Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Camera Obscura (1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van Camera Obscura
Afbeelding van Camera ObscuraToon afbeelding van titelpagina van Camera Obscura

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Camera Obscura

(1871)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 342]
[p. 342]

De Noordhollandsche Boerin.

Een flink wijf is gees riek, rijzig, kloek en welgemaakt. Haar aangezicht blinkt van dat frissche rood en dat glanzige wit, hetwelk aan de westfriesche vrouwen eigen is; en waarbij, als zij op haar ‘Zundags’ zijn, de snoer van bloedkoralen, groot als knikkers, zoo helder ofspeurt (afsteekt). Ik verzeker u dat zij die niet bleek dragen, en gees allerminst. Ieder vindt dat de kap haar goed staat; op dat glad wit voorhoofd, bij dat kleine rechte neusje, die kleurige wang, die groote blauwe oogen, die zachte ronde kin, dien blanken hals! Het eenig gebrek van haar schoonheid, een gebrek dat zij met de meeste noordhollandschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven door zoetekoek en oneindig veel slappe koffie. Gij vraagt wat voor kleur van haar zij heeft. Niemand weet dat. Het is tot den wortel afgeschoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar wordt een onwaardig versiersel gerekend, waar men een gouden naald over 't voorhoofd, een gouden ijzer (vergeef de contradictio in terminis) over de ooren, een paar gouden boeken aan de slapen, en een paar gouden spelden daarenboven draagt, en men er bij wagen zoude, dat de kap, de mooie, heldere, spierwitte, zorgvuldig gestrekene kap, niet glad zou zitten. - Maar wat is dan dat zwarte dotje, dat bij de gouden boeken uitkomt? Het is eene kleinigheid valsch haar, onbescheiden vrager! aldaar aangebracht als eene verontschuldiging voor het afscheren van eigen; of nog liever, als een wetenschappelijk bewijs dat de noordhollandsche boerin zoowel als al wat papillotten legt, frizeert en brandt, zeer wel weet, dat er tot dat opzichtig gedeelte van 't menschelijk lichaam, hetwelk het hoofd heet, haar behoort. Alle boerinnen dragen dit toertje; het is een ingehaald krulletje, dat de staart in den bek steekt, van zwart haar. Blond is bij haar allen verafschuwd.

Als gij al de bijzonderheden van haar uitwendigen persoon behoorlijk hebt opgenomen, begeef u dan tot de beschouwing van haar innerlijke waarde.

Daar staat zij nu die, na zijn beesten, het hoogst staat aangeschreven in de schatting van dries riek, haar welbeminden echtgenoot. Ik

[pagina 343]
[p. 343]

zeg, na zijn beesten. Want als zijn beesten sterven, kost de inkoop van andere geld; een vrouw is voor niet terug te vinden, en brengt misschien nog wel een stuivertje meê. ‘Misschien wel zoo'n beste keezer niet - maar een mensch moet wat wagen, - in de koeien zit hij ook niet! 't Kan goed en kwalijk uitvallen; dat 's avontuur.’

De bestemming der noordhollandsche boerin als zoodanig, is keezen, keezen, altijd keezen; is bestendig te zorgen dat de melk die 's ochtends en 's avonds na ‘melkerstaid’ wordt binnengebracht, de deur niet uitga dan in de gedaante van goede, gezonde en niet barstende kaas. En dat geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men niet weet hoe zij den tijd vindt om kinderen te krijgen. Nogtans krijgt zij ze, in groote menigte. Maar ook als het ‘puppie’ (de pas geborene) een dag of drie door de buren is ‘gekeken,’ en in deszelfs bewonderde tegenwoordigheid het betamelijk aantal van suikerstukken (beschuiten met suiker) gegeten werd, verlaat zij de kraamkamer alweder, en begeeft zich oogenblikkelijk aan de kaastobbe.

Indien gij zindelijkheid zien wilt die het hart goed doet, kom dan haar boerderij binnen. Het is hier niet de zaansche en broek-inwaterlandsche kleingeestigheid, die op muilen rondsluipt, en alle meubelen en huisraad spaart, wrijvende, poetsende, en gladmakende wat zij niet zou durven gebruiken; maar eene heldere reinheid, die altijd wascht en schoon houdt en blinken en glanzen doet, te midden van het veelvuldigst, het onophoudelijkst gebruik. Zie deze lange rij van ter halfmans hoogte afgeschotene appartementjes, over bijna de geheele lengte der boerderij. De beschotten en posten allen spierwit, en blinkend koperwerk daartegen opgehangen; den vloer met zand bestrooid en in figuren aangeveegd. Gij zoudt er met uw besten rok in gaan zitten. Echter zijn dit dezelfde plaatsen waar des winters de beesten staan. Uit de groep (goot) die er langs heen loopt, zoudt gij immers melk lusten. Maar zie nu de karn, de kaastobbe, de pers, de kuipen, de doeken, de koppen waarin de kaas zijn zout en zijn vorm krijgt, het is alles even zuiver en lekker om aan te zien. Het hout is ruw en het koper glad van 't schuren. En gees zelve, laat zij vrijelijk voor uw oogen met haar blooten dikken arm in de melktobbe roeren, waarin zij het stremsel gegoten heeft, - de kaas zal er u niet minder om aanstaan. - (Het is heel wat anders, een noordhollandsche boerin, of een keukenmeid op een stoomboot!) - De kleine kinderen, ziedaar het eenige wat vuil is. Maar zij rollen ook den geheelen dag met de kleine honden op de werf in 't zand. Binnenshuis is hun grondgebied geenszins, dan om te slapen en te eten. Allerminst in dat gedeelte der woning, waar de kaas gemaakt wordt. Daar is de boerin alleen. Maar als de melk thuis komt, ontwaken, in onderscheidene hoeken der boerderij, een cyprische kater, een witte poes, een zwarte en een roodbonte kat, uit hun dutje, en komen nog rekkerig en geeuwerig op de emmers aan, waartegen zij zich op hunne achterpooten verheffen, gelijk geleerde kermishonden om een trom, en zulks, zindelijk als deze dieren zijn, om

[pagina 344]
[p. 344]

met hun zindelijke tongen het hun competeerend gedeelte van de melk af te roomen, en daarna hun zoete droomen wederom op te vatten, op de plaat, op eene warme stoof, en in 't kozijn van een venster, waar de zon op schijnt.

Gees is goedhartiger, spraakzamer, en een weinig minder eigenzinnig en bevooroordeeld dan haar man, op wien zij nimmer kijft dan in 't geval dat hij den hoogsten prijs niet voor de kaas gemaakt heeft, die haar teedere handen bereid hebben. In haar jonge jaren was ze vrij luidruchtig als zij eenmaal losraakte, maar op den duur zou men het haar niet hebben aangezegd. Zij had vele aanbidders, waarmede zij naar 's lands wijs beurtelings kermis hield, zonder hare keuze te willen bepalen, en zonder dat het eenigszins tot gevolgtrekkingen leiden mocht. Haar echtvriend heeft haar een beetje bij verrassing genomen. Zij betuigt een goed man aan hem te hebben, en zou hem niet graag missen. En aan die waarheid moet gij niet twijfelen, al verneemt gij dat zij, bij eventueel overlijden van haar dries, binnen 't jaar met haar knecht trouwt, een jong borst, dien zij er nooit op heeft aangekeken, bijna zoo oud als haar oudste zoon, - niet omdat zij volstrekt een man, maar omdat de boerderij een boer moet hebben.

De wijze nu waarop dries riek zijn geesje vrijde en trouwde is een recht staal van noordhollandsche zeden en, uit zijn eigen mond opgeschreven, aldus:

‘Dinsdag anësniejen, vrijdag anëteekend. Je zelt zeggen: hoe dat zoo haastig? Maar we waren met zijn drieën jonge borsten vrij gezel, en we hadden mekaar der de hand op ëgeven: die 't lest trouwt die zei 't gelag betalen. Nou, den ienen van ons die was al weg, met de franschen weetje, daar hebben we nooit meer van hoord. Doodëschoten wil ik denken deur de kezakken. Maar zaterdag hoor ik, dat me broer, die was dan eindelijk de derde man, verstaje, trouwen gong. Ik denk, jongens! 't gelag betalen, en gien waif; dat geet niet an. Nou, zundags gong ik er op uit, hoor; maar ik wier 'esteurd. Deer ik toe kwam, was gezelskap; dat kon 'k al hooren, weetje, buiten de deur. 'k Docht, nien! deer pas ik niet. Maar dinsdag; toen vond ik er iene. En toe kreeg ik 't klaar. Ze kon me wel, maar toch al evel, dàt had ze niet 'edocht. En ik trouwde net met me broer op denzelfden dag; gnap hoor. - Och heer: de witkoppen [daarmede het schoon geslacht bedoelende]; de witkoppen te bedotten, dat 's gien duit waard. Altijd 'en best waif der an 'ehad. En keezen! ze ben der geen beter!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken