Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Camera Obscura (1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van Camera Obscura
Afbeelding van Camera ObscuraToon afbeelding van titelpagina van Camera Obscura

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Camera Obscura

(1871)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 339]
[p. 339]

De Leidsche Peuëraar.

 
Een Leidenaar sprak eenmaal Charon aan:
 
‘Ik bid u, bootsman! hoor mijn beden!
 
Zoo 'k eenmaal in uw schuit moet treden,
 
Och, laat het zijn bij donkre maan!
 
Indien 'k mag peuren uit uw bootjen,
 
Krijgt gij de helft van 't waterzoodjen:
 
En 'k wijs u bovendien den grond,
 
Waar ik mijn vetste wurmen vond.’
 
 
 
Studenten-almanak, 1836.

Het wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St. pieter. Een onvergefelijke misslag! Het had zijn vischnet moeten wezen. Het is de stad der visscherij. Oók de akademiestad, óók de stad der egyptische Farao's; óók de stad van bul en bolussen; maar boven en behalve dat alles, de stad der visschers. - Nader haar van den kant der Hoogewoerts-, der Koe-, der Witte-, der Rijnsburger- der Marepoort; of van welke poort gij wilt, overal wappert u van de leuning der poortbrug een opgeheschen totebel tegen. - Wandel de leidsche singels rond; geen drie boomen zult gij zien, of gij ziet bij den derde een hengelaar, in das, jas, en gras gedoken, een neuswarmer in den mond, aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden vischdeeg, aan zijn linker drie of vier zieltogende bliekjes. Bezoek Leiden bij hoog water, gij zult de lieden van den Apothekersdijk en de Oude Vest in flagranti delicto verrassen, daar zij bezig zijn in hunne voorhuizen de binnengespoelde stekelbaarsjes te verschalken. Hoor Leiden in de vergaderzaal der Edelmogenden, gij zult het met hand en tand hooren ijveren tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer, op grond van het overoud eigendom der stad op een gedeelte van het vischwater.

Als ik echter zei de dat de stad Leiden een vischnet voeren moest, noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. Ik sprak van het net, om bij St. pieter te blijven; maar zoo gij mij vraagt wat het eigenlijk wezen moest? Een paar gekruiste hengelrieten, een paar vischhoeken en sautoir. Het is zelden om den visch, dat men te

[pagina 340]
[p. 340]

Leiden vischt; het is om het visschen; en de langzaamste genieting van dit genot is de beste. Niet om met een enkelen trek van de zegen, een tweemaal daags ophalen van een schakel, of met zethengels, die hun dienst doen terwijl gij slaapt, een macht van ‘schubbig watervolk’ bijeen te brengen, is het den echten laienaar te doen. De zaligheid van het nop hebben, van het trillen, indoopen, onderduiken van den dobber, van het zien zuigen van een langwijlig aaltje, het leuteren van een zeurig postje aan den onmerkbaren hoek, is hem genoeg. Katvisch is hem even welkom als doop- en waterbaars. Katvisch is den laienaar dierbaar! Al wat aan den angel bijt, en met bloedige kieuwen en half uitgeboorde oogen van den angel kan worden afgescheurd - ziedaar wat hem gelijkelijk gelukkig maakt. - ‘Een hengelaar kan geen goed mensch zijn,’ heeft Lord byron gezegd, maar de laienaar heeft één troost: ‘'en slecht minsch die 't zait!’ Mij dunkt; ik hoor het hem antwoorden.

Van engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vliegen, om niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid te doen.. Wat zouden zij wel zeggen van de gruwzaamheid, waartoe zich de laienaar in staat gevoelt, als hij den peurstok gereed maakt? - Please. Sir! volg mij in deze achterbuurt. Het heet hier de Kamp. Kijk eens, zoo gij kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. Wrat ziet gij? - ‘Ik zie een vrouw met de haren door de muts, die kleine ronde koekjes bakt.’ - Best; van water en meel met een beetje olie. Het is voor de lui voor wie een oortjesbroodje te duur is op eens. Het is de vrouw van den Leidschen Peuëraar Ziet gij haar man niet? - ‘Yes; die fellow.’ met een slaapmuts op, in een duffelschen jas? ‘Dezefde. Het is de leidsche Peuëraar in eigen persoon. Een karakter dat alleen in deze stad gevonden wordt. De linkervleugelman van de opgaande linie van leidsche visschers. De verwerpelijkste vorm, waaronder zich de algemeene hengelliefhebberij voordoet. Wat doet hij? - ‘Hij rijgt iets aan een touw, dat hij uit een rooden pot haalt, iets langs, iets smerigs.’ - Recht zoo! het zijn pieren, Sir! niets dan pieren, pieren van het echte soort, met gele kransjes om de koppen. In dien pot zijn meer dan honderd pieren, en zij worden door zijne nijvere handen aan een vrij dik snoer geregen, bij den kop in, en bij den staart uit.

Straks zult gij hem van deze pierenguirlande een soort van kwast zien maken, niet ongelijk aan het uiteinde van een bloedkoralen bayadère. Met deze wormfranje wordt gevischt; dat heet peuren; en deze zonderlinge passementmaker heet de Peuëraar! ‘Horrible, horrible, most horrible!’ - ‘“Net niet!”’ zou de Peuëraar antwoorden, indien hij u verstond. ‘“Net niet, jou vreemde stoethaspel, want door die weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht. Zieje wel; je kent alle dingen tweileidig opvatten.”’ - Het plat Leidsch is leelijk, en het Leidsch van den Peuëraar is het platste.

Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van den nacht uit, met een lantaren onder den arm, en zijn korten peurstok,

[pagina 341]
[p. 341]

waarvan de bovenbeschrevene wormentroetel af moet hangen, in de hand, de blauwe slaapmuts op 't hoofd, den duffelschen jas aan, klompen aan de voeten; een ‘paip in zijn hoofd.’ In zijn zak berust een groote flesch jenever, en in zijn tabaksdoos bewaart hij een briefje, waarin de commissaris der politie van Leiden getuigt: dat de daarin genoemde peuëraar geen schelm is, en misschien wel geen hout kapen zal, al komt hij met zijn schuitje wat dicht onder een zaagmolen. Zoo wandelt hij naar het eene of andere kroegje, waar hij volgens afspraak een anderen peuëraar vindt, en, na nog gauw voor ‘drie cintjes’ genomen te hebben, begeven zich de collega's naar hun gemeenschappelijk schuitje, een klein plat vaartuigje, dat zij met riemen en een gerafeld stuk doek, onder den geüsurpeerden titel van zeil aan een stok opgestoken, in beweging brengen. Zoo ras men een goede legplaats gevonden heeft, wordt het zeil gestreken, het anker geworpen, een rietmat tegen den wind opgezet, en het peuren neemt een aanvang. Het is een aesthetisch ding. Alles komt hier aan op het gevoel. De kunst van peuren bestaat in het zachtjes op en neder bewegen van den peurstok, waardoor de verlokkelijke wormenfranje in een gestadige onrust is: en telkens als des peuëraars fijngevoelige vingertop - neen! als zijn hart hem zegt dat hij beet heeft - slaat hij op, en het verschalkte aaltje spartelt in de schuit. - En zoo ras het vischwater daar ter plaatse is uitgeput, wordt het zeil geheschen en een andere legplaats opgezocht. Zoo dwalen de peuëraars over Rijn, Zijl, Leidsche Vaart, Haarlemmermeer, ja, komen dikwijls tot zeer nabij de hoofdstad; en nacht op nacht wordt gesleten in onvermoeid gepeur.

‘Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!’ Dank voor uw medelijden, mevrouw! het doet uw hart eer aan. Maar geloof nooit dat het dezen lieden om brood te doen is. Uwe edele ziele waant dat hier voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met opoffering van nachtrust en gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er is zout, er is een koekepan aan boord. De aal wordt op de plaats gevild, gesneden, gebraden, en door het vriendenpaar, onder rijkelijke bevochtiging met schiedamsch vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar cents koekjes bakt en zelve met hare kinderen honger lijdt. Daarom ook, als deze Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, eindelijk hunne huisgoden weder komen opzoeken, worden zij gewoonlijk door hunne getrouwe Penélopés met den vereerenden titel van Luibak! begroet; een liefdenaampje, hetwelk deze teederen voor hare dierbare wederhelften hebben uitgedacht.

‘Luibak!’ heet het van hare bespraakte rozenlippen: ‘Luibak! kom je weer oit je smulschoit?’

Want dezen naam draagt het peurvaartuig in den huislijken kring.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken