje.
Hoeke, ook dikwijls hulke = hoedanige. Amst. oud.
Hooren = behooren. 't Hoort van Jan = 't behoort aan Jan toe.

I.

Insteken. Iemand iets - = iemand de woorden, die hij spreken moet, in den mond leggen.
[pagina 37]
[p. 37]

J.

Jaag-in-jaag-over = vrouw, die nergens voor vervaard schijnt te wezen, die werkt en handelt als een ‘kerel’.
Jaarbreed = het vleesch van het ‘jaar’, den uier.
Jarig = dronken.
Juks. (Zie E). Ook dikwijls ‘uit 'n juks’.

K.

Kaag = zware bui, vooral: zware windvlaag, die hier ook windbui of een bui wind heet.
Kantoor. Op z'n kantoor zijn = in zijnen schik zijn.
Kapot = gehaakte vrouwenmuts.
Kaste. Een kaste hebben = dronken zijn.
Keeuwbot = bot, die ligt te sterven. Vgl. kieuw.
Keja. Huishouding van Keja = cour du roi Pétaud. Ned. pop.
Keur. Ik ben niet boven de keur = ik ben niet heel wel. Ned. oud.
Kievit spr. kieft.
Kikkebikken. Alle - = elk oogenblik.
Kikken. Van iets kikken, over iets kikken = zekere zaak in 't gesprek ter loops aanroeren.
Klak = plotseling, onverwacht. (Vgl. Ned. klakkeloos).
Klaren heeft 2 beteekenissen: 1e. schoonmaken (mits met betrekking tot een geheel huis), 2e. klaar spelen, b.v. in: We zullen het wel klaren.
Klaver = dikke snee roggebrood.
Klef = week, ongaar (van brood).
Kletsen = 1e. zaniken, 2e. smijten. Ned. pop.
Kletspraatjes = commérages Ned. pop.
Kniezen op = gierig zijn op, dood blijven op. ‘Knies nou niet op 'n knikker’ zegt één van de jongens, die meent, dat de andere verloren heeft, terwijl deze toch niet betalen wil. Bij verdere weigering zal den ‘valschaard’ ook nog toegevoegd worden: ‘Hé! wat ben jij toch een kniesoor’.
Knorren krijgen = beknord worden.
Koffie wordt uitgespr. met de o als in dom.
Koolbakker = iemand, die graag anderen beleest, voor den gek houdt, de handen aanhoudt, eenen foef speelt, eenen poets bakt.
Koopje. 't Is me een koopje = dat is voor mij heel wat drukte.
[pagina 38]
[p. 38]
Kop en bak = kop en schotel. (Wel zegt men hier een bakje voor een schoteltje, maar ‘een bakje koffie’ voor een kopje koffie hoort verder in Nd. Holland t'huis).
Kopje (spr. koppie). Kopje doen = koffie drinken. Maar 't brood, dat bij de koffie gebruikt wordt, heeft zich allengs den naam van kopje toegeëigend, zoodat men zelfs spreekt van kopje snijden.
Kot = de ruimte onder in den houtzaagmolen, waar de zaagsel neervalt.
Kotjongen = de jongen, die het kot kulen moet.
Kraag = hals, keel. In z'n kraag steken wordt hier niet alleen van sterken drank, maar van alle spijzen en dranken gezegd, evenals in z'n laars steken.
Kraggen = diggels.
Krantenlooper = krantenbezorger.
Krapeeren = sterven. Ned. pop. krepeeren van Fr. crèver.
Kriebelen = kittelen. Ned.
Krib = krates (kribben, kribbig behooren er bij als werkw. en bijv. nw.).
Kuieren = wandelen. Ned. - Oude menschen gebruiken nog wel eens knieren voor kouten. Overij. Ook zegt men nog algemeen: ‘met iemand aan den kuier gaan’ voor: iemand bij den neus nemen.
Kruien = met eenen kinderwagen langs den weg loopen.
Kruipen. Te bed kruipen = in bed gaan.
Kulekje of kluutje = kuiltje in den grond.
Kwaadschik (kweschik) is hier een attributief gebruikt bijv. nw.

L.

Langst = begeerte, verlangen. De zieke heeft erge langst na wat eel. (De zieke zou gaarne aal lusten).
Lap (met voorvoeging van dronken) = drinkebroer. Ned. pop.
Lattenpik = molen, waar alleen latten gezaagd worden.
Lerp (zie E.) ook: slerp.
Lierie. Lange lierie = lange, smalle, (dus: slanke) jongen. Ned. lier.
Lijs of Lijst = ooi (misschien leis of leist).
Log = kinderachtig.
Lol = pret (lollig = prettig of slaperig). Ned. pop.
Lubeek. Te Lubeek komt men, als eene zaak, waarvan men goede verwachting heeft, geheel verkeerd uitkomt.

M.

Machine wordt wel onzijdig gebruikt.
Meeuwig of mieuwig = slaperig.
[pagina 39]
[p. 39]
Metterhaast spr. midderhaast, dikwijls met den klemtoon op mid-, en beteekent weldra.
Meugebed (of muggebed) = voetveeg. ‘Ik wil geen meugebed wezen,’ beteekent dus: ‘Als men geen ander kan krijgen, komt men mij eerst opzoeken, maar dat wil ik niet.’
Meuk = zekere hoeveelheid geld. Een goeie meuk = een aardig sommetje. Betuwe: broeibak met hooi voor onrijp ooft.
Meukel = tevreden, vroolijk. Dit woord kan alleen op iemands gelaat zien, iemand kan een meukel gezicht hebben of meukel lachen, maar zelf niet meukel zijn.
Miersig = inzoet. Amst. oud miers.
Miezen = centen = geld in 't algemeen.
Miezerig (weer) = eenigszins regenachtig. Als het motregent of mottert, dan noemt men het weer miezerig. N.-Holl.
Mikkebeenen = kromme, naar binnen gebogen beenen.
Mikken. Binnen mikken zijn = buiten het bereik van 't kwaad zijn of zijne koetjes op 't droge hebben.
Monkelen = met de kevels eten (kevels wordt ook gezegd van de tandelooze kaken van oude menschen).
Mos. In 't mos = bedorven.

N.

Nalooper = een man, die op 't werkvolk van eenen molen toezicht houdt, en hout afscheept.
Narren = grienen = veel of onophoudelijk huilen.
Narrig = altijd gereed om te huilen.
Nartel. In den nartel of in den broei = in den brand.
Nee, algemeen voor neen; maar niet voor Neel. (Dat heeft de heer E. misschien in eene bepaalde familie gehoord).
Nieuwspost = iemand, die veel nieuwtjes weet; ook is dit de naam voor het weekblaadje ‘De Reizende Nieuwsbode’, dat onder de lagere standen nog al gelezen wordt, maar nu verdrongen zal worden door ‘het Vliegend Blad van Amsterdam’.
Nog spr. nag.
Noot (spr. neut) is de naam voor al wat in eenen molen tot steunsel dient van schuivende of draaiende werktuigen.
Nopjes. Hij is goed in zijn nopjes, op zijn ruiker, op zijn kantoor, op zijn raap, in zijn knollen of knollentuin beteekenen alle: Hij is goed in zijnen schik. Ned. pop.
[pagina 40]
[p. 40]

O.

Onbehaaid (onbeheid?) = onbeschoft. Vgl. onbehouwen.
Onderweegjes doen of pinkjesteek doen = den bink steken.
Ongemak = pijn of ongesteldheid. Hij het ongemak an ze bien = Hij heeft eenen zeeren voet.
Onweer bet. niet alleen donder, maar al het weer, dat niet aangenaam is: hagel, wind, zware regen enz.
Onweerig. De lucht ziet er zoo - uit = de lucht voorspelt slecht weer.
Open = leeg (van een huis). Er is een huis open, beteekent dus: ‘Er is een huis te huur’.
Opgekropt. Ergens mee opgekropt zijn = zich zeer over iets verblijden en er trotsch op zijn.
Opbreken. 't Zal hem - of 't zal hem zuur - = Hij zal er (berouw (van) over krijgen. Ned.
Ophalen = beter worden na ongesteldheid. Zijn hart - = door iets zeer vervroolijkt worden of: iets naar hartelust doen.
Ophookelen = de asch van een kooltje verwijderen.
Oprakelen of oude koeien uit de sloot halen = vertellen, wat al in 't vergeetboek geraakte.
Oprooden = den rommel wat op zij doen (opruimen, opredderen). Amst. opridderen.
Opschommelen = zien te krijgen.
Opschuildertjes-ket = verstoppertje.
Opzaniker = flinke klap.
Orgelist = organist.
Ors, verkorting van orseneel, dat zelf eene verbastering is van origineel, dat van de beteekenis van geestig is overgegaan in die van prettig.
Otteren. Laat de jongens maar - = laat de jongens maar vrij met elkaar spelen, ze kunnen het zonder ons wel ‘klaren’, men kan zich niet zoo in al hun doen en laten mengen.
Ouderwetsch en nieuwerwetsch spr. ouwerwis en nuwerwis.

P.

Paltrok = houtzaagmolen, die geheel kan rondgedraaid worden. Hij staat op rollen, en vindt zijne steunplaats in den ‘keuning’.
Panen (zie E.), ook dikwijls paanderen of pienderen, ook wel eens pienen.
Pantjevisch of pannetjevisch = aardappels met stokvischsnippers en mostaardsaus, door elkaar gestoofd.
[pagina 41]
[p. 41]
Pannevleesch (zie E.) is mij niet bekend.
Partij heeft den klemtoon dikwijls op par.
Pasjes = zooeven N.-Holl.
Pasklaar maken = (een kleedingstuk) zoover in orde maken, dat men het kan aantrekken om te passen of het goed zit.
Peperhuisje = klein puntzakje. Ned. pop.
Peul = peluw. Amst.
Pieren = foppen.
Pluut = pleizier. Ook: plurie.
Poepekanarie = basterdnachtegaal.
Polleka = witte marmeren knikker.
Portefeseedeur = porte-brisée.
Presellingen = zeildoek over naden spijkeren. Vgl. presenning.
Propschiet of aangestoken = nijdig.
Purreken, ook dikwijls punniken. Punniken is ook een zeker handwerkje der meisjes. Het bestaat uit het vlechten van stramienwol tot dikke koorden. Vier spelden op eene doorboorde kurk vormen het benoodigde gereedschap.

R.

Raam wordt vrouwelijk gebruikt.
Raar. Er is niet veel - aan = Er is niet veel aardigheid aan.
Rabat = heel oud, vervallen huis. Amst.
Rabattig = heel oud en armoedig.
Raggen = hangen of leunen, b.v. tegen de tafel raggen.
Rechtbankje of rechtbondje = een kastje onder 't raam, dat naar binnen uitsteekt.
Redenatie = redeneering, in eenigszins verachtelijke beteekenis.
Ree, over de ree liggen = verward door elkaar liggen.
Reis. Van de reis = dezen keer.
Rekenen. Vuur - = vuur onder de asch gereed leggen voor den volgenden dag.
Roed. 't Woord wiek (molenwiek) is bijna onbekend. 't Wordt steeds vervangen door roed. Hij heeft een klap van de roed gehad = hij is getroubleerd.
Rolla of rollaag = goot langs de straat.
Rompu (uitgespr. rampu) = rommelig, oorspr. natuurlijk: gebroken.
Rookte in de lijst van den heer E. is stellig eene zetfout en moet zijn ‘rookje’
Rouw = ruw.
[pagina 42]
[p. 42]

S.

Sabbelen = iets nats in den mond houden.
Saffie (oorspr. zachtje, zaftje) = zachte brij, uit karnemelk en meel samengesteld.
Sajet wordt uitgespr. sijet.
Scharensliep = scharenslijper. Ned. pop.
Schelden krijgen = beknord worden.
Schenkel spr. schinkel.
Schier = misschien in zinnen als: ‘Heb je schier onderweegjes gedaan.’
Schikkelijk = tamelijk goed.
Schoft = de tijd, die tusschen twee maaltijden verloopt.
Schooien = schmarotzen. Amst.
School wordt onzijdig gebruikt.
Schouder spr. schoer.
Sela = dronken. Alleen predicatief gebruikt.
Sik = 1e. bok, 2e. baard onder aan de kin. Ned.
Sindels = uitgebrande steenkolen. Ned. sintels.
Slep = de persoon, met wien of wie men in één bed slaapt.
Slieriken of slierten. Langs de straat slenteren.
Slieterig = lang en dun. Vgl. sliet.
Slippertje. Een - maken = een oogenblik uit zijn werk loopen.
Sloof of sloofje = schootsvel, dat hier uitgesproken wordt schoorsvel. Men spreekt echter alleen van een sloofje bij iemand, die zijn schootsvel nog al eens schoon kan houden, b.v. bij eenen bakker, tuinman, slager.
Smeren. De lucht smeert = de lucht begint te trekken.
Smiechten. 't Smiecht hem niet = hij heeft er geenen zin aan.
Smooken = sterk rooken of door tabaksrook de muggen verdrijven.
Smul (zie E.), ook zeer dikwijls smuiger.
Snakken naar = smachten naar. Ned. pop.
Soeps. Niet veel soeps = niet veel bijzonders iets waarop men niet trotsch behoeft te zijn. Amst.
Soms beteek. misschien in sommige uitdrukkingen, en kan dan steeds door schier (zie voorb. bij dat woord) vervangen worden. Deze woorden dekken elkaar geheel, geloof ik.
Sond = sinds; ook = onderwijl.
Ik heb hem niet ezien, sond i te Amsterdam weunt.
Ik gaan effen een boosschap halen, zet jij dan sond koffie, of ook: Zet jij koffie sond dat ik enz.
[pagina 43]
[p. 43]
Staartmolen. Staart- en petmolen is niet hetzelfde, zooals de heer E. meent. Zijne verklaring van staartmolen past bij 't woord petmolen. Staartmolen en spint beteekenen wel hetzelfde.
Steden = putten (in de aardappelen).
Steel spr. staal: pijpestaal, repestalen enz.
Steenknecht = tweede knecht op eenen oliemolen.
Straffen = opeten, eig. opvreten.
Streep. Een streep an hebbe = boven zijn bier zijn.
Strabbeling = oneenigheid.
Suiker wordt uitgespr. zuiker.

T.

Taaitrekker = iemand, die langzaam en zalvend spreekt.
Talie = groote vrouw (eene talie van een wijf).
Teemen = zich altijd beklagen.
Temet = bijna.
Teuten = talmen.
Teuven = toeven, langzamer beginnen te werken, ophouden met werken, uit luiheid.
Tiet (zie E.), voeg bij: tannik - met dezelfde beteekenis.
Tijdelijk = op den goeden tijd. Hij was nog tijdelijk op de boot.
Tijk wordt uitgespr. teek of teekt.
Tik. In een tik = in een oogenblik.
Timmeren wordt uitgespr. tunneren.
Tingeltje = dunne lat om over eenen naad gespijkerd te worden.
Tod (de o als in hond): erg smerig vod. Ned. pop.
Toeresting = voorbereidende drukte. 't Is een heele toeresting = er is heel wat drukte aan verbonden. Vgl. toerusting.
Tutteren = treuzelen.

U.

Uitblateren of rondbazuinen = aan iedereen vertellen, wat beter gezwegen ware. Twenthe: rondblaeren.
(het) Uittuigen = (het) erg bont maken.

V.

Vaart. Dat zal zoo'n vaart niet loopen = dat zal zoo heel erg niet worden of daar zal zoo veel kwaad niet uit voortkomen.
[pagina 44]
[p. 44]
Verdoddelen = verkreukelen = kreuken maken in. ‘Mijne jurk is heelemaal verdoddeld,’ zegt iemand, die in eene bartvolle zaal gezeten heeft.
Verkeeren (= vrijen) doet men hier naar iemand.
Verkleederspak, verkleedersbroek enz. Pak, broek, vest enz., dat tusschen het Zondagspak en het werkpak instaat, en waarmee men 's avonds na ‘heilig’ ergens heen gaat.
Verorberen = opeten. Even als straffen slechts in scherts gebruikt, maar niet met de bijbeteekenis van gulzig.
Verschieten = 1e. verbleeken, (van kleeren b.v.) 2e. schrikken (met de eerste beteek. stellig in nauw verband), 3e. doen schrikken, toch wordt verschieten hier ook gebruikt. voor ‘voorschieten.’ Verschiet me even 5 centen, want ik heb geen geld bij me. Hier heb je die 5 centen die je me verschoten hadde.
Vleermuis wordt uitgesproken vlaardemuis.
Vletter (zie E.). Dit ww. beteekent ook: te veel aan den weg gezien worden.
Vlierboom wordt uitgespr. vlaardeboom.
Vluus = het vlies, dat in gekookte melk gevonden wordt.
Vrijen krijgt dikwijls het voorz. naar achter zich in plaats van met.

W.

Waan (op hout toegepast) wil zeggen, dat aan eene plank nog eene plek overgebleven is, waar de bast van den boom nog te zien is of waar in elk geval bast gezeten heeft. Die kant van de plank loopt natuurlijk scheef af; daarom is eene wane deel (deel = plank) eenigszins goedkooper dan eene gave.
Wal. Van de eene wal in de ander = van 't eene uiterste tot het tegenovergestelde (uiterste).
Warrig (op menschen toegepast) = onhandelbaar.
Weerwerk = bezigheid, tijdverdrijf, (dus werk om bezig te zijn.)
Wiep (schele - ). Scheldnaam van iemand, die scheel ziet.
Wraak schreeuwen over = hoog opgeven van (meestal in ongunstigen, doch ook wel in gunstigen zin.)

Z.

Zaandam klinkt gewoonlijk: Serdam.
Zaandijk, Sendijk.
[pagina 45]
[p. 45]
Zaankanter = bewoner der Zaanstreek.
Zadder = in overvloed.
Zangeren noemt men het geluid, dat te vuur staande spijzen maken als ze aanbranden.
Zangerig = aangebrand. Ook Amst.
Zaterdag = werktuig, dat gebruikt wordt om bij molens en op werven de zaagsel weg te schuiven. Het bestaat uit eene plank, waarop rechthoekig een stok bevestigd is; welke laatste in de hand gehouden wordt. Als er veel sneeuw ligt gebruikt men wel eens eenen Zaterdag om de sneeuw weg te schuiven. Scheppen kan men er in geen geval mee.
Zeemen. De glazen zeemen = de glazen lappen (zie bij lappen).
Zeker spreken = langzaam spreken, en op eenen toon, die tegenspraak onmogelijk wil maken. Zeel.
Zeunie = boordevolle kop koffie, ook: drinkensbak der varkens.
Zeuren = zaniken; zeuroor = zaniker. Ned. pop.
Zoek raken, = zoek zijn = weg raken, weg zijn. Men zegt, meen ik, op andere plaatsen te zoek.
's Zondags wordt uitgespr., Sundes.
Zonnescherm wordt vrouw. gebruikt.
Zorgen = bezorgd zijn. Ik zorg, dat die zaak verkeerd afloopen zal.

 

In Noord en Zuid IV komen aanteekeningen voor van den heer Kuyper. Al wat hij in zijn artikeltje zegt, ben ik met hem eens behalve de verklaring of liever de onderstelling omtrent halfet.

De uitspraak is halvet, en dit doet werkelijk denken aan vet, maar men zegt ook twaalvuur voor twaalf uur, en hier is ook geene sprake van vuur. Halfet is melk, die een half etmaal heeft gestaan en dan is afgeroomd. Heeft de melk een geheel etmaal gestaan, alvorens afgeroomd te worden, dan heet ze roomdemelk.

Bij klieteren kan gevoegd worden kneeteren met dezelfde beteekenis.

 

Zaandam.

H.P.

voetnoot1)
De namen van plaatsen of streken cursief achter een woord geplaatst, duiden aan, in welke streken het woord in gelijke beteekenis gebruikelijk is.

voetnoot1)
In 't vervolg duidt de letter E. de lijst van Zaansche woorden van den heer Eykman aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken