Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Camera Obscura (1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van Camera Obscura
Afbeelding van Camera ObscuraToon afbeelding van titelpagina van Camera Obscura

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Camera Obscura

(1871)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 336]
[p. 336]

De Jager en de Polsdrager.

‘Morgen!’ zegt de jager; en hij steekt zijn groengemutst hoofd om 't hoekje van de deur der woning, waarin de boer en de boerin met acht à negen kinderen, twee knechts en een meid hun ochtendstuk zitten te gebruiken.

‘Morgen, arie!’ roept de boer, terwijl de roggebroodkruimels, die hem bij deze begroeting uit den vollen mond vallen, door den jachthond worden opgesnuffeld. ‘Reis opsteken?’ - Twaalf blaadjes!’ zegt de jager, zich op de stalling neêrzettende en een pijpje uit zijn pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt, waarvan de boerin de oogen niet af kan houden. ‘'t Staat in de rust, moeder!’ - ‘Nou ja, arie; da 's goed, maar een mensch is er toch altijd schrimpeljeuzig van!’

‘Heb je der al gevangen, arie?’ vraagt de boer. De boeren noemen het vangen.

‘Twee, krelisoom, twee; ik heb ze zoolang bij sijmen neergeleid.’

‘Nou,’ merkt de vrouw aan, ik denk dat arie der al menig ientje ehikt heit.’

‘Ik wou ze wel reis bij mekaar zien,’ zegt de jager. Jagers hebben altijd het heimwee naar een dal josaphats van het door hen geschoten wild.

‘Zie je der hier nog al?’ vraagt hij verder.

‘Ik bespeur ze zoo niet,’ zegt krelis, ‘maar hier me piet, die ziet ze nog al dik.’

‘Gisteren avend,’ zeit piet, een opschietende knaap, de oudste van krelisoom, die met een wensch in de oogen beurtelings den jager en de weitasch en het geweer heeft aangekeken; ‘gisteren avend ging er temet ien tusschen me bienen deur. Een dikke, hoor.’

‘Mag de jongen reis meeloopen,’ vraagt arie aan krelisoom.

‘Non ja,’ antwoordt deze, ‘'t zal wel lukken.’

Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood met kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch tevoorschijn gehaald, en pols en polsdrager zijn geïmprovizeerd.

Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een

[pagina 337]
[p. 337]

schepsel ter wereld dankbarer voor zijn bestaan; geen begunstigde slaaf kleeft zijn meester getrouwer aan dan de polsdrager den jager. Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt den jager vóór over alle slooten en klimt hem over honderd dijkjes na; hij wandelt met hem het jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat als de hond staat, en apporteert als de hond apporteert. Spreekt de jager: hij hangt aan zijn lippen, bezield met het onbepaaldst geloof. En niet licht zijn de proeven waarop hij in dezen gesteld wordt. Geen grooter leugenaars dan schaatsenrijders en jagers, zegt men wel. Maar wat wondergeschiedenissen deze laatsten ook mogen opdisschen: van zes hazen geschoten op één stuk, van twee watersnippen in één schot in den donker, van hazen die op één looper nog een gezicht ver wegliepen, van andere die met uitgeschoten oogen tegen den hond insprongen, van hoenders die ronddraaiden, neervielen, weer opvlogen, weer ronddraaiden en nog reis neervielen, van arenden die op den hond gingen zitten, en roerdompen die met den laadstok wegvlogen; de polsdrager trekt geen enkele dezer groote gebeurtenissen in twijfel; de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn afgod; het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van eenige opsiering, eenige vergrooting bij 's mans verhalen; en in het bijzonder houdt hij dien jager, met wien hij op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle jagers, den Nimrod Nimrodorum. Ja zelfs, indien er iets vergroot moet worden, hij is de eerste om den jager die moeite te besparen, wanneer hij hem al de verhalen, die hij zich van hem herinnert, nogmaals te binnen brengt, en zich nogmaals doet mededeelen. Schiet de jager raak: de polsdrager, schoon hij niets gezien heeft dan wat vuur en rook, heeft het haas driemaal over den bol zien buitelen; is het haas vrij: de polsdrager beweert dat hij er de wol bij vlokken heeft zien afstuiven. Gebeurt het een enkele maal; het gebeurt nooit, zweren jagers en polsdragers, maar het zou toch kunnen zijn; na een ongelukkige jacht, met sneeuw aan de lucht; tegen het sluiten;.... dat er een haas.... meegenomen moet worden, die - op de grensscheiding van een privatieve jacht ligt; - enfin! om het hatelijk woord dan maar te zeggen, - die in 't leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager is om hem te doen rijzen.... Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opgeheven - hij ligt al te trekken -

‘Net toen hij oprees,’ zegt de jager.

‘Je was der gauw bij,’ zegt de polsdrager; ‘hij was je haast te gauw of.’

‘Een ander zou hem in 't leger geschoten hebben!’ zegt de jager.

‘Dat loof ik er ook wel van,’ zegt de polsdrager; ‘hij zou aars net het dijkkie overewipt hebben toen ie 't beet kreeg.’

De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid, maar uit volle overtuiging.

‘Een mooi haas,’ zeit de jager, daar hij den armen drommel, met een klap in den nek, afmaakt. ‘Een mooie rammelaar.’

[pagina 338]
[p. 338]

‘Een mooie rammelaar’ echoot de polsdrager.

‘Ik zei et je ommers wel, dat er op dit stuk een rijzen zou?’ herinnert de jager.

‘'t Is waar ook,’ antwoordt de polsdrager, schoon de jager de woorden niet van zijn lippen heeft laten komen. ‘Je zag het vast an den hond?’

‘Neen!’ zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdragers venatorische gissingen goedkeurt, ‘dat niet.’

‘Had je 'em dan espeurd in 't slik an den dam?’

‘Ook niet!’ herneemt de jager met groote wijsheid, ‘maar daar was daareven ommers een voedster opgegaan.’

‘Was dat een voedster, arie, die je misschoot?’

‘Misschoot?’ vraagt de jager met verontwaardiging. ‘Hij had hagel genoeg. Je zelt em morgen wel vinden....’

En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan de gevolgen zijner wonden overledene te zoeken; en indien hij hem niet vindt - stroopers moeten er vóór hem geweest zijn om hem weg te nemen; een wild dier hem hebben verscheurd; of medelijdende natuurgenooten zullen hem, daar zij hem vonden, wentelende in zijn ‘zweet’ (d.w.z. bloed) op hun rug hebben weggedragen, tot dicht bij de naaste eendenkooi, waar hij, onder bescherming van het kooirecht, den adem rustig heeft kunnen uitblazen aan het ruige kantje van een kille sloot, wèl overtuigd dat het hem niet aan hagel ontbroken heeft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken