Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze volkstaal (1882-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze volkstaal
Afbeelding van Onze volkstaalToon afbeelding van titelpagina van Onze volkstaal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.77 MB)

XML (2.65 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze volkstaal

(1882-1890)–Taco H. de Beer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 194]
[p. 194]

Alphabetische woordenlijst van het Bargoensch.

A.

Aanknooien, aanzien.
Aap (op den - loopen), bedelen.
Aapje, bedelaar.
Afleggen, bespieden.
Afzetters, straatdieven.
Agere (de -), de andere.
Albert is dronken (een -), een koperen aker.
Alias (groote -), oudste.
Amchen, menschen.
Azijn, rum.

B.

Baaij, wijn.
Babbelaar, courant; predikant.
Badderik, schip of schuit.
Baiës, huis. Sjofele baiës, gevangenis.
Baldoverer, verklikker.
Balleward, spek.
Bank, hier.
Bargoensch, (het -), de dieventaal.
Baskroo, schout.
Batter, schip.
Beijse, kwaad.
Beijtsig, twee.
Beisje, dubbeltje.
Bekaan maken, aanhouden.
Belskraag, dronken.
Besolmen, betalen.
Bikken, eten.
Biks, tabaksdoos. Kleifsche biks, zilveren tabaksdoos.
Bing (de - van de troetels), de cipier.
Bink, vader.
Blaffert, ijzeren pot.
Blauw, dood.
Blikkement, eetwaren.
Blikkementeren, eten.
Blinkers (zijn - bedekken), zich vermommen.
Bloedcoraal (een -), een steek in het lijf.
Bodderik, schuit.
Bok (de - was vet), er was veel geld.
Bokke (kaijle -), deel of helft van 't gestolene.
Bol van de kit, meester of baas van de kroeg.
Bollen, mannen.
Bolletje, mannetje.
Bommerik, klok.
Boonen (witte -), koffie.
Bos (een ronde -), een koperen ketel.
Bot op verschut, op de daad betrapt.
Brommer, ketel.
Brommert, kar.
Buiten, in de maatschappij.
Buizen, drinken.

C.

Commien, kaas.
Creeft (de -), het vleesch.

D.

Dalfenoor (een sjofele -), een arme drommel.
Dalven, bedelen.
Darm (een -), een touw.
Das, strop.
Deenen, straatslijpen. Nacht deenen, goede sier maken.
Deer, nacht.
Dodding, kaas.
Dof (een witte -), een pruik.
Dokken, geven.
Dollemen, slapen.
Doofmaken, vermoorden.
Douw, dag.
Draai, pleizier: hij heeft er een draai in.
Duimlitten, boonen.

E.

Emmer vol water (een -), een dronken boer.
[pagina 195]
[p. 195]

F.

Feberen, schrijven.
Fettoe (bekke -), deel of helft van 't gestolene.
Fiat, vertrouwen.
Fiks met loopjes doen, wegnemen, overnemen.
Finater, venster.
Flep, brief.
Flikker (een platte smeltis -), een tinnegieter, die gestolen goed opkoopt.
Flikker (een platte kriemse -), een zilversmid, die gestolen goed opkoopt.
Flodder, hand.
Fok, bril.
Fokje (het -), het gezelschap.
Fokken, gaan, loopen, vluchten.
Foks, goud: fokse fok, gouden bril.
Franken (de-), de ratelwachts.
Fricketeren, stelen onder den schijn van geld te wisselen.
Friesen, gouden gespen.

G.

Gaaper, mond.
Gabbert, kameraad.
Gammel, oud, stuk, naar, akelig.
Gasser, spek.
Gasseroor, domoor in 't werk.
Gastkit, gasthuis.
Gat (half -), wambuis.
Gebeuwen, roepen.
Gebuizerd, gedronken.
Geeuwen, zingen.
Geeuwert (een fokkende -), een kleine jongen; Cupido, liefdegod.
Gejasperde jongen (een -), iemand, die gezeten heeft.
Gekloft, gekleed.
Gellep (- in de massemat doen), met elkander deelen.
Gemolt, om hals gebracht.
Gemot (het -), de politie; het heele gemot, het gerecht.
Geplakt, gevangen.
Gescheft, gezeten in de gevangenis.
Gesjankt, getrouwd.
Gewoerem houden, verborgen houden.
Gijp (van - houden), van zwieren houden.
Glimmer, gesp.
Glimmerik, oog.
Glimmerts, tafelborden.
Glokker (een -), een steker voor rijst.
Gokken, spelen; loensch gokken, eene valsche kaart spelen.
Gons, steek in het lijf.
Goochem, slim. (Patois, Hebreeuwsch: choochom).
Grandig, goed; fraai; deftig.
Grandige bol, schout.
Griek, valschaard, valsche speler.
Grienende, huilende.
Grijpers, vingers.
Groentje, knuppel.

H.

Haeltaal (de -), de dieventaal.
Hals (een smeltse -), een tinnen kan.
Handelen, stelen.
Hangerik, kleeding.
Hebje knooi (een -), een vonnis.
Heijtje, kwartje.
Herberg, kerk.
Herri, herberg.
Heuvel (van een - geknauwt), van een dollen hond gebeten.
Hobbelen (aan het - zijn), in aanraking zijn; twisten.
Hoeft (het -), het brood.
Hoesie, gendarme.
Hoeter, mes.
Hondje, dubbeltje.
Hoogstapelaar, iemand, die met bedelbrieven bij de rijken rondgaat.
Hoos, geldlade.
Hop, thee.
Hugten, hangen.
Huishouder, tang.

J.

Jans (Moeder -), opkoopster.
Jantje, jaar.
Jat, hand.
Job, onnoozel.
[pagina 196]
[p. 196]

K.

Kaaien, vallen.
Kaale-koe, morgenstond.
Kaars (een -), een eind weegs.
Kaf (een platte -), opkooper van gestolen goed.
Kaffer, boer.
Kajem, jood.
Kakelaar, advocaat.
Kakkerlak, kleine diefstal.
Kakkie, kleine diefstal.
Kamfer, brandewijn.
Kappen, zeggen, spreken.
Kappittel, brief, opstel.
Kat, geldriem.
Kauvert, hoed.
Keile, flesch.
Keiledje, flesch.
Keppe noppe, stilgezwegen.
Kieschoppers, zakkenrollers.
Kimmelen, drie.
Kin, ja.
Kist, zak.
Kit, kroeg.
Kit (een platte -), huis waarvan de deur aanstaat.
Klankers met vonk, flesschen jenever.
Klapper (de - matig), de deur toe.
Klapperkop, hart.
Kleifsche, zilveren.
Kleum, slaan.
Klijfockers, dieven op het land
Kloften, kleeden.
Knaak, rijksdaalder.
Knaap (een luie -), een kwaadwillige.
Knaauw, steek in het lijf.
Knijsen, afkijken.
Knijzen, kennen.
Knoesen, klappen.
Knoetmajer, grasmaaier.
Knooien, zien, kijken.
Knoojen, (malkaar op ziel -), twisten.
Knoopsgat, steek in het lijf.
Knul, vent: wiedensche knul, domme vent.
Koijer, (valsche -), leugenaar.
Koopbink, koopman.
Koorts (hij heeft aan heete - gelegen, is in eene gevaarlijke zaak betrokken geweest.
Kooter, klein kind.
Korri, koffie.
Kout ('t -), mes.
Krabbedaaien, loven en bieden; twisten.
Krabbers, dieven.
Krommert, schout.
Krouwen, minnen; liefde.

L.

Lakeive (een -), eene vrouw.
Lamp, politieagent.
Lappen (zet je - klaar), luister.
Lauw, niets.
Leechem, brood.
Lenzen, kijken.
Lik, gevangenis.
Likmehol, een acht en twintig. (Oude munt).
Link poekeren, kwaad spreken.
Lint (gemot -), kant.
Lintje (een rood -), snede in het gelaat.
Loensch, valsch.
Lonk (een -), te pronk staan.
Louw, neen.
Luimen, slapen.
Luimkit, slaaphuis.
Luwing (er was -), er bestond gelegenheid.

M.

Maf, gek.
Mafje, kwartje.
Majem, water.
Malenger, commissaris van politie.
Man, gulden.
Man met den degen, schout.
Marane, horloge.
Marwieger, dief. (Patois, Hebreeuwsch: rewieger, winstbejager.
Marwiegsch (het -), de dieventaal.
Mauwerik, kat.
Meefokkers, metgezellen.
Meis, honderd.
Melik, zak.
[pagina 197]
[p. 197]
Melogem, werk: heb je melogem, heb je werk?
Melogem aan den darm, aan het touw trekken.
Melogemen, werken.
Mienje, geld.
Mienje (een - kaffer), iemand, die geld heeft.
Mokem, stad. Groot Mokem, Amsterdam.
Mokem olf, Amsterdam.
Mokem reis, Rotterdam.
Mokke, een slecht vrouwspersoon; mokke die krabt, vrouw die iets bergt in haar voorschoot.
Mokkelbeis, bordeel.
Moolen (een -), gloeiend zwaard over den rug. (Oude straf).
Moos, geld. (Patois, Hebreeuwsch: mooös.)
Mos, vrouw.
Moule (toute -), deel of helft van 't gestolene.

N.

Nacht deenen, goede sier maken.
Nef, mes.
Neref, licht.
Neurie, drank ; jenever.
Nieze, vrouw.
Noppe, noppe! stil, stil!
Noppis, weinig, niets.

O.

Oest, boer.
Oksenaar, horloge.
Olmse, (de -), de oude.
Omslaan, verklappen, verraden.
Opdoeners van marchandieser, dieven die in winkels stelen onder den schijn van iets te koopen.
Opkappen, zeggen.
Oploeven, er op uitgaan.
Opstootje, beweging.

P.

Panjot, soldaat.
Peesen, werken.
Peeskit (de -), het tuchthuis.
Philippes, geld.
Philosophen, vetlederen schoenen.
Piercasie bij den deer, dobbelhuis bij nacht.
Pietermannetjes, kleine zilveren messen.
Pij, jas.
Pijgeren, vermoorden.
Pilslaan, uit een kraam of wagen stelen.
Plant, beurs.
Plasbink, matroos; zeeman.
Pleiten, weggaan.
Plerries, dieven.
Ploddering, broek.
Plok, veel.
Plompbruijser (een kakkerlaksche -), een koperen emmer.
Plompen, reizen.
Poejet, geld.
Poekeren, spreken.
Poen, geld.
Poetje (een -), een kleine diefstal.
Pont, pintje.
Pooien, eten.
Porem, gelaat, aangezicht.
Poter (ik ben het -), ik ben het kwijt.
Pottebeen, ham.
Preuvelement (een -), een praatje maken.
Prince muts, dame.
Princerie, het bureau van politie.

R.

Ransen, stelen.
Ridders (klimmende -), gelukkige dieven.
Riemen, loopen.
Rogge tennis, bruin brood.
Ros, hoofd. (Patois, Hebreeuwsch: rousj.).
Rot, horloge; rot met een staart, horloge met ketting.
Rugknoest, ruggegraat.

S.

Saroespeler, dievenopkooper.
Sas, suiker.
[pagina 198]
[p. 198]
Saskenen, drinken. (Patois Hebreeuwsch: sjaschene.
Schavielik, een zware sjouw.
Schemering, avond.
Schobbeltje, stuivertje.
Schofje! stil!
Schoften, heeren.
Schoftin, juffrouw; waardin.
Schok, kermis.
Schokken, geven: schokkem, geef hem een pak slaag.
Scholm, schavot.
Schommeling (het -), het huisraad.
Schoolkameraad, gevangenismakker.
Schovel, slecht.
Schragen, beenen.
Schrank (op de - loopen), geld uit de toonbanklade stelen.
Schuijer, mes.
Schuuren, geeselen.
Seijs (halve -), penning.
Seijsenkooper, lakenkooper.
Serool (een grandige -), de baas of chef; een groot heer.
Serool (de grandige - van de badderik), de schuitenvoerder.
Serool (de grandige - van 't neurie spiezen), de schenker.
Sim, deel of helft van 't gestolene.
Sjaak, diakenwees.
Sjien, politieagent.
Sjofel, arm.
Slaan, stelen.
Slaatje, klein waschgoed.
Slang, horlogeketting: een foksche slang, een gouden ketting; een loensche slang, een valsche ketting.
Slierie karie spelen, snel iets afnemen.
Sluijterik, venster.
Smeris, gerechtsdienaar.
Smeris staan, op den uitkijk staan.
Smerrie, tabak.
Smerrekit (een kriemsche -), een zilveren tabaksdoos.
Smigher, beul, scherprechter.
Smiksem, boter.
Smisserij, zilveren tabaksdoos.
Snakken, spreken; roepen.
Snees, opkooper van gestolen goed.
Snijvel, huichelaar.
Snor (een halve - hebben), half dronken zijn.
Snoven, kijken.
Snoven (ik heb 't in -), ik begrijp het.
Soele, kerk.
Soeterik, suiker.
Sojem, zeven.
Sonef (de -), de mond.
Soof, gulden.
Souif, (een bijse -), een kwade staart
Sorrore, heer.
Spanders (vosse -), gouden gespen.
Spannen, zien.
Sparwer, paraplu.
Spiezen, jenever drinken.
Spinkit, spinhuis.
Spinnekop, doekspeld.
Spreijerikken, lakens.
Standaard, kandelaar.
Steen (het rooije -), vuur.
Steunsel, stok.
Stiekem, stil en rustig.
Stijl (de -), de stad.
Stomk. (de -), de vergadering.
Streekgangers, dieven die in huizen stelen, waarvan de deuren openstaan.
Stuijfselbink, molenaar.
Suijpen, arresteeren.
Swiepslag, snede in het gelaat.
Swietje, borstrok.

T.

Tantel, sleutel.
Tik, horloge; tik met slang, horloge met ketting.
Tonder, praatje: die tonder is vermuft, zij vat geen vuur, dat praatje geloof ik niet.
Topje, hoedje.
Trappers, schoenen.
Trederikkers, voeten.
Trediker, schoen.
Treemaker, schoenmaker.
Treife (wij zijn - verschut), wij zijn ingerekend.
Troffelbink, metselaar.
Truij, broek.
[pagina 199]
[p. 199]
Turf, beurs: stevige turf, welvoorziene beurs.
Turftrekken, zakkenrollen.

V.

Veem, hand.
Veemsteker (een foksche -), een gouden ring.
Verkrummelen, verbergen.
Verscheren, verdienen.
Verschut (hij is bot op -), op de daad betrapt.
Versliegenen, verraden.
Versliegenaar, verrader.
Vertossen, helpen.
Vin, snuifdoos.
Vlok, hemd.
Vonk, jenever; brandmerk.
Voorpeenen, wegwerpen.
Vrijer, jongen: een goocheme vrijer, een slimme jongen.
Vuurweg (een brandende -), oven.

W.

Wiedensch, dom.
Willem (een witte -), een wittebrood.
Willigen Mozes, 't werkhuis.
Winkel, politiebureau.
Witriem, politieagent.
Woutjes, dienaren.

Z.

Zand, suiker.
Zeerwits, zeer wel.
Ziek liggen, in het tuchthuis zijn.
Zienemer, politieagent.
Zwartje, koffie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken