Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
Toon afbeeldingen van Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indiëzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42,44 MB)

ebook (40,57 MB)

XML (5,76 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
non-fictie/koloniën-reizen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

B.

Baána,

n.e. Zie MUSA.

Baars,

bon. Zie NEOMAENIS APODUS.

Baba tiki,

n.e. Zie CLIDEMIA.

Baboen,

n.e. Zie MYCETES.

Baboen godo,

n.e. Zie ESCHWEILERA en LECYTHIS.

Baboen hoedoe,

n.e. Zie VIROLA.

Baboen mispel,

n.e. Zie HENRIETTEA SUCCOSA.

Baboen nefi,

n.e. Zie SCLERIA SECANS.

Baboen-nefi-kwassi,

n.e. Zie RHYNCHOSPORA.

Baboentri,

n.e. Zie VIROLA.

Baby-appel,

sur. Zie VRUCHTEN en VRUCHTBOOMEN.

Baby-kers,

sur. Zie VRUCHTEN en VRUCHTBOOMEN.

Bachelor's button,

bov. e. Zie GOMPHRENA.

Bacoveaant.

(n.e. bakoeba, pap. bacoba, Engelsch banana), is de naam voor verschillende Musa-soorten, waarvan de vruchten rauw gegeten worden. De naam schijnt te komen uit het Toepi, de taal van den grooten Indiaanschen volksstam, oorspronkelijk tehuis in Braziliaansch en Fransch Guiana, die zich vóór 1500 sterk naar het zuiden had uitgebreid. Zie Beschrijvinge ende historische verhael van het Gout Koninckrijck van Gunea anders de Gout-Custe deMina genaemt liggende in het deel van Africa, door P. de Marees, uitgegeven door S.P.C. Honoré Naber. (Uitgave der Linschoten-Vereeniging.) den Haag 1913, blz. 169 en 171. Zie ook het Koloniaal Weekblad, 19 September 1912, no. 38 en 6 Maart 1913, no. 10.

De volgende soorten worden reeds zeer lang in Suriname geteeld:

1o.de dwergbacove (Musa Cavendishii) in de Engelsche kolonie vaak ‘Chinese-banana’ genoemd. De planten worden niet hooger dan 2 Meter. Deze is van de hier opgenoemde, de varieteit, die het kortst inheemsch is, waarschijnlijk is ze eerst in de 2de helft der 19de eeuw ingevoerd.
2.de Indiaansche bacove (n.e. Iengi bakoeba), evenals de volgende varieteiten behoorende tot de soort Musa paradisiaca L. met wijnroode vruchten, die soms gegeten worden en in zeer beperkte hoeveelheid uitgevoerd naar Amerika, waar ze ook als tafelversiering gebruikt worden.
3.de baana-bakoeba, een mooi gevormde, smakelijke vrucht leverend, die zeer veel gelijkt op de later te noemen ‘Gros-Michel’-bacove.
4o.de appelbacove (n.e. aprabakoeba), waarvan de smaak iets zuurder en daardoor zeer frisch is. De vrucht is wat korter en minder gebogen dan de onder 3 genoemde; deze is de meest voorkomende soort in Suriname.
5o.de ladies finger (n.e. pikien-misi-fienga), een korte, zoete zeer smakelijke vrucht.

Voor de bacovencultuur voor export is eerst de Gros-Michel of Jamaica-bacove ingevoerd, bijna geheel overeenkomende met de baana-bakoeba, een tot 5 Meter hooge, zeer krachtige plant. Toen deze cultuur ernstig bedreigd werd door de z.g. Panamaziekte, is in 1909 door de United Fruit Company, de Congo-varieteit ingevoerd, een vorm, die een meer gedrongen groei heeft en daardoor meer nadert tot het type Musa Cavendishii, maar die toch nog stammen van 4 Meter hoogte vormt. Door de directie van den Landbouw en de United Fruit Company zijn nog vele andere varieteiten ingevoerd, die echter nog geen practische beteekenis hebben.

Vroeger werd vooral de appelbacove gebruikt als hulpschaduw in de cacao-aanplantingen. Een werkelijke cultuur is feitelijk eerst begonnen in het jaar 1906 toen met de bovengenoemde Amerikaansche Maatschappij een overeenkomst werd gesloten, waarbij deze maatschappij zich verplichtte de Gros-Michel bacoven tegen een bepaalden prijs op te koopen van het Gouvernement, waarbij zij het keuringsrecht had. Het Gouvernement moest zorgen, dat na drie jaar een oppervlakte van 3000 H.A. in behoorlijke cultuur was; het kocht de bacoven van de planters op en gaf voorschotten tegen een rente van 1% per kwartaal, om de cultuur mogelijk te maken; dit voorschot bedroeg voor aanleg ƒ360 per H.A. en daarna voor onderhoud eerst maximaal ƒ180 per H.A. per jaar, later verhoogd tot ƒ276, met dien verstande, dat de schuld per H.A. niet hooger dan ƒ700 mocht worden. De plantages kregen zoodoende een schuld bij het Gouvernement, die als hypotheek op hun bezit drukte; de opbrengst der geleverde bacoven werd door het Gouvernement geboekt in mindering op die schuld. De planters verplichtten zich tegonover het Gouvernement een bepaalde oppervlakte in cultuur te houden, en het product geheel aan het Gouvernement te leveren. De bacoven werden wekelijks naar New-York verscheept, met vruchtschepen voorzien van een koelinrichting, waardoor de ruimen op ± 54° F. gehouden werden. De prijzen waren bij contract geregeld, verschillend naar gelang van het aantal ‘handen’, dat een bos bevatte, terwijl ook de tijd van levering invloed had. Gedurende 5½ maand, de goede maanden, werd n.l. meer betaald.

Reeds in 1909 trad epidemisch een ernstige ziekte op in de Gros-Michel bacoven, de ‘Panamaziekte’, die de oorzaak was van den ondergang der geheele cultuur; slechts enkele plantages bleven voor deze zeikte gespaard.

Van af 1910 werd met de nieuw ingevoerde varie-

[pagina 65]
[p. 65]

teit, de Congo-bacove, de cultuur voortgezet; deze soort blijkt vrijwel immuun tegen de Panamaziekte te zijn.

De plantages maakten echter in 1911 een crisis door, daar de Nederlandsche regeering tot liquidatie van de cultuur besloot en slechts een beperkt crediet toestond om deze liquidatie tot stand te brengen.

De verschepingen bedroegen in:

bossen.
1908 219663
1909 648636
1910 654162
1911 384174
1912 211715

De laatste verscheping naar New York had op 15 Maart 1913 plaats. Sedert is men doonde in Europa een afzetgebied te vinden en middelen te beramen om de planters financieel te steunen. Zendingen naar Liverpool en Rotterdam zijn goed verkocht.

De bacoven worden vegetatief voortgeplant; om nieuwe planten te verkrijgen, plant men de uitloopers (suckers) der oude planten uit. Voor het uitplanten wordt slechts de knol gebruikt; de schijnstam, gevormd door de om elkaar sluitende bladscheeden wordt afgehakt. Groote knollen worden vaak gespleten; ieder stuk, mits een oog bevattend, kan een nieuwe plant leveren.

De bacove verlangt een goed omgewerkten kleigrond, met flinke drainage. De plantwijdte bedraagt van 12-18 voet, en wordt vooral beinvloed door het gewas, dat men tusschen de bacoven plant, nl. koffie, cacao of hevea. In de laatste jaren worden nl. de bacoven meer en meer als ‘catch crop’ beschouwd om aan de kosten van het eerste onderhoud van het hoofdproduct te gemoet te komen. Na een drietal jaren moeten de bacoven dan echter weggekapt worden.

Wanneer een stam een bos heeft voortgebracht sterft hij af; gemiddeld heeft dit na één jaar plaats. Nadat dus de hoofdstam een bos gegeven heeft, laat men eenige zijspruiten opgroeien voor den volgenden oogst; het aantal, dat daarvoor bestemd wordt, neemt toe, naarmate het plantverband wijder is, bv. 2 stammen bij 12 voet, 4 bij 18 voet. plantwijdte Een plant met zijspruiten wordt een ‘stoel’ genoemd. Behalve de ‘Panamaziekte’ veroorzaakt door een ‘schimmel’, komt de zg. dikkepooten(n.e. ‘bigi foetoe’) ziekte voor; deze laatste is veel minder schadelijk dan de eerste.

Behalve voor uitvoer in natura komt de bacove nog in aanmerking voor de vervaardiging van bacoven-vijgen en bacovenmeel. In 1910 is door de firma Dürninger daartoe een machinale drogerij ingericht. Begin 1913 verwerkte de drogerij 2500 bossen per week, maar deze hoeveelheid zou spoedig verdubbeld worden. Bacoven-vijgen worden zacht gedroogd en bevatten nog vrij veel water; voor bacovenmeel worden onrijpe bacoven van verschillende varieteiten zoo ver gedroogd dat ze hard en bros zijn; in dezen vorm worden ze naar Europa uitgevoerd en daar tot meel verwerkt. De uitvoer van gedroogde bacoven had in 1910 een waarde van ƒ14.180, in 1911 van ƒ15.837, en in 1912 van f 9040.

Bacoven-vijgen worden ook in het klein bereid voor inlandsch gebruik en uitvoer op kleine schaal. Men verpakt ze dan gewoonlijk in bananenbladeren.

Bacoven bevatten al naar de varieteit:

eiwit 1.12 - 2.00%
vet 0.23 - 0.50%
zetmeel 14.00 - 27.77%
asch 0.91 - 1.36%
water 69.00 - 83.00%

Op Curaçao kweekt men thans meer bacoven dan vroeger, waardoor de invoer van Venezuela verminderd is. Men treft er een viertal soorten aan, waaronder de niet lang geleden ingevoerde Cavendish zich snel een goede plaats verworven heeft; de niet hoog groeiende plant is beter dan de andere soorten tegen den wind bestand.

Litt.: C.J. Hering, Verhandeling over de voedingsmiddelen der kolonie Suriname enz. Paramaribo 1901; Jaarverslagen van de Inspectie van den Landbouw in Suriname, 1907, 1908. 1909, 1910. en 1912; Bulletins van de Inspectie van den Landbouw in Suriname; (no. 1 v. Hall, no. 2 v. Hall, no. 3. v. Hall, no. 6 v. Hall, no. 13 Sack, no. 23 Sack, no. 26 Drost); Een praatje over de bacoven cultuur in Suriname. Paramaribo. 1909; Gegevens betreffende Suriname, Algemeene en internationale tentoonstelling van Brussel 1910; Nota van den waarnemend Administrateur van Financiën in de kolonie Suriname, C.A.J. Struycken de Roysancour betreffende de Bacovencultuur (d.d. 28 Oct. 1910); T.J. Cremer c.s., Advies betreffende de voortzetting van de Bacovencultuur in Suriname, 1910; Antwoord hierop van den wrn. Adm. v. Fin. in Suriname van 19 Januari 1911; Debatten in de Staten Generaal bij de behandeling van de Surin. begrooting voor 1911; De Economische en financieele toestand der Kol. Suriname. Rapport der Comm. benoemd bij besluit van den Min. v. Kol. van 11 Maart 1911, B. 56, 's Grav. 1911; Bacoven in Suriname, Uitg. v.d. Comm. v.d. Kol. Landb. Tentoonst. te Deventer, 1912; Mr. H.J. Smidt, Suriname en Nederland naar aanleiding van de bacoven-zaak. Haarlem 1913; Prof. D. van Blom, De Pisangs van de West. De Gids van 1 Juni 1913.

Bactris minax

Miq. Fam. Palmae. Kiskissi makà, n.e. Kleine palmen met zeer stekelige stammen en blauw-zwarte ronde vruchten, die gegeten worden. Het vruchtvleesch bevat volgens Dr. J. Sack:

water 79,5%
asch 1,4%
vet en eiwit,
cellulose
5,8%
invertsuiker 2,0%
sporen rietsuiker 2,2%

Badjágo,

pap. Zie HYMENOPTERA.

Baga-baga,

n.e. Zie COTINGIDAE.

Bagasse.

De uitgeperste suikerrietmassa, in de suikerfabrieken als brandstof gebruikt en ook tras genoemd.

Bagger,

sur. Zie FELICHTHYS BAGRE.

Bahamagras,

sur. Zie CYNODON.

Bahama grasss,

bov. e. Zie CYNODON.

Bai no boolbee,

ben. e. Zie STRUMPFIA.

Báki,

pap. Benaming voor een klein, betrekkelijk diep dal, door den kleinen landbouwer gewenscht om de eenigszins voor den wind beschutte ligging, de grootere kans op een goeden waterput en betere aarde dan op de hellingen.

Bakjau,

n.e. Zie BAKKELJAUW.

Bakkeljauw.

n.e. Bakjau. Opengespouwen, sterk gezouten en gedroogde, van den kop ontdane visch, die in groote hoeveelheden uit den Vereenigde Staten in alle West-Indische koloniën wordt ingevoerd en daar het hoofdvoedsel van een groot deel der bevolking uitmaakt. Het woord is afgeleid van het Portugeesch Bacalhao of het Spaansche Bacallao.

Ingevoerd worden twee soorten, beiden tot het geslacht Gadus (Kabeljauwen, Schelvisschen) behoorende, n.l. haddock (Melanogrammus aeglifinus, vroeger Gadus aeglifinus genoemd) en hake (Merluccius bilinearis). Haddock wordt door de keukenmeiden in Suriname fisi-bakjau genoemd, Boston hake barba-bakjau en de Halifax dry hake, die nu veel ingevoerd

[pagina 66]
[p. 66]

wordt, Halifax bakjau. Dr. F.A. Kuhn, Beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantageslaven, Amst. 1828, blz. 8 noemt nog een derde soort, de Bullock, die destijds werd ingevoerd. De jaarlijks ingevoerde hoeveelheid is zeer aanzienlijk. Zij bedroeg voor Suriname in 1910, 1911 en 1912 resp.648.998, 668.792 en 542.906 K.G., ter waarde van ƒ77.880, ƒ80.255 en ƒ65.148.

Op de eilanden, waar veel eigen visch gegeten wordt, is de invoer van bakkeljauw belangrijk minder.

Dat de invoer in Suriname reeds zeer oud is blijkt uit G. Warrens, An impartial description of Surinam upon the continent of America, etc., London 1667, een der oudste geschriften over Suriname. Op blz. 9 van de Hollandsche vertaling, Amst. 1669, lezen wij: ‘Vleesch en Visch moet haar (de kolonie n.l.) geduyrigh toegebrocht worden uyt Nieuw Engeland (Virginia) ende andere plaatsen’. Bakkeljauw wordt in Suriname op verschillende wijzen gebruikt: in de zon gedroogd na met Cayenne peper te zijn ingewreven, gekookt, gebakken of in den vorm van gehakt, iets als croquettes, in Suriname oneigenlijk bakjaufrita genoemd. De bakkeljauw is volstrekt niet het minderwaardige voedingsmiddel waarvoor ze door nieuwkomers gewoonlijk wordt aangezien. (Zie over Bakkeljauw ook Veth, Uit Oost en West, blz. 65 v.).

Bakoeba,

n.e. Zie BACOVE.

Bakoeba-tieter,

n.e. Zie TYRANNIDAE.

Bakróe,

n.e. In het neger-bijgeloof neemt de bakroe een zeer belangrijke plaats in. Het woord, dat waarschijnlijk met de negers uit Afrika gekomen is, heeft eigenlijk geen scherp omschreven beteekenis. De omschrijving die Mr. Focke, Neger-Engelsch woordenboek, geeft: dwergspook, dwerg, kabouterman, omvat niet het geheele begrip. Bakroe is een geest, die gedacht wordt te huizen in een dwerg, met onevenredig groot hoofd, maar de bakroe kan allerlei vormen aannemen, vooral van dieren, b.v. een pad of hagedis, maar de geest van de bakroe kan ook in levenlooze voorwerpen tijdelijk gaan huizen. Volgens F.P. en A.P. Penard zou de bakroe er uitzien als een dwerg, half hout, half vleesch. ‘Zoodra iemand nadert keert hij hem den houten kant toe, om de slagen die hij verwacht niet te voelen’. Bakroe heeft ook de beteekenis van kwelgeest, die door den invloed van den wisiman zich van iemand kan meestermaken en die dan ook alleen door den wisiman kan uitgedreven worden. Volgens H. Weiss, Ons Suriname, heet bij de boschnegers ook een korte in den grond geslagen stok waaraan een vlaggetje hangt om de booze geesten buiten het kamp te houden, bakroe. Allerlei ziekten, zenuwtoevallen, ook krankzinnigheid worden toegeschreven aan de bakroe, die zich in het lichaam genesteld heeft. De uitdrijving geschiedt door den wisiman met allerlei ceremonieel. In den regel wordt de zieke naakt uitgekleed en met een prasára-sisíbi (een bezem gemaakt van de bloeitros van Euterpe oleracea) afgeranseld tot bezwijkens toe. Bij jonge meisjes wordt defloratie door den wisiman soms als voorwaarde van de behandeling geëischt. Ook vruchtafdrijving heeft soms door den bakroe-uitdrijver plaats. Een der meest gevreesde bakroe's zou de Apoekoe of Kanta-masoe zijn, die in termieten-nesten, waarin een gistingsproces plaats heeft, woont. Geen neger durft zulk een nest naderen, veel minder vernielen. Voorts wonen bakroe's onder alle bruggen en sluizen, in kokers en ook in of onder kankantri's, den afgodsboom der negers. Soms nemen de bakroes bezit van een huis, waar zij hun aanwezigheid door kloppen verraden; zij bombardeeren een enkelen keer ook wel een huis met steenen. Zelfs te Paramaribo zijn deze malle vertooningen voorgekomen, zonder dat het de politie gelukte de daders te ontdekken, omdat het onderzoek slecht geleid werd. Kappler, Surinam, blz. 262, vertelt van een vermakelijke geschiedenis, in de vijftiger jaren van de vorige eeuw te Paramaribo gebeurd, dat n.l. een troep bakroes bezit van een huis hadden genomen en zich niet wilden laten verdrijven, hetgeen een geweldige opschudding in de stad teweegbracht. Waarschijnlijk heeft dit voorval C. van Schaick, destijds predikant te Paramaribo, er toe gebracht in zijn ‘Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd, Haarlem 1853, een samenspraak te wijden aan bakroe, die op buurmans negerpoort een schrikkelijk leven maakte.

Het geloof aan bakroe schijnt in den laatsten tijd te verminderen, maar bestaat zeker nog en volstrekt niet alleen bij de negerbevolking. Van uitdrijving van bakroe hoort men nog wel.

Bakroe noemt men, om den gedrongen vorm, ook de korte vijzels, die dienen om zware lasten op te vijzelen.

Ten slotte zij hier opgemerkt dat het woord bakroe niet schijnt voor te komen bij de oudere schrijvers over Suriname, met name die van de 17e en de 18e eeuw.

Bakroe-wiwiri,

n.e. Zie PSYCHOTRIA.

Balanidae.

ZEEPOKKEN. Binnen een kalkschaal beslotene, ongesteelde, vastzittende, hermaphrodiete schaaldieren of Crustacea, tot de orde der Cirripedia onder de Entomostraca behoorend (zie onder CRUSTACEA). De schaal heeft gewoonlijk de gedaante van een afgeknotten kegel, met het breedste einde op allerlei voorwerpen vastgehecht. Evenals bij de tot dezelfde orde behoorende eendenmossels moeten we ons voorstellen, dat het dier binnen de schaal onderste boven is gekeerd, d.w.z. dat het met het voorste lichaamseinde, dat de schaal afscheidt, is vastgegroeid, en het achtereinde vertikaal omhoog gericht is. De wanden van de kegelvormige, soms cylindrisch uitgegroeide schaal bestaan uit dikwijls gescheiden kalkstukjes, die onderling weinig in grootte of gedaante verschillen; met de rugzijde van het dier overeenkomend vindt men de carina, diametraal daar tegenover, aan de andere zijde van den wand, het rostrum. Tusschen carina en rostrum bevinden zich aan weerszijden een, twee of drie andere kalkstukjes, de lateralia. Van boven is in den schaalkrans of testa een ronde of ovale opening, die door het operculum is afgesloten. Dit bestaat uit vier kalkstukjes, twee aan twee aan weerszijden van eene spleetvormige opening gelegen. Het meest schuin naar boven gericht en aan de carina vastgehecht vindt men aan weerskanten van de spleet de beide terga (die dus eveneens aan de rugzijde van het dier liggen); minder hellend zijn de daaraan aansluitende stukjes, de beide scuta, die het overige gedeelte van het operculum uitmaken. Uit de spleet komen bij het levende dier met regelmatige tusschenpoozen de zes paren achterlijfspooten, die elk in twee meer of minder lange cirren uitloopen, te voorschijn; de voorste drie paren zijn tamelijk kort en recht uitgestrekt, de achterste drie paren zijn spiraalvormig oprolbaar en veel langer.

Evenals bij de eendenmossels voert de gewoonte der zeepokken om zich aan scheepskielen, drijfhout, enz. vast te hechten er toe, dat vele soorten over de gansche aarde verspreid zijn of in ieder geval op zeer ver van elkander verwijderde plaatsen voorkomen. Bij voorkeur bewonen zij warme zeeën.

[pagina 67]
[p. 67]

In West-Indië komen o.a. de volgende soorten voor: Balanus tintinnabulum, schaal rose of donkerpurper van kleur, wanden en basis van talrijke poriën voorzieen; Balanus stultus, schaal lichter van kleur, wit of lichtpurper, poriën in de schaal nagenoeg als boven, longitudinale groeve in de scuta zeer diep, van boven gezien bijna gesloten; Balanus galeatus, wanden niet poreus, basis poreus, topgedeelte derterga niet spits, maar recht afgeknot. Van dit wijdverspreide geslacht Balanus, dat aan den getanden rand der schaalkrans en aan het rechtlijnig verloop der schaalstukken licht kenbaar is, komen bovendien nog een 8- of 10-tal andere soorten in West-Indië voor. Acasta cyathus heeft van ter zijde gezien eene over het algemeen meer ronde gedaante dan Balanus, de schaal is nergens poreus; deze soort leeft aan sponzen vastgehecht. Tetraclita (porosa en radiata) heeft sterk de gedaante van een afgeknotten, zeer vlakken kegel; de verschillende kalkstukken, die den wand vormen (4 in getal, 6 bij Balanus en Acasta) zijn uitwendig gewoonlijk niet afzonderlijk te onderscheiden; de soorten zijn meest aan schepen en drijfhout vastgehecht. Bij Pyrgoma (stokesi) is van afzonderlijke schaalstukken in het geheel niets te zien; de soort leeft diep in koralen verborgen. Chenolobia (testudinaria en patula) heeft een schaal, die duidelijk uit 6 dikke kalkstukken bestaat, de terga zijn door eene hoornachtige gewrichtslijst onderling verbonden; de soorten leven op schildpadden, soms ook op Crustaceen en Mollusken. Bij Platylepas (bissexlobata) vindt men eveneens een uit 6 stukken bestaande schaalkrans, ieder stuk is door eene longitudinale groeve in tweeën gedeeld, scutum en tergum zijn onbewegelijk, zonder gewricht met elkander verbonden. Ook bij Chthamalus (stellatus en scabrosus) bestaat de schaalkrans uit 6 kalkstukken Catophragmus (imbricatus) daarentegen heeft 8 kalkstukken, waarop talrijke kleine schubjes. Bij Verruca (nexa) eindelijk bestaat de schaalkrans uit slechts 4 stukken, ieder met van den top uitstralende groeven voorzien,

Litt.: Darwin, A Monograph of the Cirripedia, Balanidae, Verrucidae etc., London, 1854.

 

J.J.T.

Balaoe,

pap. Zie HEMIRAMPHUS, ISTIOPHORUS, TETRAPTURUS en XIPHIAS.

Balata.aant.

De balataboom, ook wel bolletrie genoemd, draagt den wetenschappelijken naam van Mimusops Balata Gärtn=Achras Balata Aubl=Sapota Mulleri Bl=Mimusops globosa Gärtn. f. De eerst vermelde wetenschappelijke naam is de ware. Er komen echter in Suriname nog twee andere soorten van M. voor, die eveneens goede balata leveren.

De boom behoort tot de familie der Sapotaceëen, waartoe ook gerekend werden de Palaquiumsoorten, die in den Ind. archipel de Getah pertja opleveren. De bolletrie is verspreid over geheel Guiana, Venezuela, Noord-Brazilië en komt ook op de Antillen voor. Het feitelijke gebied is Br. Ned. Fransch Guiana en Venezuela; de Antillen en Braz. Guiana kunnen als overgangsgebieden beschouwd worden.

Zuivere bosschen vormt hij niet, evenmin bepaalde groepen, zooals het geval is met den ijzerhoutboom op Sumatra en Borneo (Eusideroxylon Zwagerii), maar op sommige riffen is hij de overheerschende houtsoort.

De houtvester Plasschaert schrijft in zijne dissertatie op bladz. 154, dat een bolletrie-terrein rijk genoemd wordt, wanneer op elk 15 Meter een boom gevonden wordt. Men leidde daaruit evenwel niet af dat per H.A. aanwezig zijn 10.000 M2: 15 M. × 15 M. = 44 bolletrie stammen, want zooveel staan er m.i. niet.

In bijlage No. 29d van het balatarapport der heeren Struycken en Gonggrijp vindt men opgegeven dat het aantal boomen per H.A. op 17 H.A. proefvlakken varieert tusschen 3 en 17 stuks. Gemiddeld bedroeg het aantal tapbare boomen p. H.A. 7½. Over het geheele balata gebied wordt door Struycken en Gonggrijp 0,9 à 1,1 boom p. H.A. aangenomen.

Het hout van den balataboom moet in het midden van de 18de eeuw in vrij aanzienlijke hoeveelheheden naar Nederland zijn gezonden, waar het zeer gewild was en bekend stond onder den naam van paardenvleeschhout. Het bezit een donkerroode tint, laat zich goed politoeren en is zeer veerkrachtig. Met success heeft de Compagnie des chemins de fer de l'Ouest het gebruikt voor dwarsliggers, waarvoor het wegens de groote duurzaamheid zeer geschikt is.

In Martius Flora brasiliensis komt eene uitvoerige beschrijving voor van de bloem, vrucht enz. Deze beschrijving werd overgenomen in Seeligmann's werk (India rubber and Gutta percha. Vertaling van Macintosh pag. 308).

Hier kan volstaan worden met de mededeeling, dat de balata een fraaie boom is van 35 Meter hoogte, die over een lengte van 20-25 Meter takvrij is. Hij kan een omvang bereiken van 3 Meter. De glanzende lederachtige bladeren zijn langwerpig ovaal 10-15 cM. lang en 5-7 cM. breed. Zij zijn toegespitst en staan afwisselend. De typische bast is van verre gemakkelijk te herkennen, terwijl bij zonneschijn ook het jonge blad door een goudachtigen glans van verre licht is te herkennen. De bloem is zesdeelig, de kroon wit en 1 cM. lang, van binnen donzig behaard. De vrucht is rond en ovaal. Zij is eetbaar en doet denken aan de sapotille.

Volgens Oudschans Dentz was het A. Wildeboer, Koloniaal ontvanger en betaalmeester, die in 1856 den balataboom in Suriname ontdekte op den houtgrond Bergendal, alwaar de melk bij gebrek aan koemelk werd gedronken. Ten onrechte hield Bleekrode, die in Nederland monsters balata onderzocht, den geneesheer Dr. Muller voor den ontdekker. Deze verwarring gaf aanleiding tot een heftigen strijd tusschen Wildeboer en Muller, welke eerst voor goed eindigde door den aftocht van eerstgenoemde naar Noord-Amerika.

In 1859 vroeg Abraham Verijn Stuart, fabrikant van Gutta Percha voorwerpen, het monopolie om gedurende 5 achtereenvolgende jaren de bolletrie, voorkomende op de domeingronden te mogen aftappen, en bepaaldelijk zonder derzelver vernietiging te veroorzaken zooals het woordelijk is het request luidde. Het advies van den Administrateur van Financien bevatte de volgende zeer juiste woorden: wanneer de boschnegers of andere vrije lieden er hun gemak of dadelijk voordeel in vinden, de boomen om te houwen, geloof ik niet, dat zij door de overredingsmiddelen van den adressant zich daarvan zullen laten terug houden; evenmin dat de posthouders daartegen met succes zullen kunnen waken.

Ondanks dat alle leden van den Kolonialen Raad zich tegen het verleenen van het monopolie verklaarden adviseerden zij Verijn sStuart toe te staan de boomen staande af te tappen en hem gedurende 5 jaren vrijstelling van uitvoerrechten van het door hem uit te voeren product toe te kennen. Later wilden zij hem ook nog een uitvoerpremie van 10% geven. Adressant stelde zich daar echter niet mede tevreden

[pagina 68]
[p. 68]

en trok naar den Haag. Daar wist hij den Koning te overreden hem ƒ10000 renteloos voorschot ten laste van de Kolonie te verleenen. In 1861 kwam Stuart in Suriname terug, kocht de plantage Nooit Gedacht aan de Boven-Suriname, ten einde aldaar de gutta percha (bedoeld is balata) te exploiteeren.

Den 5 Mei 1874 overleed de ondernemende man te Paramaribo in armoede als dagbladschrijver. Voor den prijs van ƒ150.- ging Nooit Gedacht in andere handen over en door den Minister werd bepaald, dat de saldo schuld als verlies op hoofdstuk 12 der begrooting voor het dienstjaar 1866 zou worden afgeschreven.

En daarmede bleef de exploitatie der Balataboomen meerdere jaren rusten. In 1884 werden 1132 Kg. balata door den Heer Bunker uitgevoerd, maar ondanks de energieke wijze, waarop ook de heeren gebroeders Barnett, zich op de exploitatie toelegden, daalde de uitvoer in 1885 tot 53 Kg.

In 1888 benoemde de Gouverneur Smidt eene commissie, ten einde de mogelijkheid na te gaan van een Gouvernements-exploitatie van de Surinaamsche gutta percha.

In het zeer belangrijke verslag concludeert de commissie, dat de exploitatie van balata met voordeel te ondernemen is, maar meende terecht, dat deze nieuwe industrie aan partikulieren kon worden overgelaten en aanbevolen. In de Ind. Mercuur van 7 Dec. 1889 No. 49 vindt men het verslag in extenso afgedrukt.

Bij resolutie van 17 Sept. 1889 L.B. No. 5548 werd aan Garnett c.s. vergund op uitgestrekte terreinen voor den tijd van 3 jaar Surinaamsche G.P. te exploiteeren. Voor ieder door hen te gebruiken arbeider was jaarlijks ƒ2.50 te betalen en voorts 5 cent per Kg. verkregen product, dat in 's lands entrepot te Nickerie zou worden opgeslagen.

Het bleek later aan een commissie, dat de exploitatie zoodanig was geschied, dat ondanks de fraaie voorschriften betreffende de wijze van inkappen een zeer groot gedeelte der boomen was gestorven of beschadigd, terwijl bovendien getapt werd op terreinen, die niet tot de concessie behoorden. Na het expireeren der overeenkomst in 1892 werd deze niet verlengd. De firma Garnett en Winter schijnt ondanks het uitbetalen van hooge loonen, goede zaken te hebben gemaakt. Zij verklaarde zich bereid bij het verlengen van het contract 25 cent retributie per Kg. te betalen.

Bij verordening van 21 Jan. 1893 werden bepalingen in het leven geroepen omtrent het uitgeven van concessie's tot exploitatie van balata op domeingrond in Suriname. Deze verordening onderging herhaaldelijk wijzigingen en aanvullingen. Volgens den thans geldenden tekst van de balata-verordening, zooals deze is opgenomen in het Gouvernementsblad van de Kolonie Suriname 1905 No. 3, en de latere wijzigingen (zie Bal. rapp. Struycken en Gonggrijp blz. 21), mag niemand zonder vergunning van den Gouverneur onderzoek doen naar de aanwezigheid van balata op terreinen behoorende tot het domein. De aanvrager heeft ½ cent per H.A. te voldoen en binnen 8 dagen na een gunstige beschikking over te leggen eene door een beëedigd landmeter in duplo vervaardigde figuratieve kaart van het afgestane perceel. Binnen 4 weken moeten ten minste een opzichter en vijf man naar het perceel vertrekken. De Gouverneur is mede bevoegd concessie's voor de exploitatie van balata op domeingrond uit te geven. Deze worden verleend voor niet korter dan een en voor niet langer dan 5 jaar, noch voor eene oppervlakte van meer dan 50.000 H.A. en minder dan 5000 H.A. In het begin van 1912 zijn in de Kol. Staten wijzigingen in de balata verordening aangenomen de strekking hebbende om de aanwijzing van een maximum-grootte te doen vervallen (daar de praktijk had bewezen dat men, door middel van stroomannen, toch in het bezit kan komen van groote concessies) en om de minimum-grootte te verlagen tot 500 H.A. ten einde het kleinbedrijf te bevorderen. De verordening is evenwel (Maart 1914) door den Gouveneur nog niet vastgesteld.

Aan de Kol. kas wordt per jaar en per H.A. 10 cent betaald en voor elk Kg. verkregen product ƒ0.10. Den 19den April 1905 werd dit bedrag verminderd tot ƒ0.05. op 1 Januari 1907 weer teruggebracht op ƒ0.10 en sedert 1 Jan. 1911 moet per K.G. 15 cent worden betaald.

De concessionaris is verplicht te werk te stellen ten minste een arbeider per 1000 H.A. of gedeelte daarvan tot en met 5000 H.A. De arbeiders moeten staan onder toezicht van opzichters, die van hunne bekwaamheid ten genoegen van het Bestuur voldoende proeven hebben afgelegd.

Het is verboden op domeingrond de boomen verder te kerven dan tot op de helft van hunnen omtrek en deze op nieuw te tappen alvorens de vroeger gekorven bast geheel is hersteld. De insnijdingen moeten worden gemaakt of door één snee van het instrument of zoodanig, dat zij elkander niet kruisen, maar de eene in de andere valt, zoodat de melk zigzagswijze naar het beneden gedeelte van den boom wordt geleid.

De insijdingen of gootjes mogen niet breeder zijn dan vier centimeters aan de buitenzijde en ten hoogste ter volle dikte van den bast, ten einde het hout niet te beschadigen. Overtredingen van de bepalingen worden bestraft met geldboeten en soms ook met gevangenisstraf. Het vellen der levende boomen wordt bestraft met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en geldboete van ƒ25 tot ƒ2000. Ontduiking of poging tot ontduiking van de betaling der retributie wordt gestraft met eene geldboete van ƒ100 tot ƒ2000.

In art. 44 van de verordening worden zelfs de commissarissen van vennootschappen met straf bedreigd, Veilig mag beweerd worden, dat men ruimschoots bedacht is geweest overtredingen door geldboeten en gevangenisstraf te weerhouden, maar de locale omstandigheden zijn van dien aard, dat de overtredingen bezwaarlijk geconstateerd kunnen worden. De bleeders zijn verspreid over uitgestrekte terreinen, waarop geen enkel politiebeambte woont. Wegens leemten in de bepalingen van juridischen aard, heeft geen der 10 processen-verbaal in 1911 ter zake van het overtreden der balatavoorschriften tot eene vervolging kunnen leiden. Er werden van uit Paramaribo kostbare expeditie's uitgezonden ten einde plaatselijke controle uit te oefenen, maar deze hadden vrijwel negatieve resultaten.Ga naar voetnoot*)

De kosten van het boschpersoneel in Ned.-Indië bedroegen van 1896-1910 gemiddeld 7 ton of per H.A. ± ƒ1.

Waar men nu in Suriname nagenoeg geen wegen heeft en de concessionaris slechts ƒ0.10 per jaar en per H.A. aan de schatkist afdraagt (rekent men per H.A. 1½ K.G. balata opbrengst dan komt er nog ƒ0.22½ bij), kan er bezwaarlijksprake zijn van een

[pagina 69]
[p. 69]

in alle opzichten afdoend toezicht op de bleeders.

Doet men evenwel niets dan moet men er op bedacht zijn dat in de toekomst de uitvoer van balata en de daarmee gepaard gaande concessierechten zullen ophouden.

Men hoort meermalen beweren, dat de bosschen van Suriname onuitputtelijk zijn, wat betreft de levering van balata, maar die meening behoeft zeker wel eenig bewijs. De sterke stijging van den balataprijs, die in 1910 in Londen voor velbalata opliep van 2 sh. 5½ d. tot 4 sh. 10 d. per Eng. pond heeft natuurlijk de exploitatie der balata boomen sterk geprikkeld. Alleen door dieper de binnenlanden in te trekken heeft men product aan de kust kunnen brengen. Op een planters-vergadering, in 1911 te Georgetown gehouden, verklaarde men zich bereid de retributie van 2 tot 6 dollarcenten te verhoogen mits dan dan ook het Gouvernement zorgde voor een draadlooze telegraaf en voor goede wegen naar het achterland en wel speciaal van de hoofdplaats naar de Si paruni, zijnde een afstand van 145 eng. mijlen. Ook uit Venezuela komen klachten nl. dat men tegenwoordig 200-300 mijlen het product per muilezel of in een ossenkar moet vervoeren langs slechte wegen.

De productie in dat land steeg evenwel van 1638 ton in 1908/1909 tot 1.995 ton in 1909/10 en bedraagt dus meer dan in Br., Ned. en Fr. Guiana. Laatst genoemde kolonie beteekent niet veel voor den uitvoer van balata. Ondanks dat slechts 5 centimes per H.A. betaald behoeft te worden en er noch uitvoerrechten noch retributie geheven worden, was de export in 1910 slechts 30.637 Kg.)

De balataexploitatie levert aan het Surinaamsche Gouvernement belangrijke voordeelen op. Van groot belang is het daarom na te gaan of deze bron van inkomsten duurzaam belooft te vloeien.

Bij den Hevea rubberboom vindt wondresponsie plaats, d.w.z. de eenmaal geleegde melksapvaten kunnen met succes na 1 of 2 dagen weer op nieuw geleegd worden. Aan dit feit heeft de cultuur van genoemden boom haar opkomst te danken.

Bij den bolletrie kan dezelfde bast slechts eenmaal worden afgetapt en moet 5-7 jaar gewacht worden tot zich ter plaatse een nieuwe bast gevormd heeft, alvorens weer op de zelfde plek kan worden getapt. De balata, die bij de eerste aftapping niet geoogst werd, gaat verloren. Vooral in den drogen tijd is dit quantum niet gering.

Bij de eerste inkerving van een Paraboom wordt de teeltweefsellaag veelal verwond, maar de volgende dagen kan men dit voorkomen omdat dan zichtbaar is, wat men weg snijdt. Hakt men de balataboomen te diep in, dan krijgt men product van mindere qualiteit. Die wetenschap beschermt de boom eenigermate.

Waar men vroeger met zwakke ladders de bolletrie niet hooger den 5 Meter exploiteerde, konden deze het aftappen vrij goed verdragen. Sedert 1909 maakt men gebruik van klimsporen, waardoor de boom veel hooger beklommen wordt.

Aan het voorschrift om de boomen slechts over de helft af te tappen, wordt zelden de hand gehouden en is het daaraan en aan het hooger tappen toe te schrijven, dat vele boomen dood gaan. Na 3 jaar is ⅓ der boomen dood of kwijnend en van de rest alleen nog het bovenste ⅓ deel van den stam voor aftapping vatbaar.

De heeren Struycken en Gonggrijp komen tot de conclusie dat van af 1889 tot 1908 verkregen zijn 3822 ton balata, maar dat dit quantum, wanneer men de stammen over den geheelen omvang tot aan de kronen had afgetapt, 10 maal hooger had kunnen zijn. Gaat men er toe over de boomen te kappen, dan kunnen de takken ook nog geëxploiteerd worden en daarvan nog 12000 ton worden verkregen. Blijft men in het vervolg voortgaan de boomen staande af te tappen, dan kan met de eerste zone groot 6.000.000 H.A. (maximum afstand tot aan de kust 150 K.M.) nog 33.000 ton balata worden geoogst. Gaat men er toe over de Venezolaansche methode toe te passen, laat men dus toe dat de boomen worden omgekapt dan becijferen bovengenoemde deskundigen) dat 41.000 ton verkregen kunnen worden. Zeer groot is dit verschil niet, maar het heet, dat de exploitatiekosten bij deze methode op den duur veel lager zullen zijn. Heeft het hout der gevelde boomen waarde dan kan het uitgesleept worden. De geïsoleerde boomen, die ten gevolge van het staande aftappen niet dood gaan (nu de klimsporen gebruikt worden sterven meer stammen) hebben in de toekomst qua balataproducenten weinig waarde, daar hun exploitatie te kostbaar zal zijn. Velt men de boomen dan kan mot de exploitatie nog 32 jaar op de tegenwoordige schaal worden voortgegaan.

Aan de thans gebruikelijke Surinaamsche methode wordt geen langer leven dan 5 à 6 jaar voorspeld.

Bij de toepassing van de Demarara methode, waarbij de boomen ook staande worden afgetapt, maar slechts over de helft en het gebruik van klimsporen is verboden, zou de exploitatie zich nog 40 jaren kunnen staande houden, maar aangezien omstreeks het dubbele aantal arbeiders dan tegenwoordig gebezigd wordt, noodig zou zijn, is toepassing niet aanbevelenswaardig. Ongetwijfeld hebben de heeren Struycken een Gonggrijp en nuttig werk verricht met het in studie nemen van het balatavraagstuk. Opvallend is, dat Suriname Br. Guiana wat uitvoer van balata betreft in de laatste jaren sterk heeft overvleugeld. Terwijl gedurende de periode 1903/08 de uitvoeren waren resp. 1493 ton en 1436 bedroegen deze cijfers in de jaren 1908/12 resp. 3121 en 1976.

Hoe dieper men in de binnenlanden moet doordringen des te minder wordt de prestatie per bleeder. Terwijl in Suriname in de jaren 1909, 1910 en 1911 respectievelijk per arbeider geoogst werd 241, 255 en 204 K.G. rekent men in Br. Guiana op niet meer dan 100 K.G. per man.

Nu men het klein balatabedrijf wil gaan bevorderen wordt het gevaar van het dooden der boomen nog belangrijk grooter, daar het moeilijker wordt de talrijke kleine concessie's te controleeren.

Waar de uitkomsten van de balata industrie voor de kolonie van groote beteekenis zijn, loont het zeker afdoende maatregelen te beramen om het uitroeien tegen te gaan. Gemakkelijk valt dat echter niet.

In de eerste plaats (meenen de genoemde heeren) verdient het overweging mede te werken, dat de concessie's in handen komen van enkele groote vennootschappen, die men bepaalde stroomgebieden aanwijst, maar deze dan ook geheel verantwoordelijk stelt voor alle overtredingen, onverschillig of ze geschied zijn door hun eigen bleeders of door stroopers. Door hunne collector's kunnen de maatschappijen, als zij willen, controle uitoefenen over de tappers. Bovendien hebben zij er belang bij stroopers te weren.

Groote maatschappijen kunnen het goedkoopst aan bedrijfskapitaal komen. De kosten van beheer zijn veelal per eenheid product geringer dan bij kleine maatschappijen. Het een en ander leidt er toe, dat de groote maatschappijen de grootste winsten

[pagina 70]
[p. 70]

kunnen maken en dus ook het meest aan het gouvernement kunnen betalen. Bevondien worden hunne balansen c.a. veelal gepubliceerd en zou het Gouvernement een evenredig deel van de netto-winst als zijn aandeel kunnen bedingen.

De commissie benoemd om van advies te dienen over de vraag in hoeverre wijziging van de balata-verordening gewenscht is te achten voor de ontwikkeling van het kleinbedrijf in de balata-industrie, concludeerde, dat het kleinbedrijf niet in het belang van den kleinen man is. Het balata-bedrijf levert te veel risico op voor den kleinen man, van wien bovendien bij overtreding weinig te halen valt. De enkele overtreder, die men kan veroordeelen kan men niet laten boeten voor zijn collega's. Bij groote maatschappijen is dit systeem wel degelijk door te voeren, want daar staan vele bleeders in dienst bij dezelfde maatschappij. En waar het constateeren van overtredingen een kostbare zaak is, moet door hooge boete de schrik er onder gebracht worden. Een tweede middel om de uitroeiïng tegen te gaan, zou daarin kunnen bestaan dat tijdelijk bepaalde stroomgebieden geheel voor aftappen gesloten worden, zoo dat de boomen gelegenheid krijgen zich te herstellen en de jonge balata-boomen rustig kunnen uitgroeien. Waar de groei van den bolletrie zeer langzaam is zou die sluiting zich over eenige tientallen van jaren moeten uitstrekken. Een derde middel is de natuurlijke verjonging der balataboomen te bevorderen. Door doeltreffende maatregelen is het mogelijk de opslag onder de oude balataboomen te vermeerderen en den groei der jonge boompjes te bevorderen. Men late zich niet terugschrikken door de weinig bevredigende resultaten in den beginne verkregen. Ook in Frankrijk heeft men niet aanstonds op succes met de natuurlijke verjonging kunnen bogen. Komt men thans echter b.v. in het bosch Bercé bij Le Mans, dan staat men verstomd over de prachtige eiken opstanden, die uitblinken door grooten rijkdom van gave, kaarsrechte stammen. Deze zijn niet geplant, maar door natuurlijke verjonging van het bosch ontstaan. De methode daarbij gevolgd kan echter helaas maar niet eenvoudig in Suriname na gevolgd worden, want men moet rekening houden met een geheel ander klimaat en boomsoort.

Belangrijke verhooging van retributie op de verkregen balata zou uit den aard der zaak de animo om concessie's aan te vragen temperen en daardoor de vernieling der boomen tegenhouden. Afdoende is het middel evenwel niet, omdat daardoor niet ontzien worden de boomen op gunstige terreinen voorkomende en wier bescherming dus van de meeste beteekenis is, maar wel de boomen, die staan op terreinen dieper in de binnenlanden gelegen.

In het algemeen zijn uitvoerrechten te veroordeelen, daar zij de ontwikkeling van de industrie tegenhouden, maar de balata wordt niet geproduceerd, slechts geëxploiteerd en vertraging dier exploitatie bevordert juist de duurzaamheid der productie. Het volgende staatje, ontleend aan: ‘Het Balata-vraagstuk’, bijlage No. 14, geeft een overzicht van de beteekenis van de balata-industrie voor de kolonie.

Ontvangsten in de kolonie Suriname wegens concessie-, vergunningsrecht en retributie tot het ontginnen van balata op domeingrond, sedert 1893:

Jaar. Concessierecht. Vergunningsr. Retributie op
de verkregen
balata.
Totaal. Gemiddeld
betaald
per K.G.
verkregen
balata.
per H.A.
1893 ƒ12.043.63     ƒ12.043.63 ƒ0.37 ƒ0.15
1894 ƒ15.597.87     ƒ15.597.87 ƒ0.145 ƒ0.075
1895 ƒ34.227.15     ƒ34.227.15 ƒ0.255 ƒ0.095
1896 ƒ28.479.275     ƒ28.479.275 ƒ0.135 ƒ0.075
1897 ƒ19.330.945     ƒ19.330.945 ƒ0.12 ƒ0.08
1898 ƒ9.124.325     ƒ9.124.325 ƒ0.08 ƒ0.095
1899 ƒ7.970.935     ƒ7.970.935 ƒ0.065 ƒ0.09
1900 ƒ18.849.60     ƒ18.849.605 ƒ0.09 ƒ0.115
1901 ƒ24.028.74     ƒ24.028.74 ƒ0.10 ƒ0.095
1902 ƒ38.873.70     ƒ38.873.70 ƒ0.12 ƒ0.115
1903 ƒ58.157.50     ƒ58.175.50 ƒ0.155 ƒ0.09
1904 ƒ50.109.40 ƒ4.725.-   ƒ54.834.40 ƒ0.21 ƒ0.10
1905 ƒ20.637.40 ƒ1.375.- ƒ11.296.225 ƒ33.308.625 ƒ0.135 ƒ0.16
1906 ƒ23.619.10 ƒ6.510.50 ƒ13.487.615 ƒ43.617.215 ƒ0.16 ƒ0.18
1907 ƒ52.112.- ƒ10.540.- ƒ34.062.20 ƒ96.714.20 ƒ0.28 ƒ0.185
1908 ƒ71.030.64 ƒ3.510.- ƒ44.922.05 ƒ119.462.69 ƒ0.26 ƒ0.20
1909 ƒ64.888.44 ƒ5.325.- ƒ61.366.85 ƒ131.580.29 ƒ0.21 ƒ0.23
1910 ƒ106.244.14 ƒ8.280.- ƒ86.063.45 ƒ200.588.89 ƒ0.22 ƒ0.19
1911 ƒ183.787.20 ƒ21.615.- ƒ167.276.125 ƒ372.678.325 ƒ0.325 ƒ0.21

Een deel dezer inkomsten kan gevoegelijk besteed worden om het duurzaam vloeien van de bron te verzekeren. Onder leiding van den houtvester kunnen speciale personen belast worden met de controle op deconcessies. Deze lieden moeten in staat zijn niet alleen te constateeren of er volgens de voorschriften getapt is, maar ook of de bleeders niet de grenzen hunner terreinen overschrijden. Waar de kaart van Cateau van Rosevelt aan nauwkeurigheid te wenschen overlaat zal zulks evenwel geen gemakkelijk werk zijn, De personen, die aangesteld worden voor de controle belaste men tevens met het opnemen van

[pagina 71]
[p. 71]

bosch-monstervlakten groot 1 H.A. en kenne hun een gratificatie toe, zoo het hun gelukt rijke timmerhout boschgebieden te ontdekken. Natuurlijk zullen deze voordat de gratificatie wordt toegekend eerst persoonlijk door den houtvester zijn op te nemen. Met niet al te groote kosten krijgt men zoodoende meer kennis van den houtrijkdom der Surinaamsche bosschen.

Behalve directe voordeelen geniet het Gouvernement ook indirecte baten van de balataindustrie.

Voor het tappen en vervoeren zijn immers veel arbeiders noodig, die hunne levensmiddelen mede nemen naar het bosch en heft de kolonie invoerrechten op die levensmiddelen, voorzooverre ze worden ingevoerd. Het aantal bleeders in Suriname bedroeg in 1909 2600, in 1910 3500 en in 1911 5600 man.

 

Uitvoer van balata uit Suriname en Br. Guiana.
(Bijlage No. 22 ‘Het Balata vraagstuk’).

Jaar. Uitv. in ton.
Suriname. Br. Guiana.
1893 33 92
1894 108 24
1895 134 72
1896 210 147
1897 159 221
1898 113 211
1899 119 107
1900 209 191
1901 237 174
1902 321 243
1903 371 239
1904 260 226
1905 244 248
1906 270 285
1907 348 438
1908 454 491
1909 628 465
1910 893 523
1911 1145 496
  ______ ______
Totaal 1893/1911 6266 4893

Alvorens tot tappen over te gaan wordt een onderzoek ingesteld naar het al of niet veelvuldig voorkomen van balataboomen. Dit geschiedt door een opziener met zes man. Ik schat in mijn rapport over de Surinaamsche bosschen het aantal tapbare boomen op 4 à 5 per H.A. De landmeter Samson, die veel balatabosschen bezocht, noemt een terrein, waarop 40 boomen per H.A. staan een rijke balata-streek. Op pagina 75 geeft Dr. Sack op, dat men in doorsnede in Suriname aanneemt, dat 8 boomen bij gewoon tappen opleveren 18 liter melk, = 9 Kg. balata, dus ± 1 Kg. per boom. Bezigt men de klimmethode dan kan man rekenen op 2 Kg. per boom. Jenman beweert dat uit een gevelde boom, van 40 cM. dikte, wanneer deze over eene lengte van 30 Meter wordt afgetapt, 9 L. melk kan worden verkregen. Waar in doorsnede geen Kg. per H.A. verkregen wordt, is dus als gemiddeld voor de geheele concessie aan te nemen, dat per H.A. niet meer dan 2 boomen staan. Gewoonlijk vertrekken in het midden van Januari de arbeiders naar de terreinen. Te voren hebben zij een voorschot genoten, dat vroeger tusschen ƒ40 en ƒ100 varieerde maar bij de scherpe concurrentie der concessionarissen, met inbegrip van levensmiddelen enz., wel tot ƒ600 stijgt. Ja in 1911 zijn voorschotten gegeven tot ƒ1200 (met inbegrip van saldo schuld bij andere exploitanten).

Een deel der bleeders komt uit de naburige Engelsche kolonie. In de booten, waarmede zij de reis naar de binnenlanden ondernemen, voeren zij de noodige levensmiddelen mede, want hoewel in de concessievoorwaarden is bepaald, dat de arbeiders de voor hun eigen levensonderhoud benoodigde levensmiddelen op het terrein mogen cultiveeren, komt daar niet veel van, omdat hun verblijf van te korten duur is. Bovendien zou het telen van groenten hen aan hun eigenlijken arbeid onttrekken en dus nopen langer uit te blijven. Groot is de animo voor een langdurig verblijf in de binnenlanden niet en alleen tegen flinke betaling vindt men liefhebbers.

Zijn de booten in de nabijheid der concessie gekomen dan wordt aan de kreek het magazijn gebouwd, waarin men de levensmiddelan en de gereedschappen opbergt. De opzichter begint met 4 man een pad open te kappen, dat als arbeidsbasis moet dienst doen. Per dag kan niet meer dan 1500 Meter gebaand worden. De bleeders overnachten in zeer primitieve hutten op het terrein en keeren eerst tegen het einde van April naar de hoofdplaats terug. Tegen het midden van Juni vertrekken zij wederom naar het terrein en zijn in het midden van Augustus weer thuis. Gemiddeld zijn zij dus voor de balata exploitatie 5½ maand in het jaar werkzaam. Als maximum-afwezigheid mag aangenomen worden 30 weken. Een balataboom van 15 cM. dikte is reeds tapbaar, maar de meeste stammen, die bewerkt worden, zijn veel zwaarder. Nadat eerst de boomen zijn schoongemaakt, waarbij de kortmossen, die anders de melk zouden verontreinigen, zijn verwijderd, worden met kapmessen, die gewoonlijk houwers genoemd worden, inkappingen gemaakt. Men maakt de insnijdingen 2½ cM. breed. Ze gaan ondanks het verbod veelal rondom den stam tot op een hoogte van 5-6 Meter. Het gebruik van een ladder is natuurlijk in het bosch zeer bezwaarlijk en werd dan ook, als een groote ‘invention’, de methode, in Demarary in gebruik, ingevoerd, waarbij men pinnen in den boom slaat en met een strik naar boven klimt. In de laatste jaren bezigt men ook klimsporen, waardoor het mogelijk wordt hooger dan 6 Meter in te kappen. Het uitvloeiende sap wordt beneden in een kalebas opgevangen.

Het bleek mij in loco, dat de bast van den balataboom gemeenlijk een 11 m.M. dik is en dat de melk voorkomt in den 8 m.M. dikken buitenbast, die gedekt is met een schorslaag van 3 m.M., welke uit kurk bestaat. De binnenbast is 2 m.M. dik en onderscheidt zich door zijn witte kleur van den buitenbast, welke karmijnrood getint is. De binnenbast levert veel sap op, dat rijk aan water en tannine is, maar weinig balata bevat. Dit schijnen de bleeders zeer goed te weten. Vandaar dat ervaren arbeiders er voor zorgen, de insnijdingen niet tot aan het cambium te maken. Zij sparen daardoor arbeid uit, krijgen een melk, die rijker is aan vaste stoffen en het product loopt later minder gevaar door de aanwezigheid van looistof zwart te worden. Goed afgetapt zal een boom, doordien de cambiumlaag niet gekwetst wordt, zich betrekkelijk makkelijk kunnen herstellen, maar doordat op vele plaatsen de beschermende schors is verwijderd, krijgen de termieten gelegenheid den bast te vernielen.

De meeningen aangaande de gevolgen van het aftappen loopen zeer uiteen. Aan de Corantijn zag Plasschaert boomen door de Garnett-Company, van 1889 tot en met 1891 getapt. De boomen vertoonden zeer mooi herstelde wonden; op een boom was eigenlijk slechts nog de tapfiguur te zien. Hoewel alle bolletries reeds eenmaal afgetapt waren konden wij in Augustus op het door ons aan de Friderici-

[pagina 72]
[p. 72]

kreek, een zijriviertje van de Commewijne, geen enkel dood exemplaar constateeren. De groote vraag is hoe houden die boomen zich, wanneer zij voor de 2de maal getapt worden. Zeer verdacht is de mededeeling van Dr. Harris, voorkomende in het Rapport of the W. India Royal Commission, waarin het heet, dat in Br. Guiana veel balataboomen omgekapt worden. Waar Jenman vroeger constateerde, dat in Demerary, toen voor de eerste maal de boomen getapt werden, deze niet geveld werden, bevreemdt het wel dat zulks thans wel geschiedt. De houtvester Gonggrijp, die ervaring van lateren datum bezit, is de meening toegedaan, dat Mimusops balata het tappen slecht verdraagt.

Direct na het aansnijden der boomen begint het melksap met een zekere snelheid uit de wonden te vloeien. Ja het komt voor, schrijft Plasschaert, dat de kalabas aan den voet van den boom uitgegoten moet worden als zijnde vol, voordat men tot de hoogere insnijdingen overgaat. Ook worden somtijds aan een boom meerdere kalebassen opgehangen. Het melksap blijft 1 à 2 uur vloeien. Zonder ladder krijgt men van een boom van 50 c.M. middellijn niet meer dan 1.7 liter melk. Tapt men hem evenwel af tot een hoogte van 6 Meter dan kan het dubbele verkregen worden.

Een bleeder kan per dag 6 à 8 boomen aftappen en produceert 20-35 liter melk, waaruit 11 à 20 Kg. balata wordt verkregen. In het geheel wordt in de 150 dagen, die het tapseizoen duurt, volgens den heer Douglas door één bleeder niet meer dan 300 Kg. gemiddeld geleverd. Dit komt omdat een groot deel van den tijd verloren gaat met het heen en weer reizen en het opsporen der boomen. In het ‘Balatavraagstuk’ wordt op blz. 50 vermeld dat bleeders, die minder dan 400 Kg. inleveren als slechte werklieden worden beschouwd; in bijlage No. 13 heet het evenwel dat gemiddeld per arbeider verkregen werd:

1909 241 K.G.
1910 255 K.G.
1911 204 K.G.

Een gallon melk, = 4,5 Kg., levert in den natten, tijd minder balata dan in den drogen en wel respectievelijk 1,8-2,2 en 2,3-2,7 Kg.

Om 6 uur 's morgens verlaten de bleeders hunne huttten en keeren om 1 uur met de geoogste melk naar het kamp terug. Het product wordt eerst uitgestort in de zoogenaamde koelbak, die gemaakt is van den stam van den palissade-palm, eenigszins op dezelfde wijze als waarop, men in Amerika en Noorwegen van klossen blokhuizen bouwt. De bak wordt van binnen met modder bepleisterd en daarna bestreken met zand en bolletriemelk. De bakken zijn 2 meter in het vierkant en 40 cM. diep; soms wordt de bodem met zeep besmeerd om het vastkleven van de balata te verhinderen Een beweegbaar dak van palissadepalmbladeren vervaardigd, belet het regenwater zich met de melk te vermengen. Twee à drie dagen vertoeft het sap in den koelbak en ondergaat daar gisting. Vervolgens wordt de melk overgegoten in evenbreede bakken, dabree's genoemd, die echter slechts 15 à 20 cM. diep zijn. Men laat de zon daar op schijnen, zoodat in 1 à 2 dagen de bovenste laag gestold is en als een vel kan worden afgenomen. Nadat dit afgedropen is, hangt men het op een schaduwrijke plek in het bosch ter droging. In Br. Guiana legt men dikwijls de vellen op den grond, waardoor ze met aarde verontreinigd worden en waardoor de regen vrij spel krijgt en het product zwart maakt. Na een week is het voldoende hard om getransporteerd te worden. Vooraf wordt het echter samengevouwen, daar het op het hoofd van den arbeider naar de kreek moet worden gedragen. Een vel weegt gemiddeld 30 Kg., terwijl de dikte varieert tusschen ½ en 1 cM. Oorspronkelijk is de kleur lichtbruin maar bij het drogen wordt deze donkerder. Onder weg wordt de balata tegen regen beschermd maar veelal is op de hoofdplaats nog nadrogen noodig. Bij de verzending naar Europa worden de licht gekleurde als prima, de donkere als secundo-waar verscheept. In het bosch wordt de melk somtijds vervalscht met die van Tabernaemontana longifolia Bth., Battaballi door de inlanders genoemd en die van andere Apocynaceae, zooals Mampa = Ambelania acida Aubl. en Couma guyanensis Aubl. = Pera. In Venezuela voegt men de melk van de koeboom toe.

De betaling geschiedt als volgt. De concessieonaris werkt gewoonlijk met een collector, die voor elk Kg., in de stad in het magazijn geleverd, ƒ1.75 à ƒ2 - ontvangt. Alle kosten van de exploitatie en van de concessie komen voor rekening van den collector, die aan de bleeders ƒ1.- à ƒ1,25 per Kg. in Paramaribo geleverde balata uitbetaalt. Meermalen gebeurt het, dat het geleverde product niet voldoende is om alle voorschotten in geld en levensmiddelen gedaan, te bestrijden. Het saldo schuld wordt dan op een volgend jaar overgeschreven. Er zijn collectors, die valsche rapporten uitbrengen omtrent de hoeveelheid der aanwezige boomen, zoodat later bij de exploitatie het grootste gedeelte van de arbeiders terugkeert naar de stad, omdat er voor hen op de concessie geen werk blijkt te zijn.

Zooals reeds gezegd krijgt men per H.A. in doorsnede geen Kg. product. Vermoedelijk is dit daaraan toe te schrijven, dat op een belangrijk deel van de concessie geen bolletrie's voorkomen. Hoe ongunstig steekt dit cijfer af bij de oogstcijfers van 6 jarige Hevea-tuinen, die per H.A. 400 Kg. kunnen produceeren. Vooral is het resultaat bedroevend te noemen, wanneer men bedenkt, dat er 5 en meer jaren moeten verloopen alvorens men weer de zelfde balataboomen kan aftappen en zoodra dit 2 à 3 maal is geschied, de boomen te gronde gaan. Bij de cultuur van Hevea's stijgen daartentegen de jaarlijksche oogsten en kunnen in het 12de jaar 1200 Kg. bedragen. Waarlijk, verbetering van den boschtoestand in Suriname is een taak van groot gewicht en men mag daarvan niet afgeschrikt worden, ook al is deze taak uiterst moeilijk.

De bladeren van den balataboom bevatten volgens C. Mannich (Chem. Unters. d. Blätter des Balatabaumes Jahresber. d. Pharm 1901 S. 21) 5,1% balata. Ook Jumelle geeft, op gezag van Prof. Wijsman te Leiden, 5% op. Dr. Sack vond in versche bladeren slechts ongeveer, 0,3% d.i. dus in droge bladeren ongeveer 1,2%. Van het fabriceeren van balata uit de bladeren kan uit een finantieel oogpunt geen sprake zijn, daar de boomen te geïsoleerd in de bosschen worden aangetroffen en de afstand tot Paramaribo te groot is. (Wat men in den handel bladbalata of sheet-balata noemt, is beter velbalata te noemen. Het is niet afkomstig van de bladeren.) Wegens den langzamen groei van den boom kan van cultuur, waarbij een deel der bladeren voor het extraheeren wordt bestemd, geen sprake zijn.

De balata bestaat voor de grootste helft uit gutta en voor de kleinste helft uit hars. Deze hars is volgens Tschirch samengesteld uit 4 stoffen. Wordt het product, wat de verhouding tusschen hars en gutta aangaat, vergeleken met getha pertja dan moet het in de 4de en 5de klassen van Obach gerangschikt worden.

[pagina 73]
[p. 73]

De in de balata aanwezige gutta is volgens denzelfden, in deze gezaghebbenden persoon, zeer sterk en taai. Van 1885 t/m 1896 schommelde de prijs in Londen tusschen 9 en 13½ d. per pond d.i. dus ongeveer ƒ1.- à ƒ1.70 per Kg.

Volgens het India Rubber Journal 2 Sept. 1911 waren de prijzen:

Blockbalata. gemiddeld. Sheetbalata. gemiddeld.
1909 1/9-2/6 2/1½ 2/3-2/7 2/5
1910 2/5-4/- 3/2½ 2/5½-4/10 3/8
1911 2/4-2/10 2/7 3/2-3/8 3/5

De Londensche noteering van 13 Febr. 1914 bedroeg voor vel-balata 3 s. en voor block 2 s. 2 d.d.i. dus respectievelijk per Kg. ƒ4.01 en ƒ2,89. De balata is een stof, die wat eigenschappen aangaat, het midden houdt tusschen caoutchouc en getah pertja. Verwarmd wordt het niet zoo week als laatstgenoemd product en kan daarom niet zoo goed als isoleeringsmateriaal voor onderzeesche telegraafkabels worden gebezigd. Een mengsel van beide stoffen wordt evenwel tegenwoordig wel voor dat doel veelvuldig gebruikt. Ook in de rubberindustrie kan men balata voor menging zeer goed bezigen, b.v. bij het maken van solide banden, schoenhakken enz.

Wegens zijn groote stevigheid en daar het product weinig elastisch is wordt balata veelvuldig gebruikt voor de vervaardiging van drijfriemen. Voor dat doel wordt met hulp van de kalander op een stevigen katoenen weefsel boven- en onderlagen balata gebracht. De beide uiteinden worden warm aan elkaar geperst. Daardoor krijgt men een drijfriem, die voor dynamo's zeer geschikt is, daar de laschplaats geen schokken veroorzaakt en aan de machine dus een rustige gang wordt verzekerd. Tegenwoordig wordt veel reclame gemaakt voor Lanco-riemen. Geregeld treft men in het India Rubber Journal eene annonce van Irwell and Eastern Rubber co Ltd. Ordsall Lane, Salford, Manchester. Deze maatschappij vervaardigde een balatariem van 710 voet lengte en 42 inches breedte met een gewicht van 2 tons 14 cwt. Balata alleen is niet als surrogaat voor caoutchouc te benutten, maar wel gemengd met Afrikaansche caoutchouc, Guayule en reclaimed rubber. Dick, die schatten verdiend heeft met het vervaardigen van getah pertja-waren, heeft ook veel balata gebruikt voor het maken van schoenzolen. Men kan de stof mede bezigen voor de fabricatie van sous-bras en matrijzen. Nadat de hars uit de balata is verwijderd kan men het produkt uitstekend gebruiken voor golfballen. Stagneri, een Amerikaan, noemt balata de beste rubber van de wereld. Bestempelden vroeger de Europeesche fabrikanten balata als een 2de qualiteits getah pertja, tegenwoordig weten zij het product beter te waardeeren.

Terpentijn, benzine en zwavelkoolstof lossen in kouden toestand balata volledig op. Tegen caustische kali en zoutzuur is het bestand, zwavel en salpeterzuur tasten het aan. Balata is veel beter dan getah pertja bestand tegen de inwerking van licht en lucht. Seeligman deelt in zijn boek over caoutchouc en getah pertja mede, dat een balata monster, 17 jaar in een kouden kelder bewaard zonder dat bepaalde maatregelen getroffen waren om het voor bederf te vrijwaren, absoluut niets geleden had.

Litt. Dr. J. Sack, De balata-industrie in Suriname, Paramaribo 1909; met uitvoerig geschiedkundig overzicht door Fr. Oudschans Dentz. - S. Bleekroode. De Sur. G.P. in de Volksvlijt, Amst. 1857 No. 6 en 7. - A.H. de Balbian Verster. Eene Balata concessie in Suriname, Eigen Haard 19 Dec. 1896. - Dr. E.F.A. Obach, Getah Pertja. 3 Lezingen als cantorlectures gehouden in de Society of Arts te Londen. Vertaald en uitgegeven door het Kol. Museum, Amst. 1898. - Dr. A.H. Berkhout, Rapport over de Surinaamsche bosschen, 1903. - Dr. E.K. Plasschaert, Der Forstbetrieb in Surinam. München, 1910. - De balata-industrie in Suriname, in Gegevens betreffende Suriname, gepubliceerd bij gelegenheid van de Intern. Tentoonst. te Brussel in 1910. - E. Schereschewski, Ueber balata und chicle 1905. - Prof. A. Tschirch, Archif der Pharmacie 1905. - B.S. Jenman, Government Botanist Demerara, Balata and the balata industry, Timehri. Vol. IV Part. II Dec. 1885. - A. Charlier, Contribution a l'étude anatomique des plantes à G.P. et d 'autres sapotacées, Paris 1905. Dit geschrift geeft teekeningen betreffenden den anatomischen bouw van het balatablad. - A.G.W. Swart, Verslag over de Intern. Rubber Tentoonst. geh. van 26 Juni tot 14 Juli 1911 in de Royal Agricult. Hall. Islington, London, 's-Grav. 1911. - W.A.Br.v. Asbeck. Ind. Mercuur 15 Febr. 1912. Noodzakelijkheid en mogelijkheid van de bescherming der balataindustrie in Suriname. - C.A.J. Struycken de Roysancour en J.W. Gonggrijp, Het Balata-vraagstuk in Surniname, Paramaribo 1912. - Rapport omtrent het ‘Balatavraagstuk’ aan den Min. v. Kol. uitgebracht door D. Bos, P. van Romburgh en Salverda, alsook de antwoorden hierop van Struycken de Roysancour en Gonggrijp, (1913). - A glimpse of the existing conditions in the Balata industry in Dutch Guiana, India Rubber World New-York Aug. 1, 1913, blz. 597. J.W. Gonggrijp, Een en ander over de Balataindustrie in Suriname, Cultura Oct. 1913, No. 302, blz. 374-384.-

 

A.H.B.

Baldatoe,

arow. Zie MUZIEKINSTRUMENTEN.

Balistes vetula l.

Piesjie porco, pap. Oldwife, st. eust. Fam. Balastidae. Kustvisch. Verspreiding: West-Indië, soms in den Golfstroom tot Woods Hol. Volgens Day ook aan de kust van Indië, deze heeft echter meer vinstralen. De mond is klein, de kaken kort, deze met een rij snijtandachtige tanden. De kieuwopeningen zijn klein, spleetvormig. Op de plaats van de buikvinnen een enkele dikke stekel. De staartvin is wijd gevorkt. Twee gebogen, blauwe, donker berande banden op de zijden van den kop, de onderste van den mondhoek naar de keel, de bovenste van boven den bek naar de voet van de borstvin. Onder de oogen een zwarte licht berande lijn. Verscheidene van dergelijke lijnen stralen van het oog uit. De staartvin is van boven en van onderen met blauw berand, en met een intramarginale blauwe band. De rugvin en de aarsvin met dwarse blauwe banden. De jonge exemplaren hebben eenige onregelmatige schuine zwarte lijnen langs de rijen schubben. Balistes soorten worden in het Papiamentsch Piesjie porco genoemd.

Baljaar,

sur. Zie DANSEN.

Balsamtree,

bov. e. Zie BURSERA SIMARUBA.

Bamba-boom,

n.e. Zie OREODAPHNE.

[pagina 74]
[p. 74]

Bamba-maká,

n.e. Zie DESMONCUS POLYACANTHOS.

Bamboe-fluit.

Zie MUZIEKINSTRUMENTEN.

Bamboes,

sur. Zie BAMBUSA.

Bamboesi-maká,

n.e. Zie DESMONCUS RIPARIUS.

Bambusa.

Fam. Gramineae. Bamboes, sur., de bekende gekweekte grassoort, in O.-Indië thuis-behoorend, met hollen, door tusschenschotten verdeelden metershoogen halm. Vermoedelijk worden verschillende soorten gekweekt. De in Suriname wildgroeiende bamboe is veel dunner en behoort tot het geslacht guadua. De bamboe wordt in Suriname weinig gebruikt. Indianen maken er soms pijlpunten van. Over het in het wild voorkomen van bamboe in Suriname zie Martin. W.I. Skizzen blz. 62. - Verslag Coppename exp. blz. 142 (overdruk) en Verslag Corantijn exp. blz. 44 (overdruk).

Banaan,

sur. Baäna, n.e. Banana, pap. Prattana, Arow., door de Engelschen plantain genoemd, is een varieteit van de soort Musa paradisiaca, welker vruchten niet rauw gebruikt worden. Ze vormden het hoofdvoedsel der slaven, en zijn nu nog het volksvoedsel bij uitnemendheid. Onjuist is dan ook de bewering van Prof. P.J. Veth op blz. 244 van zijn ‘Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden’. Arnhem, 1899: ‘Zegt men dus, gelijk men zoo dikwijls leest, dat in Westindië de banaan nevens de bakkeljauw het hoofdvoedsel van de negerslaven placht te wezen, dan is daarmede niet beslist of men Musa sapientum of Musa paradisiaca bedoelt; het was zelfs doorgaans de bakkove, die aan de negers verstrekt werd.’ Het was nooit de bakkove, die alleen als fruit gebruikt wordt.

Uit hunne samenstelling blijkt, dat de voedingswaarde tamelijk groot is:

eiwit 1,25%
vet 0,25%
zetmeel 18,06%
vezel 0,19%
asch 0,64%
water 75,00%

Bananen worden op allerlei wijzen gegeten: gekookt, goroosterd, gebakken (vooral worden hiervoor overrijpe vruchten gebruikt), als gongotee en als tom-tom. Gongotee wordt speciaal als kindervoedsel gebruikt en zelfs aan heel jonge kinderen, (soms na 3 weken reeds) gegeven. Ook het bacovenmeel schijnt in Europa grootendeels tot kindervoedsel verwerkt te worden. Voor de bereiding van gongotee worden onrijpe bananen in schijven gesneden, in de zon gedroogd en daarna zeer fijn gestampt. Het zetmeel gehalte van dit praeparaat is hoog, n.l. 69%, eiwit 2½%. Om tom-tom (in Britsch Guiana foofoo genaamd) te bereiden worden niet geheel gaar gekookte groene bananen tot een taai deeg gestampt; het is een algemeen gebruikt voedsel. Bananen zijn het product, dat allereerst in aanmerking komt bij aanleg van een grondje door den creool, Britsch-Indiër of Javaan. Het meerendeel der op de markt aangebrachte bossen komt dan ook van grondjes. Slechts weinige plantages kweeken nu bananen als hulpschaduw voor koffie of cacao. Vroeger was het gebruik als zoodanig zeer algemeen; de meeste ondernemingen hadden echter ook een aparte aanplant voor de slaven. Om goed te groeien hebben de bananen een zwaren kleigrond noodig; men kan slechts een beperkt aantal oogsten van eenzelfde stuk land krijgen; als uiterste stelt men 4 kroppen, als regel drie. Er wordt dan echter geen grondbewerking toegepast.

Wanneer nieuw land in cultuur gebracht wordt, oogst men dikwijls eerst 2-maal bananen, daarna plant men het hoofdproduct met appelbacoven als hulpschaduw. Het duurt ongeveer 10 maanden voor de bos rijp is; bij een geregelde cultuur is de plantafstand gewoonlijk 10 bij 10 voet, als tusschencultuur varieert zij natuurlijk naar het hoofdproduct. De voortplanting geschiedt door suckers; liefst kiest men er van 5 à 6 maanden oud. Men maakt kleine gaten, b.v. van één voet kubiek, en stampt den grond flink aan rondom den knol.

De banaan onderscheidt zich van de bacovensoorten, doordat ze meer gebogen en hoekiger is. De prijs der bossen op de locale markt loopt zeer uiteen, van ƒ0.25-ƒ0.80 per bos; dergelijke groote schommelingen zijn trouwens zeer algemeen bij de meeste inlandsche marktproducten. Er wordt beweerd, dat er een varieteit is, die zeer groote bossen levert; ook vindt men de z.g. manbaäna, die kleine bossen met groote gekromde vruchten levert, welke zeer onregelmatig aan den steel zitten. Zeer waarschijnlijk heeft men hier niet met een constante varieteit te doen,

Ook op Curaçao worden veel bananen gegeten, van de Venezuelaansche havens met schoeners aangevoerd. Op Curacao brengt de banaan meestal geen vruchten voort.

Litt: Hering, Verhandeling over de voedingsmiddelen der kol. Suriname. A. Kappler, Surinam. Stuttg. 1887; Dr. J. Sack, Bulletin No. 23 Inspectie van den Landbouw in Suriname, Een ouder geschrift is G.J. Mulder, De voeding van den neger in Suriname, Rotterdam. 1847.

Bana-bikki,

n.e. Zie ICTERIDAE.

Banana,

pap. Zie ALBULA.

Banana di rif,

ben. e. Zie BATIS.

Banane-bek,

sur. Zie ICTERIDAE.

Banikoe,

n.e. Zie TERNSTRÖMIA.

Baniri,

n.e. Zie VANILLA.

Banjá,

n.e. Zie DANSEN.

Banjá-dron,

n.e. Zie MUZIEKINSTRUMENTEN.

Banjaman,

n.e. Zie ASPREDINICHTHYS.

Bankoe-notoe,

n.e. Zie MUNTWEZEN (suriname).

Banso,

st. eust., st. m. Zie SAMYDA.

Bantamá,

n.e. Zie PLANTAGE.

Baranca,

pap. In het algemeen rots, meer in het bijzonder kalkrots.

Barba di jonkeman,

ben. e. Zie ALBIZZIA.

Barba di kadoesji,

ben. e. Zie TILLANDSIA RECURVATA.

Barba di paaloe,

ben. e. Zie TILLANDSIA USNEOIDES.

Barbakot,

sur. Brabakóto, n.e. Houten rooster of stellage om voorwerpen op te leggen; meer in het bijzonder noemt men zoo een rooster waarop vleesch en vooral visch boven het vuur wordt gedroogd en gerookt ter betere conservatie, welke bewerking barbakotten wordt genoemd. Wanneer men het vleesch elken avond op nieuw weder barbakot, kan men het geruimen tijd goed houden. Het woord, dat ook in Brazillië bekend is - in Britsch Guiana zegt men babracot - zou volgens Brinton ontleend zijn aan de taal van de oorspronkelijke bewoners der Antillen.

Barbakot noemde men in Suriname ook de vloeren, waarop in de suikermolens de vaten suiker werden neergezet om de melasse te laten uitlekken of ‘laxeeren’. Volgens de beschrijving van Blom, Verhandeling over den Landbouw in de Colonie Suriname, bestond de barbakot uit planken van twee duim dikte, die een weinig uitgehold en zwak hellend opgesteld

[pagina 75]
[p. 75]

waren, opdat de melasse kon afloopen en opgevangen worden. Men legde de planken op zoodanigen afstand van elkaar, dat op de kanten van twee planken een derde plank, die rond geschaafd was, gelegd kon worden.

Barbier,

pap. Zie UPENEUS.

Barboeletta,

pap. Zie LEPIDOPTERA.

Barge (mr. Charles Augustinus Henry).

Zie GOUVERNEURS.

Barigondjie,

pap. Zie POECILIA.

Baristille,

pap. Zie VISSCHERIJBEDRIJF OP DE W.-I.-EILANDEN.

Bark.

Op de Benedenwindsche eilanden de algemeene naam voor kotters, van het Spaansche woord barco.

Barklak,

sur. Zie ESCHWEILERA LONGIPES.

Barkrakki,

n.e. Zie ESCHWEILERA LONGIPES.

Barra blanko,

ben. e. Zie CROTON NIVEUS.

Barracouta,

saba. Zie SPHYRAENA-SOORTEN.

Basella rubra

L. Fam. Chenopodiaceae. Roode spinazie, sur. (?) Redi inki, n.e. Een kruipende plant met vleezige stengels en bladeren. De rijpe vleezige kelken bevatten een fraai rood vocht, dat als inkt gebruikt wordt.

Basi-fisi,

n.e. Zie LORICARIA CATAPHRACTA.

Basil,

bov. e. Zie OCIMUM.

Basket hibisc,

bov. e. Zie HIBISCUS SCHIZOPETALUS.

Basket hoop,

saba, st. eust. Zie SMILAX GUIANENSIS.

Baskiet,

sur. Baksi en Baksita, n.e. Van het Engelsche basket. Mand, korf. Ook val van vlechtwerk, die op de Surinaamsche rivieren gebruikt wordt om visch te vangen.

Basoeba-pisi,

n.e. Zie OCOTEA.

Basra-bolletrie,

n.e. Zie HUMIRIA.

Basra-bruinhart,

n.e. Zie TRICHILIA.

Basra-faja-dia,

n.e. Zie LEONURUS.

Basra-lokus,

n.e. Zie DICORYNIA.

Basra-witti-hede,

n.e. Zie SYNEDRELLA.

Bassoora di lieber,

ben. e. Zie PARTHENIUM.

Bassoora korraa,

ben. e. Zie MELOCHIA.

Bassoora pleintsji,

ben. e. Zie SIDA SPINOSA var. ANGUSTIFOLIA.

Bastaard lokus,

sur. Zie DICORYNIA.

Bastaard- of basterd-hout.

Naam in Suriname gegeven aan minderwaardige houtsoorten, die eenige gelijkenis hebben met goede, algemeen gebruikte soorten. Zoo spreekt men van basterdbruinhart, basterd-lokus, enz. Een dergelijke beteekenis heeft het woord op de W.-I. Eilanden, en niet alleen bij houtsoorten, maar ook bij kruidachtige planten.

Bastaard-slangenhout,

sur. Zie LOXOPTERYGIUM.

Bastard black berry,

bov. e. Zie EUGENIA PROCERA.

Bastard bough,

st. m. Zie PICRAMNIA.

Bastard cancker berry,

bov. e. Zie PSYCHOTRIA UNDATA.

Bastard catclaw,

bov. e. Zie POLYPODIUM.

Bastard cherry,

st. m. Zie MALPIGHIA ANGUSTIFOLIA.

Bastard cinnamom,

saba, st. eust. Zie ARDISIA.

Bastard nettle,

bov. e. Zie ACALYPHA.

Bastard white root,

st. eust. Zie AEGIPHILA.

Bastebers,

pap. Zie NEOMANIS JOCU.

Bastiaan,

sur. Basiä, n.e. De neger-officier op de plantages, in tegenstelling van den blank-officier. Hij was in den slaventijd belast met het toezicht op de slavenmacht en den arbeid der negers. Gran basiä was de naam van den eersten bastiaan.

Bataata di poorko,

ben. e. Zie BOERHAAVEA ERECTA, B. HIRSUTA en B. PANICULATA.

Bataata di zoembi,

ben. e. Zie SOLANUM ARGILLICOLUM.

Bataata djoekoe,

ben. e. Zie CERATOSANTHES.

Bataata doesji,

pap. Zie AARDVRUCHTEN.

Bataata heel,

ben. e. Zie MORINDA.

Batavia.

Zie LEPRA.

Bateau.

In Nickerie de gewone naam van een platboomsvaartuigje, soms ook van een korjaal.

Batée.

Zie GOUD-INDUSTRIE (suriname).

Bati-bati,

n.e. Zie AMBELANIA.

Batis maritima

L. Fam. Batidaceae. Banana di rif, ben. e. Wild banana, bov. e. Een vleezige plant met rolronde bladeren en bloemen in vleezige cylindervormige bloeiwijzen; ze komt voor op zilte plaatsen.

Batoto-bita,

n.e. Zie PHYSALIS HIRSUTA en P. SURINAMENSIS.

Batrachia.

Amphibia. De Batrachia vormen eene klasse der gewervelde dieren, die zich onderscheiden door dat het aderlijke bloedvaatstelsel niet volkomen van het slagaderlijke bloedvaatstelsel is gescheiden; daar het hart wel 2 voorkamers maar slechts één kamer heeft is het in de slagaderen stroomende bloed een mengsel van aderlijk en slagaderlijk bloed. De lichaamstemperatuur is bij deze dieren dan ook maar weinig hooger dan die der omgeving. Zij hebben eene naakte, lederachtige huid, maarin talrijke huidklieren, die door hunne afscheiding de huid vochtig en kleverig maken. Bij enkele Batrachia komen schubben voor, doch deze schubben zijn klein en in plooien van de huid ingesloten. Bij de Batrachia komen geene eigenlijke ribben voor, zij kunnen dus niet zoo als de hoogere gewervelde dieren door verwijding en vernauwing van de borstkas de buitenlucht inzuigen en later weder uitpersen, maar slikken de lucht in. De lucht komt door de neusgaten naar binnen en wordt dan door pompbewegingen van den keel terwijl de mond gesloten wordt en de neusgaten door neuskleppen zijn afgesloten in de longen geperst. Bij de Salamanders vindt men in verschillende groepen soorten waar de longen geheel ontbreken; bij die dieren neemt de huid, die altijd een groote factor voor de ademhaling is, deze functie geheel over. Van de Visschen onderscheiden de Batrachia zich door den bouw van de ledematen, die even als dit bij de hoogere gewervelde dieren het geval is, bestaan uit 3 op elkander volgende gedeelten, nl.: 1o. een proximaal gedeelte (het opperarmbeen of het dijbeen); 2o. de 2 daaropvolgende naast elkaar gelegen beenderen (ellepijp en spaakbeen of scheenen kuitbeen), en 3o. de eigenlijke hand- of voetwortelbeenderen met de vingers of de teenen.

Van de Reptilia verschillen de Batrachia door dat de schedel door middel van 2 achterhoofdsknobbels met den wervelkolom samenhangt, en door de afwezigheid van amnion of allantois in het embryo.

Met zeer enkele uitzonderingen maken alle Batra-

[pagina 76]
[p. 76]

chia na het verlaten van het ei eene gedaanteverwisseling of metamorfose door, en leven als jonge dieren gedurende het larvenstadium in het water, waar zij door kieuwen ademen. Daar vele Batrachia ook gedurende den volwassen staat nu eens op het land, dan weder, en vooral gedurende den paartijd, in het water leven, werden deze dieren door de oude schrijvers, ook wel met den naam van tweeslachtige dieren bestempeld.

Wat den lichaamsvorm betreft vindt men onder de dieren dezer klasse eene groote verscheidenheid; men treft er onder aan:

1o.dieren met een wormvormig, geringd lichaam, zonder pooten.
2o.dieren met een vischachtig lichaam met zijdelings samengedrukten staart en zeer korte pooten;
3o.dieren met een hagedis-achtig lichaam met rolronden staart en vrij stevige pooten.
4o.dieren met een gedrongen, eenigzins schijfvormig lichaam, zonder staart en met sterk ontwikkelde pooten.

De Batrachia, die tot de eerste afdeeling behooren zijn de apoda of coecilia's, die zich behalve doorhun lichaamsvorm van alle andere Batrachia onderscheiden, door dat zij somtijds in de huid ingesloten schubben bezitten. De coecilia's worden ook in Suriname aangetroffen (zie art. APODA). Tot de 2e en 3e groep, de urodela, behooren Batrachia, die gewoonlijk met den naam van Salamanders worden aangeduid. Zij werden tot nu toe in Suriname niet waargenomen. Daar echter Salamanders tot het geslacht spelerpes behoorende, in Columbia, in het gebied van de Boven Amazonenrivier, en op Haîti werden aangetroffen, is het volstrekt niet uitgesloten dat ook in Suriname of op de Benedenwindsche eilanden te eenigertijd vertegenwoordigers van de Salamanders worden gevonden. De Batrachia, die tot de 4e groep behooren, de anura, zijn de meest bekende vertegenwoordigers van deze klasse der Gewervelde dieren; het zijn de kikvorschen, boomvorschen en padden, die ook in Suriname in grooten getale voorkomen. (Zie art. ANURA).

 

v.L.d.J.

Batrachoides surinamensis

(Bl. en Schn.) J. en Ev. (Syn. BATRACHIS SURINAMENSIS). Lomp, sur. Pakoema n.e. (?)Fam. Batrachoididae. Kustvisch. Verspreiding: de kusten van Suriname, uiana, Brazilië. Niet zeldzaam op zandige kusten. De voor hoofdstreek is breed, een weinig plat, met midden richel. Het kieuwdeksel als twee uiteenwijkende stekels ontwikkeld, het onderkieuwdeksel sterk ontwikkeld, de takken van de onderkieuwdekselstekel ongelijk en uiteenwijkend. Het lichaam is bedekt met kleine getande schubben. De kleur is grijs, donkerder aan de zijkanten en op den kop. De voet van de zachte rugvin is bleek, met eene donkere, onregelmatige lijn er boven; de bovenkant der vin lichter. De staartvin is bijna zwart, de aarsvin licht met wat donkere teekens. De Lomp wordt 1½ voet lang, 2-3 pond zwaar en wordt gaarne gegeten. Om ze te vangen moet men ze met de hand tusschen het hout en de steenen der beschoeiïngen uitjagen.

Baud (Jean Chrétien).

Zie MINISTERS VAN KOLONIËN.

Bauhinia.aant.

Fam. Leguminosae. Sekrepatoe-trapoe, n.e. Meest lianen, kenbaar aan de aan den top diep ingesneden bladeren. De stam is bij voldoenden leeftijd plat en in het midden afwisselend voorzien van een instulping en een uitstulping. Er komen in Suriname talrijke Bauhinia-soorten in het wild voor. Een afbeelding van de Sekrepatoe-trapoe geeft het Verslag der Corantijn-Expeditie in afb. 4.

Bayberry,

bov. e. Zie AMOMIS.

Bayboom,

sur. Zie AMOMIS.

Bay rum.

Zie AMOMIS.

Bébé-hoedoe,

n.e. Zie PTEROCARPUS.

Bebelving.

sur. Zie PLANTAGE.

Bedrock.

Term in gebruik bij de ontginners van alluviaal goud voor het onder de ertslaag (gravel) liggende, meestal tot een geelwitte klei verweerde, bodemgesteente. Zie AARDKUNDE bl. 7; voorts M.E.D. Levat, Guide pratique pour la recherche et l'exploitation de l'or en Guyane française. Paris 1898, blz. 74. - C.J. van Loon, Rapport over de exploitatie van het Lawagebied. 's-Grav. 1904 blr. 72.

Beembee,

ben. e. Zie PORTULACA OLERACEA.

Beembee sjimaron,

ben. e. Zie PORTULACA VENEZUELENSIS.

Beerum,

n.e. Zie AMOMIS.

Beesji di kalakoena,

ben. e. Zie COCCOLOBA DIVERSIFOLIA.

Beesji di tinta,

ben. e. Zie PASSIFLORA SUBEROSA.

Beesji iguana,

ben. e. Zie CELTIS.

Beesji kabrieto,

ar. Zie CONDALIA.

Beestenwerk.aant.

Naam van de vroegere suikermolens die door ossen, muilezels of paarden gedreven werden. Beschrijving en afbeelding daarvan zijn in vele oudere werken over Suriname te vinden. Ook Rodway, Guiana: British, Dutch and French, London 1912, blz. 101, geeft een afbeelding van een beestenwerk. De behoefte aan paarden voor deze molens was aanleiding tot de bepaling volgens placaat van 1704, dat Engelsche schepen verplicht waren om bij iedere reis ten minste zes paarden aan te voeren, terwijl de koppen der op reis gestorven paarden moesten worden vertoond. (Hartsinck II, blz. 740). Aan deze bepaling werd streng de hand gehouden. In een artikel van C.A. van Sypesteyn, Tijdschrift West Indië II, 114-116, vindt men het getal paarden door Engelsche schippers jaarlijks aangevoerd op gemiddeld 400 geschat. Door het zware werk in de suikermolens schijnt de sterfte onder de paarden zeer groot te zijn geweest. Een ‘spel’ paarden, muilezels of ossen heette in dien tijd een bij elkaar behoorende ploeg van 7 à 8 stuks, waaronder 1 of 2 plaatsvervangers, in geval van ziekte. In den molen liepen er 6 tegelijk.

Begas,

pap. Maiszaad, niet in korrels uitgedorscht: kleine stukjes tapoesji (kolf) die men plant vóór het invallen der najaarsregens. Beteekent ook kaf, de maisschillen, die vrij komen bij het meelmalen en als varkensvoeder gebruikt worden.

Begissima,

ben. e. Zie ANTIGONON.

Begrooting.

Onder de werking van het bij Koninklijk besluit van 9 Augustus 1832, No. 89 vastgestelde regeeringsreglement (Gouvernementsblad van Suriname 1832, No. 13) werd de begrooting van inkomsten en uitgaven der kolonie door den Administrateur van Financiën in de kolonie ontworpen en aan den Gouverneur ten fine van onderzoek aangeboden. De Gouverneur deelde deze begrooting met zijne aanmerkingen mede aan den Kolonialen Raad en zond haar daarna met die aanmerkingen en de bedenkingen van den Kolonialen raad aan het Departement van Koloniën ‘teneinde 's Konings approbatie en executoirverklaring daarop te erlangen’.

De begrooting werd in de Koloniën niet afgekondigd.

Sedert de invoering van het thans nog vigeerende

[pagina 77]
[p. 77]

Regeeringsreglement van 1865Ga naar voetnoot1) (wet van 31 Mei 1865, Staatsblad No. 65, G.B. No. 12) dat het Regeeringsreglement van 1832 heeft vervangen, wordt de koloniale huishoudelijke begrooting van Suriname óf bij koloniale verordening óf bij de wet vastgesteld. Ingevolge art. 109 van het Regeeringsreglement wordt de begrooting door den Gouverneur, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord, ontworpen en uiterlijk op den eersten Dinsdag der maand Maart aan de Koloniale Staten aangeboden.

Daarop worden gebracht de uitgaven ten behoeve van den openbaren dienst in de kolonie, welke niet ten last van 's Rijks schatkist komen, terwijl eveneens in die begrooting de middelen worden aangewezen ter dekking der uitgaven (dus geen afzonderlijke middelenwet).

De uitgaven, die ten laste van 's Rijks schatkist komen, zijn: a. de wedde en de verblijfkosten van den Gouverneur; b. de kosten van de Rijks zee- en landmacht, tot bescherming der kolonie gevorderd.

De begrooting wordt, zoodanig als zij door de Koloniale Staten goedgekeurd is, door den Gouverneur voorloopig, vastgesteld en afgekondigd. Zij wordt definitief vastgesteld door de wet:

1.indien tot aanvulling der koloniale middelen gevorderd wordt eene bijdrage uit 's Rijks schatkist.
2.indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door de Koloniale Staten aangenomen is, niet goedkeurt;
3.indien de Koloniale Staten de begrooting niet hebben vastgesteld vóór den 2den Dinsdag der maand Mei van het jaar, waarin zij wordt aangeboden.

Indien geen dezer gevallen aanwezig is, geldt de voorloopige vaststelling als definitieve.

Daar sedert het in werking treden van het Regeeringsreglement het geval sub 1 vermeld, zich steeds heeft voorgedaan, is de begrooting sedert ook steeds definitief bij de wet vastgesteld.

Het geval sub 3 vermeld, deed zich slechts twee malen voor, en wel met de begrootingen voor de dienstjaren 1872 en 1886, die door de Koloniale Staten verworpen werden.

Indien de wet houdende definitieve vaststelling der begrooting in de kolonie niet is afgekondiad en in werking getreden vóór den aanvang van het dienstjaar, waarover de begrooting werken moet, dan kunnen met machtiging des Konings uitgaven en heffingen gedaan worden uit kracht der voorloopig vastgestelde begrooting. Dit kan ook geschieden indien van den Koning geen bericht is ontvangen. In den regel wordt geen machtiging verleend tot het doen van de nieuwe uitgaven, op de begrooting gebracht.

Indien de Koloniale Staten de begrooting niet binnen den voorgeschreven termijn, d.i. vóór den 2en Dinsdag der maand Mei hebben aangenomen, strekt voorloopig de begrooting van het vorige dienstjaar tot grondslag van den dienst, behoudens de daarin door den Koning bevolen wijzigingen.

Ingevolge art. 1 van de Surinaamsche Comptabiliteitswet (wet van 7 November 1910, St.bl. No. 315, Gouv. blad van Suriname No. 86), wordt de koloniale huishoudelijke begrooting gesplitst:

a.voor de Uitgaven: in afdeelingen en artikelen;
b.voor de Ontvangsten: in afdeelingen en onderdeelen.

De begrooting voor het dienstjaar 1913 is, voorzooveel de uitgaven betreft, gesplitst in de volgende twaalf afdeelingen, die geraamd zijn op de daarbij vermelde bedragen:

Ie Afd. Gouvernements-Secretarie, Koloniale Staten en algemeene dienst ƒ196.007.-
IIe Afd. Justitie en Politie ƒ431.234.-
IIIe Afd. Schutterij te Paramaribo ƒ6.935.-
IVe Afd. Administratie van Financiën ƒ4213.808.-
Ve Afd. Immigratie en Kolonisatie ƒ79.343.-
VIe Afd. Eeredienst, onderwijs en armenzorg ƒ556.522.-
VIIe Afd. Departement van den Landbouw ƒ152.556.-
VIIIe Afd. Burgerlijke Geneeskundige Dienst ƒ327.808.-
IXe Afd. Departement van Openbare Werken en Verkeer ƒ947.237.-
Xe Afd. Brandweer ƒ23.148.-
XIe Afd. Pensioenen, wachtgelden, onderstanden en toelage, zoomede uitgaven voor de waarneming van tijdelijk opengevallen betrekkingen ƒ309.501.-
XIIe - Onvoorziene uitgaven ƒ50.000.-
      __________
    Totaal ƒ7294.099.-

De opbrengst van de middelen en inkomsten der kolonie is voor het dienstjaar 1913 geraamd op ƒ3315 167.-
terwijl gerekend is op eene bijdrage van het Moederland van ƒ869.137.-
  __________
Totaal ƒ4184.304.-
zoodat er een met te leenen gelden te dekken te kort is van ƒ3109.795.-
  __________
  ƒ7294.099.-

Het zooeven bedoelde tekort, uit leening te betalen, is daarom zóó hoog, omdat daarin begrepen zijn in vorige jaren gedane uitgaven, welke uit leening moesten betaald worden, maar die wegens het opschorten van de uitgifte van de betrekkelijke leeningen (Immigratieleening, leening voor buitengewone Productieve Werken, en leening op korten termijn), overgeschreven worden op een volgend dienstjaar (1913). Die uitgaven zijn en worden voorloopig betaald uit kasgelden, waarvan eene belangrijke verruiming verkregen is door art. 18 van de Surinaamsche Comptabiliteitswet, die de bevoegdheid geeft om ten bate van de kolonie voorschotten uit 's Rijks schatkist te verkrijgen tot een bedrag van 2 millioen. Dit bedrag is voor de jaren 1912 en 1913 bij de wet van den 29sten Juni 1912 (Staatsblad No. 209) verhoogd tot 4 millioen. Voor deze voorschotten betaalt de Kolonie aan het Rijk 3½% rente.

Moet de begrooting definitief door de wet worden vastgesteld, dan wordt (ingevolge art. 2 van de Su-

[pagina 78]
[p. 78]

rinaamsche Comptabiliteitswet), het daartoe strekkend ontwerp uiterlijk op het tijdstip voor de indiening van de Staatsbegrooting, bij art. 124 der grondwet bepaald, aan de Staten-Generaal aangeboden. De wet, houdende definitieve vaststelling der begrooting, wordt door den Gouverneur zoo spoedig mogelijk afgekondigd.

Behalve uit den post voor onvoorziene uitgaven op de daarvoor in de begrootingswet aangewezen artikelen en memorieposten, mogen overschrijvingen van het eene begrootingsartikel op het andere niet plaats vinden dan krachtens algemeene verordening, uitgegaan van de macht, die de begrooting heeft vastgesteld.

Elke begrooting wordt vastgesteld voor een tijdvak van een jaar, loopende van en met 1 Januari tot en met 31 December.

De dienst blijft open: tot en met 31 Maart van het jaar, volgende op het dienstjaar om de werken of gedeelten daarvan en de leverantiën te volbrengen en de goederen te verzenden, waarvan de volbrenging of verzending volgens de verklaring van het hoofd der betrokken administratie, tengevolge van omstandigheden, in die verklaring te vermelden, niet vóór of op den laatsten December van het dienstjaar heeft plaats gehad; tot en met den 31sten December daaraan volgende om alles ten einde te brengen wat het bewerkstelligen van de ontvangsten en het verevenen en ordonnanceeren van de uitgaven betreft.

Zoolang de begrooting niet bij de wet definitief is vastgesteld, kan de koloniale wetgever in de voorloopig vastgestelde begrooting wijzigingen aanbrengen. Is echter de begrooting eenmaal definitief bij de wet vastgesteld, dan mist de koloniale wetgever de bevoegdheid om daarin veranderingen aan te brengen. Om aan deze moeilijkheid tegemoet te komen wordt, wanneer na de definitieve vaststelling wijziging der begrooting noodig is, het volgende middel toegepast. De koloniale wetgever verklaart in eene verordening de wenschelijkheid dat in de definitieve begrooting deze of gene wijziging(en) wordt aangebracht. Daarna wordt door den Minister van Koloniën, wanneer deze met de wenschelijkheidsverklaring instemt, een wetsontwerp aanhangig gemaakt tot wijziging van de definitief vastgestelde begrooting.

Het komt natuurlijk ook wel voor dat de Minister van Koloniën zonder zulk eene wenschelijkheids-verordening een voorstel aanhangig maakt tot wijziging (verhooging) van de definitief vastgestelde begrooting.

Daar, zooals uit het bovenstaande blijkt, de weg om eene eenmaal bij de wet definitief vastgestelde koloniale begrooting gewijzigd te krijgen, een lange is, wordt voor verhooging van de begrooting ten behoeve van de gewone uitgaven zeer zelden eene suppletoire begrooting aanhangig gemaakt, ook al blijken de toegestane credieten onvoldoende en al laat de raming van den post voor Onvoorziene uitgaven niet toe om al de daarvoor bij de begrootingswet vatbaar verklaarde artikelen uit dien post aan te vullen. De weg, dien men gewoonlijk bewandelt, is de volgende:

Zoodra na afloop van het dienstjaar de uitgaven zoo nauwkeurig mogelijk kunnen worden vastgesteld, d.i. ongeveer in de maand Augustus, worden de gezamenlijke artikelen, die niet uit den post voor onvoorziene uitgaven konden worden aangevuld, voorgedragen voor verhooging bij de wet (de zoogenaamde regularisatiewet). Verlaging van artikelen, waarop een overschot is gebleven, wordt tevens alleen dan voorgesteld, wanneer de voorgestelde verhoogingen zouden moeten leiden tot verhooging van de rijksbijdrage. Deze verhooging is echter niet altijd noodig, daar de opbrengst der middelen vaak de raming overtreft met een grooter bedrag dan het totaal der gezamenlijke voorgestelde verhoogingen van de uitgaven.

Hetgeen hiervoren gezegd is over de tot stand koming van de begrooting geldt ook de kolonie Curaçao met dien verstande dat de begrootingen voor de eilanden buiten Curaçao in eerste instantie worden ontworpen door het bestuur dier eilanden en ingediend bij den Gouverneur.

De begrooting voor 1913 voor de kolonie Curaçao, is voorzooveel de uitgaven betreft, gesplitst in de volgende zes afdeelingen, die geraamd zijn op de daarbij vermelde bedragen:

Curaçao. Aruba. Bonaire. St. Martin. St. Eustatius. Saba. Totaal.
Ie Afd. Gewestelijk bestuur ƒ57.001 ƒ5.727 ƒ5.062 ƒ6.290 ƒ3.605 ƒ3.345 ƒ81.030
IIe Afd. Justitie en Politie 47.375 3.015 2.365 3.800 3.110 840 60.505
IIIe Afd. Geldelijk beheer 52.981 7.699 7.044 5.450 3.765 2.800 79.739
IVe Afd. Eered. en Onderw. 107.160 16.370 13.025 14.650 7.335 11.900 170.440
Ve Afd. Plaatselijke kosten 108.766 16.205 6.630 8.225 10.280 4.390 154.496
VIe Openbare werken 120.509 5.010 5.885 8.910 3.990 2.685 146.989
  __________ __________ __________ __________ __________ __________ __________
Totaal ƒ493.792 ƒ54.026 ƒ40.011 ƒ47 325 ƒ32.085 ƒ25.960 ƒ693.199

De geheele kolonie.

Ie Afd. Gewestelijk bestuur ƒ22.500  
IIe Afd. Politie ƒ45.000  
IIIe Afd. Plaatselijke kosten ƒ46.870  
IVe Afd. Pensioenen, wachtgelden, onderstanden en andere uitgaven van algemeenen aard ƒ190.332  
Ve Afd. Onvoorziene uitgaven ƒ20.000  
      __________ ƒ324.702
        __________
    Totaal   ƒ1017.901

(Zie verder blz. 80).

[pagina 79]
[p. 79]

I. SURINAME. (1852 en 1853 zie blz. 80).

Hoofdstukken van uitgaaf. Geraamd bedrag. Bronnen van inkomst. Geraamd bedrag.
I. Kosten van het algemeen   Hoofdgeld ƒ195.000,00
bestuur ƒ54.342,67 Personeele belasting 20.000,00
II. Kosten der politie 83.139,00 Quota van suikerplantages en  
III. Administratie van finantiën 119.573,01 houtgronden 17.000,00
IV. Departement der onbeheer-   Landtaxen of akkergelden 8.000,00
de boedels en wegen 17.400,00 Erfpachten 600,00
V. Kosten van den eeredienst   Huurwaarde van huizen 17.000,00
en het lager onderwijs 42.500.00 Brug- en wegengelden 300,00
VI. Plaatselijke en huishoude-   Paarden- en rijtuiggelden 300.00
lijke kosten 49.337,00 Patentrecht 31.000,00
VII. Kosten der bevredigde   Zegelregt 52.000,00
boschnegers en vrije In-   Inkomende, uitgaande en entrepôt-  
dianen 12.592,00 regten 242.000,00
VIII. Landsgebouwen en publie-   Lastgeld der schepen 37.000,00
ke werken 32.000,00 Baak-, los- en steigergelden 3.000,00
IX. Kosten van den Genees-   Vendu-regten 18.000,00
kundigen dienst 70.258,77 Transport-regten 11.000,00
X. Militaire kosten 305.311,665 Collaterale-, successie- en overgangs-  
XI. Kosten der genie, fortifi-   regten 15.000,00
catiën en verdere middelen   Waag- en rooigelden 8.000,00
van defensie 56.703,065 Diverse inkomsten 50.000,00
XII. Koloniale vaartuigen en   Begraafplaats- en kerkhofsregten 2.000,00
het loodswezen 25.373,20 Kortingen op de inkomsten der  
XIII. Buitengewone uitgaven en   Ambtenaren 25.000,00
onvoorziene tegenspoeden 91.049,62 Subsidie uit Nederland 100.000,00
XIV. Kosten voor de P.W.I.   Renten van het voormalig pensioen-  
Bank   fonds der West-Indische Amb-  
XV. Kosten voor de Gouverne-   tenaren 10.950,00
mentsplantage 51.520,00 Opbrengsten van de P.W.I. Bank 60.000,00
    Opbrengsten van de Gouverne-  
    mentsplantage 88.000,00
  __________   __________
Geraamd bedrag der uitgaven ƒ1011.150,00 Geraamd bedrag der inkomsten ƒ1011.150,00

II. CURAÇAO. (1850 zie blz. 80). Raming der uitgaven.

Curaçao (Bonaire en Aruba) St. Martin. St. Eustatius.
Kosten van algemeen bestuur ƒ18.340.- ƒ5.860.- 6.744.-
Departementv-politie en justitie 21.053.- 5.400.- 3.712.-
Departement van financiën 32.517.- 10.360.- 10.397.73
Kosten van den eeredienst en het lager onderwijs 24.077.76 1.240.- -
Kosten van den eeredienst en het lager onderwijs 24.077.76 1.240.- -
Plaatselijke en huishoudelijke kosten 20.750.- - -
Kosten van 's lands gebouwen en eigendommen 14.545.- 1.255.- 500.-
Kosten van den geneeskundigen dienst 12.596.- - -
Militaire kostenGa naar voetnoot*) 155.429.62 13.376.145 12.087.145
Kosten der genie, fortificatiën en middelen van defensie 9.050.- - -
Kosten ter bevordering van nieuw ingevoerde cultures 13.649.50 - -
Uitgaven voor het eiland Bonaire 49.526.88 - -
Uitgaven voor het eiland Aruba 16.936.25 - -
Buitengewone uitgaven en onvoorziene tegenspoeden 10.000.- 1.500.- 800.-
  __________ __________  
  ƒ398.471.01 ƒ38.991.145  
Kosten der schutterij - - 700.-
      __________
      34.931.875Ga naar voetnoot†

De Ontvangsten zijn geraamd op ƒ212.691.- voor Curaçao (w.o. ƒ82.510.- voor Bonaire en ƒ10.755.- voor Aruba), ƒ28.080.- voor St. Martin en ƒ6.508.- voor St. Eustatius.

[pagina 80]
[p. 80]

De opbrengst van de middelen en inkomsten is voor het dienstjaar 1913 geraamd voor:

Curaçao op ƒ511.250    
Aruba op ƒ74.775    
Bonaire op ƒ23 425    
St. Martin op ƒ17.072    
St. Eustatius op ƒ10.250    
Saba op ƒ6.480    
    __________ ƒ643.252  
De geheele kolonie     ƒ34.500  
      __________ ƒ677.752
Bijdrage uit 's Rijks schatkist tot aanvulling der koloniale middelen       ƒ340.149

Ter vergelijking gaan hierbij, zie blz. 79:

I.Begrooting voor Suriname voor de dienstjaren 1852 en 1853, vastgesteld bij K.B. van 29 Febr. 1852, No. 4.
II.Begrooting voor Curaçao voor 1850.

De opgaven voor Curaçao zijn ontleend aan het Koloniaal Verslag over 1850. Daarbij wordt Saba - althans wat de raming der ontvangsten en uitgaven betreft - niet genoemd.

Behen-boom,

sur. (?) Zie MORINGA.

Behnaant.

(AFRA, APHRA, APHARA of AYFARA) Engelsche dichteres en tooneelschrijfster, dochter van John Johnson, barbier en Amy, diens vrouw, werd 10 Juli 1640 te Wye in Kent gedoopt. Met een aanverwant, dien zij vader noemde en die door Lord Willoughby benoemd was tot luitenant-generaal van Suriname, dat toen Engelsch was, vertrok zij, nog een kind zijnde, daarheen. De man stierf op de reis, maar de familie vestigde zich in de kolonie en bewoonde St. Johns Hill, waarvan de dichteres in haar novelle ‘Oroonoko or the royal slave’ een gloedvolle beschrijving geeft. In Suriname leerde zij den Afrikaanschen prins Oroonoko en diens vrouw Imoinda kennen, hetgeen later in Engeland aanleiding gaf tot praatjes over hare verhouding tot dezen Oroonoko. Haar novelle, die over de diep tragische lotgevallen van Oroonoko en Imoinda handelt, leverde aan Thomas Southerne de stof voor zijn treurspel in 5 bedrijven ‘Oroonoko’ - ook in het Fransch vertaald onder den titel ‘L'Esclave-Roi’ - dat veel opgang maakte en lang op het repertoire bleef. De novelle is ook door Louise Mühlbach verwerkt in haar in 1849 verschenen roman in 3 deelen ‘Aphra Behn’. Belangrijk is de novelle ook om de mededeelingen daarin omtrent de behandeling der slaven in dien tijd en omtrent het bestuur van William Byam, den toenmaligen gouverneur van Suriname.

Omstreeks 1658 in Engeland teruggekeerd huwde zij een koopman, Behn genaamd, van Hollandsche afkomst. Door haar huwelijk kreeg zij toegang tot het hof van Karel II, waar zij zeer de aandacht trok. Vóór 1666 was zij weduwe. Toen de oorlog met Holland uitbrak zond Karel II haar als spion naar Antwerpen. Daar zij zich door geestigheid onderscheidde en ook door schoonheid (zooals haar door John Ripley geschilderd portret doet zien) had zij te Antwerpen tal van aanbidders. Een van deze deelde haar den voorgenomen tocht van De Ruyter naar Chattam mede, maar zij werd om haar bericht uitgelachen. Later vestigde zij zich te Londen, waar zij omging met Pope, Dryden, enz. en onder den naam Astraea zeer gevierd werd. Zij wordt de eerste schrijfster genoemd, die van haar pen geleefd heeft. Haar vele tooneelwerken kenmerken zich door groote grofheid, een kenmerk van haar tijd. Van haar gezamenlijke werken verscheen in 1871 te Londen een uitgave in 6 deelen, onder den titel ‘Plays, histories and novels’. Ernest A. Baker gaf in 1905 te Londen uit ‘The Novels of Mrs. Aphra Behn’, met een inleiding. Over deze schrijfster handelt ook uitvoerig de Revue Britannique van 1860. Tome I, blz. 42-68.

Van de novelle Oroonoko vindt men den inhoud medegedeeld in Rodway's and Watt's Chronological History of the Discovery and Settlement of Guiana. Georgetown 1888, blz. 140-144.

Op 16 April 1689 overleden, werd zij in de Poets Corner van de Westminster Abdij begraven.

De bovengenoemde plaats St. Johns Hill is waarschijnlijk dezelfde als St. Jans hil’, iets zuidelijker dan de monding van de Maréchalskreek, aan den rechteroever der Suriname rivier, aangeduid op de kaart van Mogge van 1671, gereproduceerd in een artikel van F.E. Baron Mulert in T.A.G. deel XXX (1913) No. 1, blz. 42.

Behoekoe,

ben. e. Zie SERJANIA.

Bekoringsmiddelen.

Zie BENEDENL. INDIANEN.

Belappel,

ben. e. Zie PASSIFLORA LAURIFOLIA.

Belastingen.aant.

A. Suriname.

I. Geschiedkundig overzicht.

In de 17de en 18de eeuw waren er verscheidene belasting kantoren in Suriname, n.l. dat 1. van de inkomende en uitgaande rechten op de koopwaren; 2. van de hoofdgelden der societeit; 3. van de verkoopingen; 4. van de modique lasten.

De ontvangers der eerste drie werden door de Societeit benoemd en bezoldigd, terwijl die der modique lasten door Gouverneur en Raden werden aangesteld, en ook deze ontvanger was verplicht jaarlijks aan het Hof, met open deuren, rekenschap af te leggen zijner gehouden administratie.

Aan het kantoor der inkomende en uitgaande rechten betaalde men als lastgeld van de schepen, voor iederen scheepslast drie gulden voor inkomend en evenveel voor uitgaand recht. Op alle uitgevoerde goederen werd een ‘Waeg-gelt’ van 2½% geheven, volgens het 4de art. van het octrooi.

Om de juiste hoeveelheid der uitgevoerde suiker, waarvan de gezegde belasting voornamelijk betaald moest worden, te bepalen, was hij placaat van 1693 een bepaald soort vaten voorgeschreven, waarin de suiker verzonden moest worden. En om te zorgen dat aan deze bepalingen voldaan werd, waren er vier keurmeesters voor de suiker- en een rooimeester van de melasse-vaten, door den Gouverneur aangesteld.

Aan het kantoor der hoofdgelden moest jaarlijks voor iederen blanke en voor iederen slaaf boven de twaalf jaar oud, 50 pond en daar beneden tot drie jaren, 25 pond suiker als hoofdgeld betaald worden, terwijl kinderen beneden de drie jaren buiten rekening bleven. Voor de planters en andere ingezetenen, die geen suikerplantages hadden, werd de suiker tegen een stuiver per pond berekend, dus voor de volwassenen vijftig stuivers per hoofd en voor de kleinen vijf en twintig stuivers. De in de kolonie pas gevestigde planters en hunne slaven waren voor de eerste tien jaren vrij van deze belasting, volgens artikel 3 van het Octrooi.

Aan het kantoor der verkoopingen was men 5% van de gekochte goederen verschuldigd; voor de uit Afrika aangebrachte slaven slechts 2,5%.Ga naar voetnoot1)

De inkomsten van het vierde kantoor, genaamd het kantoor der modique lasten, kwamen van ver-

[pagina 81]
[p. 81]

schillende zijden. Van de vrijheid tot het oprichten van zulk een kantoor door art. 29 van het octrooi verleend, schijnt men al vroeg gebruik te hebben gemaakt, daar reeds bij placaat van 31 Sept. 1682 aan de herbergiers en die drooge gastery hielden, gelast werd, hunne verlofbrieven te vertoonen ten behoeve van de modique lasten. De schippers waren gehouden eene lijst der natte waren, in hunne schepen geladen, aan den ontvanger, onder eedsaflegging te vertoonen.Ga naar voetnoot1) De ingezetenen betaalden zekeren impost van die waren; de herbergiers voor hun verlofbrief tot de zoogenaamde groote tap aan den waterkant ƒ600 en voor de kleine ƒ400, waarvan de helft aan het hospitaal en de wederhelft aan het kantoor der modique lasten kwam; verder verviel ⅓ van de meeste boeten aan genoemd kantoor. Uit de inkomsten hiervan werden de kosten van de vergaderingen der hoven en andere collegies betaald, en het onderhoud van de kerkendienst, de schoolmeesters, enz. Ter voorziening in de enorme onkosten door de tochten tegen de weggeloopen slaven veroorzaakt, en ter betaling van de premiën, op het vangen en dooden van deze gesteld, werd jaarlijks eene heffing over de geheele kolonie geslagen en deze mede door den ontvanger der modique lasten ontvangen en verantwoord.Ga naar voetnoot2)

Het kantoor van de Koloniale kas, genaamd de Modique lasten had 3 onderafdeelingen: a. de kas van de Gemeene Weide, b. der Kerkgerechtigheid, c. van 's Lands Gasthuis. Het andere hoofdkantoor was dat van de Kas tot verdediging tegen de wegloopers.

Aan het Comptoir der gemeene weiden betaalde men tax op de huizen (huurwaarde) en weidegeld voor beesten, ƒ20 voor een karos, ƒ7 voor een sjees, idem voor een paard.

Van de kosten, die het gevolg waren van de uitzending in 1750 der Commissarissen de Swart Steenis en Bosschaert zoomede van de troepen, moesten de inwoners van Suriname drie vierden betalen onder den naam van hoofdgeld.

De eerste ‘Keurmeester der Suykeren’ was Jan Rycke, in 1684 benoemd.Ga naar voetnoot3)

LastgeldenGa naar voetnoot4) werden betaald voor alle binnenkomende en uitgaande schepen en wel ƒ3 voor een Hollandsch en ƒ6 voor een Engelsch schip. Aan de kas tegen de wegloopers4), opgericht in 1749, betaalde ieder inwoner, blanke, vrije of slaaf ƒ1 per hoofd, ten behoeve van de defensie van den lande en tot instandhouding van 't corps vrije negers.Ga naar voetnoot5) Toen dit bedrag door de vele en kostbare oorlogen tegen de boschnegers niet voldoende bleek, werd er nog geheven een belasting van 4% der jaarlijksche inkomsten.

In 1745 werd ƒ2500 beschikbaar gesteld voor brandbluschmiddelen, ‘welke alle sullen moeten gemaekt en ingerigt worden naar die van het dorp Zaandam, welke gebouwen veel connexie hebben met die van Paramaribo’.

Ter bestrijding dezer kosten zou van de eigenaars eene belasting op de huizen worden geeischt; maar het duurde nog een geruimen tijd voor Paramaribo brandspuiten kreeg, doordat de kas der modique lasten niet toeliet het bedrag voor te schieten, en over de belasting zelve geharrewar ontstond.Ga naar voetnoot1)

Een huurwaarde-belasting was reeds in 1752 ingevoerd bij Res. van 9 Maart, nadat op 1 Febr. 1734 Gouverneur De Cheusses aan de ingezetenen der Kolonie een oproeping had gedaan om opgave van hunne huizen en erven, waarvan de huurwaarde zou strekken tot grondslag van deze belasting. Zie De Surinamer van 5 Mei 1910 en Fred. Oudschans Dentz, Geschiedk. aanteekeningen over Suriname en Paramaribo, Param. 1911, blz. 13.

Tot onderhoud der Staatsche troepen, ter bestrijding der kosten voor hun terugreis naar Nederland en voor alle verdere buitengewone maatregelen: als het zenden der Commissarissen ter vereffening der geschillen tusschen Mauricius en de kolonisten, enz. was veel geld noodig geweest, en niet slechts uit de extra-ordinaire kas, daarvoor bepaaldelijk opgericht, maar ook uit de kas tegen de wegloopers, uit die der modique lasten, enz. enz. waren tot dat einde gelden genomen, die terug betaald moesten worden, zoodat eene nieuwe belasting onvermijdelijk werd geacht. Onderscheidene plannen werden gemaakt om die belasting zoo gelijk mogelijk te doen dragen; den meesten bijval verwierf een voorstel, dat in Jan. 1754 in het Hof besproken en ter goedkeuring aan de Societeit en H.H.M. en de Prinses Gouvernante naar Nederland gezonden werd. De cijfers van dit voorstel doen eenigermate de opbrengsten der cultures en de vermoedelijke inkomsten der neringdoenden kennen.

Het nieuwe hoofdgeld à ƒ1 de persoon, kinderen 10 stuivers, terwijl militairen van deze belasting werden vrijgesteld, werd gerekend op te brengen

  ƒ30.000 à ƒ35.000
1% op de productie ƒ30.000 à ƒ35.000
(Hiertoe werden de producten geschat als volgt: 1 okshoofd suiker op ƒ30.-; 1 pond koffie en 1 gallon melassie elk op 6; 1 pul dram, inhoudende 3 gallons, op 5; 1 pond cacao op 15 en 1 pond katoen op 5 stuivers.)  
3% van de houtwaren ƒ1.000 à ƒ1.500
3% van de inkomsten van winkeliers, herbergiers, ambtenaars ƒ10.000 à ƒ12.000
3% van de door de schippers en andere groote negotianten in het klein verkochte goederen voor memorie.  
Zoodat deze belasting ‘volgens calcula’ zou opbrengen  
  ____________________
  ƒ71.000 à ƒ83.500.

Deze nieuwe belasting, in Jan. 1754 voorgesteld bleek nog niet voldoende, daar er o.a. nog ƒ90.000 moest worden betaald aan achterstallige schuld wegens de kosten van het zenden van Commissarissen enz.; men besloot daarom haar tot het dubbele van het primitief bedrag te verhoogen;Ga naar voetnoot2) de uitvaardiging geschiedde eerst in Aug. 1756.Ga naar voetnoot3)

In Dec. 1755 werd ook eindelijk aan de herhaalde aanvraag van de opzichters der gemeene weide gehoor gegeven en de houders voor ieder ‘pleizier-

[pagina 82]
[p. 82]

paard’ ƒ5; voor een chais met 2 wielen ƒ5 en voor een rijtuig met 4 wielen ƒ10 jaarlijksche contributie opgelegd.Ga naar voetnoot1)

In 1774 werd door eenige ingezetenen, die zich beklaagd hadden over den ongunstigen finantieelen toestand waarin de voorschriften omtrent ‘vervolgingen en executiën’ hen dreven, op uitnoodiging van het Hof van Policie,Ga naar voetnoot2) een geschrift openbaar gemaakt, waarin o.m. als oorzaak van de geldcrisis genoemd werden de onevenredig zware en drukkende belastingen, en voorgesteld werd:

a. opheffing der belasting van het hoofdgeld aan de kas tegen de wegloopers, daar deze belasting het meest op de planters drukte, en daarvoor in plaats te stellen:

b. eene belasting van de 40ste of 80ste penning op collateraal, verkooping van onroerende goederen, enz.; en

c. eene belasting van 4 pCt. op de winst der door Hollandsche of Engelsche schippers verkochte goederen.

Van de door adressanten voorgestelde maatregelen tot voorziening en herstel werden overgenomen het verscherpen van het placaat op den woeker, en de boven, sub c. vermelde belasting.

Ondanks het placaat, dat nu tegen den woeker werd uitgevaardigd, hield dit kwaad niet op en de bedreigde straffen werden op onderscheidene wijzen ontdoken.

Naar aanleiding van de ingevoerde belasting van 4% op de winst der door de schippers verkochte goederen, weigerden deze schippers met goed gevolg de belasting te voldoen.Ga naar voetnoot3)

De verwarring die er bij het optreden van Gouverneur Bonham in de koloniale kassen bleek te heerschen, had de benoeming ten gevolge eener finantieele commissieGa naar voetnoot4), die in de koloniale kas een deficit van ƒ535.950.15 ontdekte. Om in de loopende, volstrekt noodige uitgaven te voorzien, had men de gelden gebruikt, door het bestuur der Weeskamer in de koloniale kas gedeponeerd; tevens waren nog vele schulden te betalen.Ga naar voetnoot5)

Bij het nazien der rekening van De Reus, als Commissaris van het Jagercorps, werd een abuis ontdekt van ƒ23.000.Ga naar voetnoot6)

Bonham, zonder zijn toevlucht te nemen tot het gewone middel, het maken van nieuw kaartengeld, voerde een betere heffing in van de onderscheidene belastingen; vele onregelmatigheden hielden hierdoor op en de gewone belastingen brachten meer op. In Juli 1813 kon Bonham aan het Britsch Gouvernement berichten, dat, bij het einde van 1812, het deficit in de koloniale kas, groot ƒ535.950.15, geheel gedekt was; dat er bovendien in de eerste negen maanden, meer dan ƒ1.000.000 betaald was, wegens schulden, tijdens het driejarig bestuur van Bentinck gemaakt en onbetaald gebleven; en eindelijk, dat er nu, in plaats van een tekort in de kas, een batig saldo aanwezig was van ƒ99.180.16.1.5.

In 1816 kwam Suriname weer onder Nederlandsch Bestuur. Onder den 1en Gouverneur-Generaal, W.B. van Panhuys, werd omtrent de publieke kantoren bepaald: dat het kantoor der koloniale kas, genaamd De Modique lasten en hare onderafdeelingen, de kassen van de Gemeene Weide, der Kerkgeregtigheden en van 's Lands Gasthuis, en het andere hoofdkantoor, dat van de Kas tot verdediging tegen de Wegloopers, provisioneel op dezelfde wijze als tot 1795, zouden blijven bestaan, terwijl de aan die kantoren op te brengen belastingen zouden worden geheven op denzelfden voet als tot 1795.

Hetgeen vroeger aan de Societeitskas, later Souvereinskas of 's Koningskas, moest worden betaald, werd in dier voege geregeld: dat de rechten en belastingen, welke ten kantore van In- en Uitgaande Rechten tot den jare 1795 plachten geheven te worden, doch die in den Engelschen tijd, door de oprichting van het Koninklijk tolhuis, waren vervallen, voorloopig weder zouden worden ingevoerd; de belasting der Hoofdgelden werd eenigszins gewijzigd; die aan het kantoor der Vendu-Gerechtigheden te betalen, bleef onveranderd.

Bovendien werd de oprichting bevolen van eene Reserve-Kas, onder de benaming van Generale-Geldkamer, die zou worden samengesteld:

A. Uit de subsidiën, welke eventueel uit het Moederland, ter gedeeltelijke bestrijding der uitgaven van militaire traktementen en soldijen zouden mogen worden verleend; B. Uit de saldo's der respectieve ontvangers, voor zooverre die saldo's het bedrag van derzelve respectieve borgtogten zouden excederen.Ga naar voetnoot1)

De eerste openlijke regeeringsdaad van den Gouverneur-Generaal De Veer in 1822 was het doen afkondigen van een K.B., waarbij bepaald werd, dat de uitgaande rechten in wisselbrieven in Ned. Courant, in plaats van gelijk tot nu toe geschiedde, in Surinaamsch kaartengeld, moesten worden betaald.Ga naar voetnoot2)

De kas tegen de Wegloopers had als afzonderlijk fonds opgehouden te bestaan; waarom de benaming van extra-ordinaire Hoofdgelden, die vroeger aan die kas betaald werden, verviel, en deze nu met de ordinaire vereenigd werden, zoodat ieder blanke of vrijman zoo voor zich als voor zijne slaven zeven gulden en tien stuivers jaarlijks in de kas van den ontvanger der Hoofdgelden moest opbrengenGa naar voetnoot3). De belasting, bekend onder de benaming van Kerkelijke Contributie van Plantaadjes werd afgeschaft, daar de vroegere kerkgebouwen in de districten vervallen en aan hun opbouw niet gedacht werd; de belasting welke sedert 1791 op de Winsten en Inkomsten van Particulieren was geheven werd bij hetzelfde besluit afgeschaft; die op de verkochte Dram en Melassie van suikerplantages en revenuen van houtgronden welke mede van 1791 dagteekende, werden eenigermate gewijzigd en verminderd.Ga naar voetnoot4)

Bij K.B. werd bepaald dat met 1 Januari 1827 het Nederl. Muntstelsel, zoodanig als het bij de wet van 18 Sept. 1816 (St.bl. No. 5) voor het Moederland was vastgesteld, in Suriname in werking zou treden. Tegelijk met de invoering van dit nieuwe muntstelsel en de afschaffing van het kaartengeld werden de bestaande landsbelastingen verhoogd. Zoo bedroeg

[pagina 83]
[p. 83]

o.a. het hoofdgeld voor de slaven (het ordinaire en extra-ordinaire was reeds samengevoegd) ƒ7.50 Surinaamsch en dus volgens den toenmaligen koers ƒ2.41, en dit bedrag werd nu op ƒ5 Holl. gebracht, dus 107.5 pCt. verhoogd. Het zegelrecht onderging mede eene aanmerkelijke verhooging; voor een zegel van ƒ2 Surinaamsch, dus volgens den koers 64 cent Hollandsch, moest ƒ1 worden betaald.Ga naar voetnoot1)

Ondanks deze verhoogde belastingen zouden de uitgaven voor den kolonialen dienst niet uit de inkomsten kunnen bestreden worden, en het was daarom dat Gouv. en Raden een patentrecht op den handel, neringen, beroepen en bedrijven invoerden. De belastingschuldigen werden in vijf klassen verdeeld en moesten betalen ƒ500, ƒ400, ƒ200, ƒ100 of ƒ50, benevens voor ieder drie gulden zegelrecht.Ga naar voetnoot2)

Twee jaar later werden de belastingen in Suriname speciaal die op den in -en uitvoer, het Hoofdgeld, de Additionele verhooging, het Patentrecht, de Admissiecêelen, het Zegelrecht en de Transportrechten gewijzigd, en tot stijving der koloniale Finantiën eene reeds in het moederland bestaande belasting, bekend onder den naam van Recht van Successie, ingevoerd.Ga naar voetnoot3)

Tot de vijf hoofdbezwaren tegen de inrichting van het bestuur die in 1830 onder den G.-G. Cantz'laar in een adres, van ingezetenen van Suriname aan den Koning geopperd werden, behoorden ook de hooge belastingen; de hoofdgelden waren, naar adressanten klaagden, sedert 1816 bijna verdubbeld; de landtaxen of akkergelden, de uitgaande rechten op de Koloniale produkten en de inkomende rechten op de bijna onmisbare Noord-Amerikaansche provisiën, de zegelbelasting enz. enz. waren aanzienlijk verhoogd. Nieuwe belastingen waren ingevoerd, als: in 1827 het patentrecht en in 1829 het recht van successie; terwijl slechts waren afgeschaft de geringe belasting bekend onder den naam van Kerkelijke contributie, van ƒ2.10 Surinaamsch voor iedere plantage en de quotisatie van winsten en inkomsten die jaarlijks ongeveer ƒ60.000 opbracht, en die het minst den eigenlijken landbouw drukte.

En hoewel, aldus heette 't verder, bij eene publicatie van den Commissaris-Generaal van 30 Julij 1828 was bepaald, dat van de produkten naar Nederland uitgevoerd, een uitgaand recht van 5 pCt. moest worden betaald, en die waarde zou moeten berekend worden naar een elke drie maanden te regelen tarief, was aan deze laatste bepaling geen gevolg gegeven en werd alzoo o.a. de suiker nog berekend tegen 11 cent, de prijs in 1829, ofschoon ze nu slechts 5 cent gold, zoodat men in plaats van 5 pCt. 11 pCt. uitgaand recht te betalen had.

Het antwoord der Nederlandsche regeering was in vele opzichten gunstig voor de adressanten. Bij K.B. van 29 Nov. 1831, gepubliceerd in Suriname 6 Febr. 1832, werd bepaald:

Art. 1. a. Dat de taxatie, welke tot grondslag der heffing van het uitgaande recht op de suiker diende, verder zoude geschieden, door eene gemengde Commissie van ambtenaren en belanghebbenden, ten einde dat recht, volgens de vroegere verordening, bedrage 5 pCt. van de waarde, zonder meer;

b. dat de betaling van akkergelden van plantages, met toestemming der regeering verlaten, geheel zou ophouden van het oogenblik, dat de amotie beschouwd kon worden als volbracht te zijn.

Art. 2. Dat het terugnemen van plantaadjes te Suriname in den boezem van het Domein zou worden toegelaten; zullende, bij het beoordeelen van verzoeken daartoe strekkende, moeten worden uitgegaan van het beginsel, dat aan het meerder bijeentrekken der slavenmachten geene andere beletselen moesten worden in den weg gelegd, dan die, welke volstrektelijk door het algemeen belang werden gevorderd, enz.

Art. 3. Dat van en met den 1 Jan. 1832, buiten bezwaar der Surinaamsche kas, zou worden voorzien in het te kort der geldmiddelen van Curaçao, St. Eustatius en St. Martin.Ga naar voetnoot1)

In Oct. 1850 werden de Hoofdgelden voor de vrije bevolking afgeschaft en vervangen door:

1. een Belasting op het personeel.Ga naar voetnoot2)

Terzelfder tijd kende men nog:

2. De quota van suikerplantages en houtgronden, bestaande: a. in eene belasting van 6% der verkochte dram en melassie van de suikerplantages, na aftrek van 14% van het bruto bedrag, gelijkstaande met 5⅙% van de brutowaarde; b. in eene belasting van 8% van de opbrengst der verkochte houtwaren van die gronden, na aftrek van 20% van het bruto bedrag, gelijkstaande met 6⅖% van dat brutobedrag.

3. de landtaxen of akkergelden, bestaande in: a. 4 cent van iederen akker gronds, uitgegeven na het jaar 1847, en gelegen achter de eerst bewerkte gronden en als achterlanden bekend; b. 8 cent per akker van de na het jaar 1849 aan de oevers der rivieren of kreeken uitgegeven gronden; c. 20 cent per akker in de eerste 12 jaren na de uitgifte, en daarna 10 cent per akker van alle gronden, uitgegeven na de Publicatie van 2 Juli 1835, Gouv. blad No. 11.

4. De Erfpachten, van eenige te Paramaribo gelegene erven. Deze erfpachten werden van tijd tot tijd afgekocht tegen betaling van het bedrag der belasting over 10 jaren in eens.

5. De Huurwaarden van huizen staande binnen Paramaribo; voor deze belasting moest van die huizen worden betaald 4% der huurwaarde, na aftrek van ⅙ gedeelte daarvan voor kosten van herstel.

6. De Brug- en Wagengelden, geheven van de gronden groot 50 akkers of meer, gelegen beoosten Paramaribo tot een bedrag van ƒ6, en gelegen bewesten de stad van ƒ12.

7. De Paarden- en Rijtuiggelden, welke bedroegen: voor een paard ƒ12; voor een rijtuig met vier wielen ƒ20; voor een rijtuig met twee wielen ƒ15.

8. Het Patentrecht, geheven volgens de bestaande wettelijke verordeningen.

9. Het Zegelrecht, geheven volgens de ordonnantie op het klein zegel, van 12 Nov. 1830, G.B. No. 16.

10. Inkomende-, Uitgaande- en Entrepôtrechten.

De invoerrechten werden geheven ingevolge een tarief, vastgesteld bij K.B. van 17 Dec. 1847, No. 83, en afgekondigd in Suriname 20 April 1848, G.B. No. 5.

Volgens dat tarief, in werking getreden 1 Mei 1848, waren verscheidene artikelen vrijgesteld van inkomende rechten. De aan die rechten onderhevige ar-

[pagina 84]
[p. 84]

tikelen konden ook in het entrepôt worden bewaard, en bij den weder-uitvoer moesten daarvan alleen de kosten voor het entrepôt worden betaald. Voor alle uit te voeren artikelen, met uitzondering van het hout moesten uitgaande rechten worden betaald, die bij het tarief waren bepaald: op 5% voor den uitvoer naar Nederland of Nederl. koloniën onder Nederl. vlag; op 7,5% voor den uitvoer naar vreemde plaatsen, met Nederl. schepen; en op 10% voor den uitvoer met vreemde schepen. De waarde van alle voortbrengselen, waarnaar dit bedrag werd geheven, werd voor ieder kwartaal vastgesteld door eene Commissie van ingezetenen, onder voorzitterschap van den Administrateur van Financiën.

11. Het Lastgeld der schepen, geheven van alle vaartuigen, zonder onderscheid, tot een bedrag van ƒ3 per last.

12. De Baak-, Los- en Steigergelden, bestaande in een recht van ƒ10 van alle vaartuigen, minder dan 50 lasten metende, en van ƒ20 van alle grootere schepen.

13. Vendu-Rechten. De openbare venduen werden door vendu-meesters, in tegenwoordigheid van een gezworen klerk, gehouden, zooals dit was bepaald in het reglement, voorkomende in het Gouv. blad 1828. No. 20. De rechten bedroegen: Voor alle roerende goederen en vaste Effecten 3% van den koopschat, en 1% collectief zegel, te betalen door de koopers. Voor alle roerende goederen 3% van den koopschat, te betalen door de verkoopers, en 5% van den koopschat, met 1% collectief zegel, te betalen door de koopers.

14. De Transportrechten, geheven tot een bedrag van 3% van de verkoopprijzen, of de te regelen waarde, bij elken overgang van eigendom van vaste goederen.

15. De Collaterale Successie- en Overgangsrechten.

Zie hieronder bij de ‘thans bestaande belastingen’, sub. 10.

16. De Waag- en Rooigelden, geheven van alle ter waag gewogen voortbrengselen en goederen, en voor het rooien der melassievaten, ingevolge de tarieven.

17. De Begraafplaats- en Kerkhofrechten, geheven volgens een tarief,

18. De Opbrengsten van de Particuliere West-Indische Bank.

19. De Opbrengsten van de Gouvernements-Plantage Catharina Sophia, voortspruitende uit den verkoop van suiker en rum, van deze plantage verkregen.

Zie over de oude belastingen nog: J.D. Kunitz, Surinam und seine Bewohner, Erfurt, Erfurt 1805. Teenstra, De Landbouw in de Kol. Suriname. Gron. 1835, I. 129. v. Wolbers, Geschiedenis van Suriname. A.G. van Wieringen, Geschiedenis der belastingen in de kolonie Suriname, 's Gravenhage, 1913).

II. De thans bestaande belastingen.

Eene officieele splitsing in Directe- en Indirecte Belastingen, Accijnzen en Retributie bestaat in Suriname niet, al worden sommige heffingen wettelijk met den naam van retributie aangeduid en zijn b.v. school- en examengelden onder de belastingen genoemd, terwijl omgekeerd o.m. het recht op den verkoop van gedestilleerd en van opium officieel niet onder het hoofd belastingen te vinden is. Van een bepaald belastingstelsel is evenmin sprake.

Belastingen worden in de kolonie geheven uit kracht en volgens de voorschriften eener wet of Kol. Verordening (art. 148 Reg. Regl.). Nadrukkelijk is in art. 48 R.R. uitgesproken dat belastingen nimmer bij K.B. kunnen worden ingevoerd, alhoewel zulks met de regeling van nagenoeg elk ander onderwerp wel het geval is. Thans zijn alle belastingen bij Kol. Verord. geregeld en de Wetgever in het Moederland heeft slechts eenmaal ingegrepen.

Ten einde een overzicht te verkrijgen kunnen de verschillende heffingen (daarbij onder hun officieelen naam aangeduid) als volgt worden gerangschikt:

Groep A. Invoerrechten en Accijnzen.

1. Invoerrechten; 2. Accijns op Binnenlandsch Gedestilleerd; 3. Belasting op Lucifers (accyns).

Groep B. Patenten.

4. Recht op den verkoop van Gedestilleerd; 5. Recht op den verkoop van Opium; 6. Recht op het beroep van goud-opkooper.

Groep C. Directe Belastingen.

7. Inkomstenbelasting; 8. belasting op de Huurwaarde; 9. Zegelrechten; 10. Successie en Overgangsrechten; 11. Rij- en Voertuigenbelasting; 12. Paardengeld; 13. Hondenbelasting; 14. Port d'Armes.

Groep D. Domaniale Heffingen.

15. Belasting op goud; 16. Retributie op hout, en balata en concessie- en vergunningsrecht voor houtkap en balata; 17. Concessierechten voor het ontginnen van delfstoffen.

Groep E. Retributiën.

18. Weeg-, Rooi en Bergloonen en Entrepotrechten; 19. Marktvergunningen; 20. Begrafenisrechten; 21. Opbrengst schoolgelden; 22. Idem examengelden; 23. Diverse andere heffingen als Griffierechten, Leges, IJkloonen, Recht op verlotingen, enz.

Groep F. Heffingen van bijzonderen aard.

24. Geneeskundige belasting; 25. Hoofdgeld voor immigranten; 26. Akkergelden.

Groep A. Invoerrechten en Accijnzen.

1. Invoerrechten.

Het tarief van Invoerrechten is vastgesteld bij Kol. Verord. van 10 Mei 1887; een geldende tekst is verschenen onder No. 1 van het Gouv. Bld. van 1896, doch nadien heeft het nog tal van wijzigingen ondergaan, waarvan de voornaamste is de vrij aanzienlijke verhooging in 1898 van het invoerrecht op gedestilleerd, opium, sigaren en tabak en die in 1907 op buskruit, bier, gedestilleerd, lucifers, opium, sigaren, tabak en wijn.

In 1905 en 1906 zijn 2 opcenten geheven op alle invoerrechten, zulks in verband met eene verlaging van de retributie op balata.

Het tarief is een zuiver fiscaal tarief; trouwens voor bescherming is er in Suriname met hare geringe nijverheidsontwikkeling weinig gelegenheid. Het tarief vermeldt met name 32 posten, waarvoor een specifiek recht is vastgesteld, 2 posten (byouterieën en vuurwerken) naar de waarde belast met respectievelijk: 15% en 30%, en 38 posten, welke van invoerrechten zijn vrij gesteld; voor het overige zijn alle niet met name genoemde goederen belast met 10% van hunne waarde, waarbij in den regel als waarde wordt aangenomen de factuursprijs (zonder kosten voor vracht enz.) verhoogd met 20%. Zeer hoog belast zijn o.a. buskruit ƒ3.- per K.G. dynamiet ƒ50.- per K.G., gedestilleerd ƒ125.- per H.L. van 50%, opium ƒ40.- per K.G., sigaren ƒ4.- per K.G., tabak gekorven ƒ1.75 per K.G., wijn ƒ0.25 per L. De vrijgestelde artikelen omvatten meest ruwe grondstoffen als onbewerkt ijzer, lood, tin, enz., kalk en cement en verder boeken, drukpersen, schilderijen, vee, steenkolen, fabriek-landbouw- en stoomwerktuigen, instrumenten e.d. Het bedrag der invoerrechten is steeds hetzelfde ongeacht het land van herkomst der goederen. De betaling der invoerrechten geschiedt volgens eigen aangifte van den importeur; bij twijfel aan de juistheid van de aangegeven waarde der

[pagina 85]
[p. 85]

goederen, wordt deze geschat door een z.g. ambtelijke Commissie van wier uitspraak hooger beroep op eene niet-ambtelijke Commissie is toegelaten. Aanhaling van goederen door belastingambtenaren bestaat niet; bij het constateeren van overtredingen wordt suppletie van rechten geeischt (behalve de te verbeuren boete) of worden de goederen door het Gouvernement opgeslagen en na zekeren tijd verkocht. Alle overtredingen in zake invoerrechten worden berecht door het Hof van Justitie. Transactie door vrijwillige boetebepaling ter beoordoeling van den Procureur-Generaal is toegelaten, wanneer vermoeden van opzet is uitgesloten.

De formaliteiten bij den invoer van goederen in acht te nemen zijn voorgeschreven in de ‘scheepvaartverordening’ van 25 April 1908 G.B. 1908 No. 63 e.v.

De invoerrechten vormen de hoofdbron van inkomsten der kolonie; zoo werd hunne opbrengst voor het jaar 1912 geraamd op ƒ1.236.000 tegen een opbrengst van alle gewone middelen te zamen van ƒ2.703.800, zijnde dus ruim 45%.

Het onderstaande staatje geeft een overzicht van de opbrengst aan invoerrechten van 1896 t/m 1911, waarbij ten aanzien van de opbrengst in 1898 en 1907 en de daarop volgende jaren, rekening is te houden met de verhooging van het tarief in 1898 en 1907, waarvan hierboven sprake is geweest. De bedragen zijn tot duizendtallen afgerond.

1896 ƒ954.000
1897 ƒ928.000
1898 ƒ994.000
1899 ƒ1.024.000
1900 ƒ1.094.000
1901 ƒ1.201.000
1902 ƒ1.177.000
1903 ƒ1.185.000
1904 ƒ1.146.000
1905 ƒ1.100.000
1906 ƒ1.074.000
1907 ƒ1.218.000
1908 ƒ1.251.000
1909 ƒ1.275.000
1910 ƒ1.373.000
1911 ƒ1.410.000

Uitvoerrechten worden in de kolonie niet meer geheven; in 1887 werd dit recht slechts gehandhaafd voor cacao, en goud; dat op cacao verviel sinds 1 Januari 1894 terwijl, dat opgoud in 1895 vervangen werd door eene belasting op het verkregen product.

2. Accijns op het Binnenlandsch gedestilleerd.

Er zijn in de kolonie 5 suikerfabrieken, waarvan er 4 behalve suiker ook rum produceeren. De fabricage geschiedt in ‘stylerijen’, welke aan de suikerfabriek grenzen en onder het voortdurend toezicht staan van een ambtenaar der belastingen. De accijns is verschuldigd op het verkregen product, doch wordt in het debet van den stijler geboekt (onder borgstelling) op zoogenaamde crediettermijnen, t.w. één derde vervalt op het einde der tweede maand na die waarin het gedestilleerd is geproduceerd, één derde op het einde der derde maand en een derde op het einde der vierde maand na hetzelfde tijdstip. Aanzuivering van dat debet geschiedt hetzij door uitvoer naar 't buitenland. (waarvoor dus geen accijns verschuldigd is) dan wel door betaling van den accijns, wanneer het gedestilleerd in consumtie wordt gebracht.

Gedestilleerd dat op wettelijk voorgeschreven wijze door vermenging met houtgeest en pyridine tot brandspiritus is gemaakt wordt vrij van accijns afgeschreven.

Fictieve afschrijving heeft plaats bij opslag in entrepôt (naar gelang van latere consumtie of uitvoer wordt al dan niet accijns betaald) en overschrijving van debet bij aflevering aan groothandelaars, die ook weer onder borgstelling staan.

Verschillende voorschriften zijn gegeven betreffende het toezicht op de vervaardiging en het vervoer van gedestilleerd, zoomede ten aanzien van de inrichting der stijlerijen, minina hoeveelheden voor opslag en vervoer, enz. Deze voorschriften zijn samengevat in de ‘Verord. van 4 Oct. 1890 houdende bepalingen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedestilleerd’ (G.B. 1891 No. 2); de daarin voorkomende bepalingen van het Elfde Hoofdstuk over ‘Patentrecht’ zijn door de Verord. van 12 Oct. 1898 (GB. 1899 No. 11) vervallen, terwijl het bedrag van den accijns bij latere verordeningen is gewijzigd (zie hierna).

Voor de vervaardiging van accijnsvrije brandspiritus gelden de Verord. van 4 Dec. 1895 (G.B. No. 52) en van 29 Mei 1896 (G.B. No. 17) gewijzigd bij die van 17 Dec. 1898 (G.B. No. 44) benevens verschillende daaruit voortvloeiende besluiten. Houtgeest en pyridine, ingevoerd om door vermenging met binnenlandsch gedestilleerd als brandspiritus te dienen, zijn o.m. bij die Verord. van invoerrechten vrijgesteld.

De accijns, aanvankelijk vastgesteld op ƒ60.- per H.L. van 50% bij 15o werd bij Verord. van 12 Oct. 1898 (G.B. No. 48) met ingang van 1 Jan. 1899 verhoogd tot ƒ80.- en bedraagt sinds 10 Aug. 1907 (G.B. 1907 No. 51) ƒ100 per H.L.

De opbrengst van den accijns op het binnenlandsch gedestilleerd vertoont nog al eens schommelingen. Onderstaand staatje geeft een overzicht van de opbrengst van den accijns van 1896-1911, waarbij rekening is te houden met de van te voren bekende verhooging van den accijns in de jaren 1899 en 1907 (1908) (waardoor veel gedestilleerd in voorraad werd genomen tegen den minderen accijns.

1896 ƒ125,102
1897 ƒ154,163
1898 ƒ233,595
1899 ƒ147,435
1900 ƒ168,174
1901 ƒ170,046
1902 ƒ157,018
1903 ƒ168,382
1904 ƒ154,499
1905 ƒ138,580
1906 ƒ127,387
1907 ƒ146,469
1908 ƒ85,606
1909 ƒ133,414
1910 ƒ178,404
1911 ƒ148,547

3. Belasting op Lucifers.

Hoewel niet wettelijk met den naam ‘accijns’ aangeduid, is deze belasting in haar wezen toch niet anders. Zij werd ingevoerd in 1907 en trad op 30 Juli van dat jaar in werking. De invoering geschiedde omdat vooral na het jaar 1901, ten gevolge van den toenemenden bloei der lucifersfabricage, het invoerrecht op lucifers met gemiddeld ƒ12,000.- per jaar was gedaald en de Koloniale kas eene dergelijke vermindering van inkomsten niet kon dragen.

De belasting is verschuldigd op alle in de Kolonie vervaardigde lucifers, hetzij dus dat de grondstoffen in de Kolonie worden gevonden of bereid dan wel worden ingevoerd; die grondstoffen zijn bij den invoer aan de gewone invoerrechten onderworpen; bij uitvoer van in de kolonie vervaardigde lucifers wordt restitutie van de betaalde belasting (accijns) verleend. (Lucifersverordening van 22 Mei 1907, G.B. No. 53, zoomede het besluit van 14 Aug. 1908 No. 57).

In de lucifersverordening zijn voorschriften gegeven betreffende de wijze van verpakking der lucifers en omtrent de te voeren boekhouding ten behoeve van de Controle door de belastingambtenaren.

De Strafbepalingen bedreigen uitsluitend met geldboeten tot een maximum van ƒ500.-

De belasting, welke elke week moet worden voldaan, bedraagt een halve cent per doosje; de opbrengst heeft bedragen als volgt in 1907: ƒ6140.-

[pagina 86]
[p. 86]

in 1908: ƒ15.440.- in 1909: ƒ23,975.- in 1910: ƒ14,362.- in 1911: ƒ18367. Het hooge cijfer in 1909 vindt zijne verklaring in hoofdzaak in een heftigen concurrentiestrijd tusschen de beide bestaande fabrieken, welke daarbij groote hoeveelheden in omloop brachten.

Het invoerrecht op lucifers, dat vóór 1907 ƒ1.50 en ƒ2.- per gros doosjes bedroeg, naar gelang van het aantal lucifers per doos, werd in 1907 verhoogd tot ƒ2,25 en ƒ3.

Onderstaand staatje geeft het bedrag aan invoerrechten van 1896 tot 1910.

1896 ƒ14,359
1897 ƒ21,537
1898 ƒ15,646
1899 ƒ16,976
1900 ƒ18,562
1901 ƒ11,617
1902 ƒ2,991
1903 ƒ1,291
1904 ƒ1,096
1905 ƒ684
1906 ƒ113
1907 ƒ904
1908 ƒ13
1909 ƒ102
1910 ƒ318

Groep B. Patenten.

Alhoewel eene ‘patentbelasting’ officieel niet meer bestaat, hebben de drie in deze groep bedoelde heffingen toch ongeveer het karakter van eene belasting.

4. Recht op den verkoop van gedestilleerd.

Naast eene Verordening houdende vaststelling van een ‘Regl. van politie op de koffiehuizen, logementen en op de huizen, waar gelagen gezet worden enz.’ bestaat de ‘Verordening van 24 Dec. 1906’ (G.B. No. 52) ‘tot regeling van den verkoop van gedestilleerd.’ Hierbij worden 3 catagoriën van verkoopers onderscheiden t.w. a. Tappers, b. Grossiers en c. Kooplieden. Tappers verkoopen gedestilleerd voor gebruik ter plaatse; grossiers verkoopen gedestilleerd bij hoeveelheden van minder dan 6 L. voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop en kooplieden verkoopen bij hoeveelheden van 6 L. of meer, Het door de verschillende verkoopers te betalen recht is voor elke categorie afhankelijk van het jaarlijksch debiet; het minimum-recht is in elke categorie ƒ50.- per jaar voor een debiet van resp. minder dan ƒ1000.-, ƒ2500.- en ƒ10.000.-; het maximum-recht ƒ500.- per jaar voor een debiet van resp. meer dan ƒ8000.-, ƒ20,000.- en ƒ80,000.-.

De stijler, d.w.z. hij die in de kolonie gedestilleerd bereidt, behoeft, alleen als koopman in gedestilleerd optredend, geen recht als zoodanig te betalen.

Ziehier de opbrengst dezer belasting van 1896-1911.

1896Ga naar voetnoot1) ƒ64,752
1897Ga naar voetnoot1) ƒ60,644
1898Ga naar voetnoot1) ƒ60,615
1899 ƒ23,807
1900 ƒ25,050
1901 ƒ26,512
1902 ƒ26,605
1903 ƒ25,237
1904 ƒ27,343
1905 ƒ24,987
1906 ƒ32,500
1907 ƒ38,718
1908 ƒ37,948
1909 ƒ37,440
1910 ƒ36,519
1911 ƒ37,769

5. Recht op den verkoop van opium

(Ganje e.d.). Ten einde den smokkelhandel in dit met ƒ40.- per K.G. belaste artikel zooveel mogelijk tegen te gaan en om tevens langzamerhand te komen tot een algeheel verbod van den invoer van opium en daarmede gelijk te stellen bedwelmende stoffen en preparaten werd de verordening van 17 Febr. 1908 (G.B. No. 13). in het leven geroepen. Behalve een absoluut verbod van de teelt in de kolonie van genoemde artikelen bevat deze Verord. tal van strenge bepalingen, waarbij invoer en verkoop aan banden worden gelegd; bovendien is reeds in de Verord. zelve opgenomen dat al hare bepalingen, behoudens die ten aanzien van apothekers, op 1 Maart 1918 zullen vervallen, na welken datum elke invoer van de meergenoemde stoffen, elke poging daartoe, en elk bezit van opium is verboden en strafbaar gesteld met gevangenisstraf van een tot zes maanden en geldboete van ƒ2000.- tot ƒ5000.- Tot 1 Maart 1918 is de invoer uitsluitend toegestaan aan de van een verlof van den Gouverneur voorziene ‘groot-handelaars’ in opium; de verkoop aan de groot-handelaars en de klein-handelaars. Bijzondere bepalingen gelden voor apothekers. Strenge voorschriften bestaan betreffende de verpakking voor den verkoop na den invoer (alleen in entrepôt toegestaan); eveneens betreffende de lokaliteiten voor den verkoop bestemd en de te voeren boekhouding.

Bij besluit van 14 Dec. 1908 (G.B. No. 89) is voorts bepaald, dat geen verlof voor het uitoefenen van het beroep van groot- of klein-handelaar zal worden verleend dan alleen te Paramaribo, te Nieuw Nickerie en te Albina; in de districten is dus de verkoop reeds verboden.

Het door den groot-handelaar te betalen recht bedraagt ƒ1000.- per jaar; dat voor den klein-handelaar ƒ120.- Deze rechten hebben sinds het in werking treden der verordening opgebracht in 1908: ƒ3414.- in 1909: ƒ3680.- in 1910: ƒ2782.- iu 1911: ƒ3451.

De opbrengst van het invoerrecht is geweest in:

1895 ƒ27366
1896 ƒ27148
1897 ƒ22745
1898 ƒ35441Ga naar voetnoot1)
1899 ƒ12630
1900 ƒ44448
1901 ƒ50307
1902 ƒ49818
1903 ƒ35457
1904 ƒ39489
1905 ƒ39510
1906 ƒ42423
1907 ƒ43486Ga naar voetnoot2)
1908 ƒ26228
1909 ƒ53608
1910 ƒ52284

6. Recht op de uitoefening van het beroep van goud-opkooper.

Toen op 1 Aug. 1895 de Verord. van 17 Nov. 1894 op de goudbelasting (G.B. 1895 No. 12 A) in werking trad en daarmede het uitvoerrecht op goud door eene belasting op het verkregen product werd vervangen, lag het in den aard der zaak het beroep van goud-opkooper in de kolonie aan strenge bepalingen te binden; deze zijn dan ook naast andere voorschriften ter verzekering van eene behoorlijke inning der goudbelasting in de Verordening opgenomen.

Voor de door den Gouverneur te verleenen vergunning (het beroep is dus niet vrij) moet een jaarlijksch recht worden betaald van ƒ250.-. Wat de boekhouding en den verkoop van het door hen ingekochte goud betreft, zijn zij aan tal van bepalingen gebonden.

Het aantal opkoopers van goud in de kolonie is zeer gering. In het jaar 1911 waren er slechts 6, waarvan 3 gevestigd te Albina, de overigen te Paramaribo. Te Nickerie wordt geen goud aangevoerd.

Groep C. Directe belastingen.

7. Inkomstenbelasting.

De invoering eener Inkomstenbelasting tot afschaffing van de ‘Personeele belasting, voor zoover deze als hoofdgeld werkt’, geschiedde bij verord. van 12 Oct. 1898 (G.B. 1899 No. 12). De personeele belasting, welke bij verord. van 9 Febr. 1886 (G.B. No. 3) was inge-

[pagina 87]
[p. 87]

voerd, had op haar beurt de ‘Belasting op het personeel’ van 1874 (G.B. No. 3) vervangen.

Van de Inkomstenbelasting heet het dan ook in de Memorie van Toelichting, welke bij de ontwerp-verordening aan de Koloniale Staten werd aangeboden, dat de titel nieuw (is), het ontwerp grootendeels oud. Feitelijk is het eene herziening van de verordening op de personeele belasting, Deze is echter een zuivere inkomstenbelasting geworden door de afschaffing van het ‘hoofdgeld’ en behoort nu dus ook dien naam te dragen. De bepalingen van deze verordening zijn grootendeels ontleend aan de Nederlandsche wet tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten van 2 Oct. 1893 (Staatsblad 149)’.

De Inkomstenbelasting van 1898 werd gewijzigd bij de verord. van 29 Aug. 1905 (G.B. No. 64). Hierbij werd voor het eerst ook belasting geheven van vennootschappen, vereenigingen, enz. en van in het buitenland gevestigde personen, zoowel als vennootschappen, enz., die in de kolonie persoonlijk dan wel door gemachtigden een bedrijf of beroep uitoefenen, voor zooveel betreft de winst uit dat bedrijf verkregen.

Sinds dien heeft de verordening enkele geringe wijzigingen ondergaan bij de verord. van 30 Dec. 1909 (G.B. No. 83). waarbij de belasting is verhoogd, doch overigens het aangenomen stelsel onveranderd bleef.

Van de belasting zijn vrijgesteld zij, wier inkomen minder dan ƒ600.- bedraagt, zoomede zij, die in eenig kalenderjaar minder dan vier maanden in de kolonie verblijf houden, tenzij zij er hun hoofdverblijf behouden.

De belasting wordt thans berekend naar den volvolgenden maatstaf: ƒ600-900 1%; ƒ900-1200 1,1%; ƒ1200-1500 1,2% ƒ1500-1800 1,3%; ƒ1800-2100 1,4%; 2100-2400 1,5%; ƒ2400-2700 1,6%; ƒ2700-3100 1,7%; ƒ3100-3500 1,8%; ƒ3500-3900 1,9%; 3900-4300 2,0%; ƒ4300-4700 2,1%; ƒ4700-5100 2,2%; ƒ5100-5700 2,4%; ƒ5700-6300 2,6%; ƒ6300-6900 2,8%; ƒ6900-7500 3,0%; ƒ7500-8300 3,5%; ƒ8300-9100 4,0%; ƒ9100-10000 4,5%; ƒ10000 en hooger 5,0%

Voor de in de kolonie gevestigde lichamen, zoomede voor de buiten de kolonie gevestigde personen en lichamen bedraagt de belasting 4% van het belastbaar inkomen.

Verschillende bepalingen bestaan er voor de berekening van het zuiver bedrag van het belastbare inkomen.

De opbrengst der belasting heeft bedragen in:

1900 ƒ70.136
1901 ƒ60.628
1902 ƒ56.835
1903 ƒ52.024
1904 ƒ51.022
1905 ƒ49.709
1906Ga naar voetnoot1) ƒ67.746
1907 ƒ63.102
1908 ƒ68.765
1909 ƒ74.559
1910Ga naar voetnoot1) ƒ109.485
1911 ƒ132.064
1912 ƒ128.883

8. Belasting op de Huurwaarde.

Deze belasting is een der oudste in de kolonie; zij bestond reeds aan het einde van de 17e en gedurende de 18e eeuw. In 1829 (Publ. van 30 Oct. No. 19) werden er getroffen ‘reglementaire bepalingen betrekkelijk de tauxatie der huurwaarde van de huizen en gebouwen binnen de stad Paramaribo en derzelver omtrek; mitsgaders voorschriften betrekkelijk den aanslag van de belasting op de huurwaarde’. Daarbij werd een driejaarlijksche taxatie ingesteld.

De belasting, ‘taxa’ genaamd, bedroeg 4% der huurwaarde, na aftrek van ⅙ voor onderhoud.

Bij verordening van 28 Dec. 1887 (G.B. No. 35) werd eene belasting op de huurwaarde van de huizen, gebouwen en erven te Nieuw Nickerie ingevoerd. Van eigenaren of hen, die van een zakelijk recht gebruik maken, werd eene belasting van 4% geheven van het bedrag, waarop de huurwaarde is geschat, verminderd met ⅙ daarvan (‘voor kosten en onderhoud’).

Beide belastingen zijn afgeschaft bij de invoering van eene algemeene belasting (dus niet uitsluitend voor Paramaribo in Nickerie) ‘op de huurwaarde van de gebouwen en daarbij behoorende erven’ bij verord. van 13 Dec. 1910 (G.B. No. 88).

Vrijgesteld zijn gebouwen voor publieken dienst, voor openbaren eeredienst, inrichtingen van onderwijs, liefdadigheid en wetenschap of kunst, begraafplaatsen, gebouwen voor landbouw en veeteelt, arbeiderswoningen op die ondernemingen, zoomede fabrieken, werkplaatsen enz. op goud-ondernemingen, benevens alle gebouwen, waarvan de jaarlijksche huurwaarde op minder dan ƒ60.- is vastgesteld. De belasting bedraagt 5% van de huurwaarde na vermindering met ⅙ voor kosten van onderhoud.

De eerste algemeene vaststelling der huurwaarde heeft plaats gevonden in 1911; de volgende zal geschieden in 1915 en verder om de vijf jaren, zoo noodig aangevuld door tusschentijdsche schattingen.

Opbrengst van de huurwaarde van 1898-1912.

1898 ƒ39.197
1899 ƒ38.918
1900 ƒ40.216
1901 ƒ41.071
1902 ƒ43.641
1903 ƒ38.511
1904 ƒ47.808
1905 ƒ45.970
1906 ƒ40.399
1907 ƒ56.317
1908 ƒ51.069
1909 ƒ53.539
1910 ƒ50.745
1911Ga naar voetnoot1) ƒ30.509
1912 ƒ67.176

9. Zegelrechten.

Bij verord. van 5 Maart 1872 (G.B. No. 13) werd een zegelrecht ingevoerd ter vervanging van de belastingen tot dusver gehevan onder de benamingen van kleinzegel (Publ. 12 Nov. 1830 G.B. No. 16), van transportrechten (Publ. 18 Nov. 1828 G.B. No. 16) en vendurechten (Publ. 19 Nov. 1828 G.B. No. 20). Deze verordening werd ln verschillende onderdeelen gewijzigd bij de verordeningen van 22 Nov. 1886 (G.B. No. 42) en 18 Juni 1897 (G.B. No. 2); een geldende tekst verscheen in G.B. 1898 No. 1, waarna nieuwe wijzigingen plaats vonden bij verord. van 12 Oct. 1898 (G.B. 1899 No. 11), 24 Maart 1900 (G.B. No. 12), 23 Juni 1904 (G.B. No. 30), 13 Maart 1908 (G.B. No. 29),4 Feb. 1910 (G.B. No. 33).

Het zegelrecht wordt gekweten door middel van: a. het gebruik van gestempeld papier of van plakzegels van 's landswege uitgegeven; b. aanbod ter viseering van de aan het recht onderhevige akten en geschriften.

De zegelbelasting onderscheidt, a. formaatzegel, b. vaste zegelrechten, c. proportioneele zegelrechten. De vroegere patentzegelrechten zijn door de Verord. van 12 Oct. 1898 (G.B. 1899 No. 11) komen te vervallen.

[pagina 88]
[p. 88]

Er zijn vijf vaste zegelrechten, n.l. van ƒ25.-, van ƒ5.- van ƒ2.- van 25 en van 10 cent, die resp. voor verschillende in de verordening genoemde akten en stukken worden geëischt. Het proportioneel zegelrecht regelt zich naar de hoegrootheid der waarden, welke het onderwerp der akten uitmaken. Hieronder vallen benoemingen, schuldbekentenissen, enz. Een 34-tal akten en geschriften in de Verord. genoemd zijn van zegelrecht vrijgesteld.

Bij verord. van 23 Mei 1873 (G.B. No. 11) zijn model en waarden voor het zegel, en bij besluit van 9 Maart 1888 (G.B. No. 12) gewijzigd bij dat van 21 Juni 1909 (G.B. No. 35) is de wijze van heffing der rechten van zegel, successie en overgang vastgesteld.

De opbrengst der zegelrechten heeft bedragen in

1900 ƒ55.808
1901 ƒ53.018
1902 ƒ51.204
1903 ƒ56.472
1904 ƒ48.769
1905 ƒ46.046
1906 ƒ52.100
1907 ƒ55.646
1908 ƒ54.204
1909 ƒ54.189
1910 ƒ55.277
1911 ƒ57.229
1912 ƒ59.469

10. Successie- en overgangsrechten.

Reeds in 1830 werd bij Publ. van 1 Juni (G.B. No. 9) geregeld ‘het heffen der belasting op de Erfvolgingen in de Nederl. W-.I. bezittingen’. De belasting zou, volgens art. 1 van deze Publ. zijn óf een recht van successie, óf een recht van overgang.

Het recht van successie is eene belasting, die geheven wordt van al wat wordt geërfd of verkregen, ten gevolge van het, in eene der Nederlandsch West-Indische bezittingen plaats gehad hebbend overlijden van iemand, niet tot den slavenstand behoorende; het wordt geheven van de zuivere waarde, welke na aftrek der in de Publicatie genoemde schulden overblijft. Het recht van overgang is eene belasting, die geheven wordt van de waarde der onroerende goederen, gelegen binnen een der N.W.-I. bezittingen, en nagelaten door iemand die buiten die bezittingen is overleden; het wordt geheven van de onzuivere waarde van het goed, zonder aftrek van lasten.

Bij verord. van 28 Feb. 1863 (G.B. No. 5) onderging de Publ. van '30 slechts geringe wijziging om daarna onveranderd van kracht te blijven.

Het recht van successie bedraagt: A. voor den vollen eigendom: 1o. Bij echtgenooten: vier procent, welk recht evenwel vervalt, indien er een dan wel meerdere kinderen zijn. 2o. Bij broeders of zusters: vier procent voor hetgeen hen ab intestato zou zijn aangekomen en tien procent voor het meerdere. 3o. Bij neven en nichten, naneven of nanichten, oomen of moeien, oudoomen of oudmoeien, respectievelijk als sub 2o.: zes procent en tien procent. 4o. Bij alle anderen: tien procent. B. voor vruchtgebruik zonder eigendom de helft van de sub A genoemde bedragen. C. voor blooten eigendom zonder vruchtgebruik zal de betaling worden opgeschort tot het tijdstip, dat het vruchtgebruik met den vollen eigendom zal zijn vereenigd.

Van de betaling van successierecht is vrijgesteld alles, dat in de rechte, hetzij klimmende, hetzij dalende lijn wordt geërfd of verkregen, zoomede zoodanige door overlijden verkregen voordeelen, welke na aftrek door schulden niet meer bedragen dan ƒ300.

Het restant van overgang bedraagt: 1o. In de rechte lijn: één procent voor den eigendom en één half procent voor het vruchtgebruik. 2o. In de collaterale lijn of tusschen niet-verwante personen: respectievelijk als boven vijf en twee en een half procent.

De opbrengst dezer belastingen heeft bedragen in:

1898 ƒ3.611
1899 ƒ7.638
1900 ƒ31.715
1901 ƒ17.744
1902 ƒ17.021
1903 ƒ8.220
1904 ƒ3.399
1905 ƒ3.211
1906 ƒ10.044
1907 ƒ4.421
1908 ƒ4.855
1909 ƒ4.649
1910 ƒ2.673
1911 ƒ2.229
1912 ƒ4.893

11. Rij- en voertuigenbelasting.

Deze belasting dateert van 1 Juli 1910 (verord. van 16 April G.B. No. 37) en wordt geheven op ‘rij- en voertuigen, waarmede te Paramaribo, te Nieuw-Nickerie en te Albina de openbare weg beredenwordt’.

De belasting, verschuldigd door den houder van het rij- of voertuig (d.i. volgens art. 2 hij, die daarmee den openbaren weg berijdt), bedraagt jaarlijks voor een twee- of driewielig voertuig ƒ5.-, voor elk ander ƒ10.-.

Van de belasting zijn de in art. 6 genoemde rij- en voertuigen vrijgesteld.

De opbrengst van deze belasting was in 1910 ƒ4.375.- (half jaar); in 1911 ƒ8.810.-; in 1912 ƒ9040.

12. Paardengeld.

De eerste ‘paardenbelasting’ dateert van 1826 (G.B. No. 6), toen in de publ. van het ‘Hof van Policie en Crimineele Justitie’, strekkende tot wijziging en regeling der belastingmiddelen binnen de kolonie, in overeenstemming en in verband met de invoering van het Nederlandsch muntstelsel ook een tarlef word opgenomen wegens het houden van ‘pleizierpaarden en rytuigen, trekpaarden, enz.’ Dit tarief werd gewijzigd bij publ. van 4 Sept. 1854 (G.B. No. 10).

Hierbij werden de paarden verdeeld in vier klassen, van paarden van ‘gemak of weelde’, tot karrepaarden. De belasting bedroeg ƒ25.-, ƒ16.-, ƒ8.- en ƒ5.- per jaar (paarden, bij den landbouw in gebruik, waren vrijgesteld).

Zij bleef van kracht tot 1900. In dat jaar (G.B. No. 35) werden alleen paarden ‘van gemak of weelde’ belast, uit de overweging, ‘dat het wenschelijk is vrijstelling te verleenen van de belasting wegens paarden, gebezigd voor de uitoefening van beroepen en bedrijven’.

De opbrengst heeft bedragen in:

1900 ƒ983
1901 ƒ863
1902 ƒ550
1903 ƒ512
1904 ƒ450
1905 ƒ344
1906 ƒ300
1907 ƒ325
1908 ƒ250
1909 ƒ225
1910 ƒ300
1911 ƒ275
1912 ƒ200

13. Hondenbelasting.

In de Mem. van Antw. op het Voorl. Verlag voor de Begrooting van 1894 schreef de toenmalige Gouverneur, dat hij overwoog, in hoeverre tot het heffen van eene hondenbelasting zou kunnen worden overgegaan om de schutterijbelasting, die dan tegelijkertijd zou worden afgeschaft, te vervangen. Bij verord. van 3 Aug. 1894 (G.B. No. 32) werd eene hondenbelasting voor Paramaribo ingevoerd, welke behoudens enkele wijzigingen, nog steeds van kracht is.

Volgens de verord. van 11 Nov. 1904 (G.B. No. 55) moet voor alle honden een belasting van ƒ2 per jaar betaald worden. Bij verord. van 2 Feb. 1912 (G.B. No. 40) werd deze belasting ook uitgebreid tot Nieuw-Nickerie en Albina.

De opbrengst der belasting is geweest, in:

1895 ƒ3.200
1896 ƒ2.482
1897 ƒ2.054
1898 ƒ2.248
1899 ƒ2.441
1900 ƒ2.290

[pagina 89]
[p. 89]

1901 ƒ1.917
1902 ƒ1.309
1903 ƒ1.202
1904 ƒ1.503
1905 ƒ2.237
1906 ƒ1.948
1907 ƒ1.794
1908 ƒ2.185
1909 ƒ2.180
1910 ƒ2.004
1911 ƒ2.076
1912 ƒ2.482

Van 1909 tot 1911 werden opgevangen resp. 607, 594 en 531 honden en afgemaakt 194, 177 en 177.

14. Port d'armes.

Reeds in 1828 (publ. van 23 Dec. No. 28) werd een reglement samengesteld ‘op het bezit en den verkoop van Schietgeweren en BuskruidGa naar voetnoot1) enz.’ Daarin reeds wordt gesproken van het hebben van ‘port d'armes’, (d.w.z. een verlof om wapens te dragen), die nimmer aan inboorlingen of slaven kon worden verschaft. Op overtreding stond geldboete en - voor de slaven - lichamelijke tuchtiging. Tusschen de publ. van 1828 en de laatste verordening over ‘port d'armes’ van 1898 (G.B. No. 49) liggen talrijke wijzigingen en uitbreidingen. Reeds in 1830 (No. 4) kwam de eerste ‘nadere voorziening’. In 1842 (No. 4) wordt de bevoegdheid van het hebben van een ‘port d'armes’ tot alle vrije personen uitgebreid.

In 1873 (de slavernij was toen afgeschaft) vinden wij de ‘port d'armes’ terug in de verordening (No. 15) ‘houdende voorzieningen tegen lediggang en zwerverij en tegen eenige daarmede in verband staande overtredingen’; in 1874 (G.B. No. 26) bij eene regeling van tarieven voor jacht en visscherij, enz.; deze tarieven werden in 1879 (No. 14) gewijzigd. In 1898 (G.B. No. 49) is laatstgenoemde verordening ingetrokken en werd voor een port d'armes het tarief op ƒ3.- per jaar vastgesteld voor elk geweer ‘als anderszins’.

De opbrengst bedroeg afgerond, in:

1898 ƒ1700
1899 ƒ2000
1900 ƒ1800
1901 ƒ2300
1902 ƒ2000
1903 ƒ2000
1904 ƒ2000
1905 ƒ2200
1906 ƒ2200
1907 ƒ2200
1908 ƒ2300
1909 ƒ2400
1910 ƒ2700
1911 ƒ3100
1912 ƒ3100

Groep D. Domaniale heffingen.

15. Belasting op goud.

Hoewel reeds bij de Publ. van 19 Dec. 1855 (G.B. No. 18) was bepaald, dat van alle mineralen in de kolonie gevonden, door den eigenaar één vijfde gedeelte van hunne geldswaarde, na aftrek van kosten van exploitatie, aan het Gouvernement moet worden afgestaan, dagteekenen de eerste vondsten van goud in Suriname eerst van het jaar 1862.

De eerste concessie tot exploitatie van goud is in 1870 verleend; van eene bepaalde ontginning met daarmee gepaard gaanden uitvoer van goud is echter eerst sprake in het jaar 1875, toen voor eene waarde van ƒ49.000 werd uitgevoerd.

Ten einde de ontluikende industrie te hulp te komen, werd de vorengenoemde bepaling omtrent den afstand van het ⅕ deel der waarde bij verordening van 14 Maart 1876 (G.B. No. 7) ingetrokken en het edel metaal vrijgesteld van elk uitvoerrecht en elke belasting (uitgezonderd concessierecht). De goud-exploitatie nam inderdaad toe en wel zoodanig, dat het Gouvernement besloot tot invoering van een uitvoerrecht, dat bij verordening van 14 Nov. 1879 (G.B. No. 37), in werking getreden op 1 Jan. 1880, op 5% van de waarde werd vastgesteld. Van laatstgenoemden datum af werd nu ook de goudproductie van Gouvernementswege opgenomen en gepubliceerd.

De verord. van 7 Sept. 1882 (G.B. No. 19), welke de uitgifte van goudconcessies voor het eerst op wettelijke wijze regelde, was van geen invloed op de heffing van het uitvoerrecht. Eerst twee jaar later werd door het Bestuur getracht de heffing van het uitvoerrecht meer doeltreffend te maken, door strenge bepalingen op den omloop van het goud in de kolonie voor te stellen en tevens het uitvoerrecht te verhoogen. De noodige medewerking van de zijde der Koloniale Staten kon echter niet worden verkregen; ook opvolgende Gouverneurs waren niet gelukkiger en eerst 17 Nov. 1894 kwam een nieuwe verordening tot stand (G.B. 1895 No. 12 A), welke het uitvoerrecht op goud afschafte en eene belasting op het goud in het leven riep, die op 1 Aug. 1895 in werking getreden en tot heden vrijwel onveranderd van kracht gebleven is.

Eene bijzondere regeling is in de verord. van 1 Dec. 1894 (G.B. 1895 No. 7) getroffen voor goud, afkomstig van exploitatie in bevaarbare kreken en stroomen. Aan de kol. kas moet worden betaald eene retributie van één percent van de bruto-waarde van de verkregen delfstof, waarvoor een bedrag van ƒ1.50 per gram gesmolten en ƒ1.37 per gram ruw goud wordt aangenomen (G.B. 1903 No. 42). Deze retributie wordt geheven boven en behalve de gewone concessiegelden en de gewone belasting op het verkregen product.

Het beginsel van de verordening op de goudbelasting is, zooals de toenmalige Gouverneur te kennen gaf, om met bescherming: a. van de goud-concessionarissen tegen diefstal door arbeiders, b. van den eerlijken arbeider, die hooger loon erlangen kan, wanneer de werkgever niet doorgaande wordt bestolen, c. van de eerlijke goud-opkoopers en goudsmeden, die niet kunnen concurreeren met opkoopers en goudsmeden, die werk maken van het koopen van gestolen of gestroopt goud tegen lagen prijs, de zekerheid te erlangen, dat de schatkist ontvangt, wat haar toekomt.’

De bedoelde verord. bevat strenge bepalingen om ontduiking der belasting te voorkomen; men kan zeggen, dat het goud (althans op het papier!) van het oogenblik af, dat het in de binnenlanden ontgonnen is tot dat het de kolonie verlaat, voortdurend onder ambtelijk toezicht staat. Ook de uitvoer door den ontginner, of door den opkooper is aan allerlei formaliteiten gebonden. Zelfs voor goud, als lijfsieraad gedragen (broches, oorknoppen, hemds-knoopjes enz.) moet de drager van een dekkingsbewijs zijn voorzien.

In de praktijk wordt zelden geklaagd over vexatoire handelingen als gevolg van de aan belasting- en politie-beambten verleende vrijheden; wel wordt soms de draak gestoken met de lijfsvisitatie, waar aan een ieder die van de goudvelden komt wordt onderworpen.

Het bedrag der goudbelasting is vastgesteld op 7 cts. per gram goud; overeenkomende met ± 5% der waarde in de kolonie; bij goud in kwarts wordt de hoeveelheid ruw goud door middel van hydrostatische weging benaderd. Bij invoer van goud (uitsluitend uit Fransch Guiana) is in plaats van de belasting een invoerrecht verschuldigd van 10 cts. per gram. Aangezien de fiscus geene rekening houdt met den graad van zuiverheid van het goud, wordt dit in de laatste jaren op de groote placers versmolten en

[pagina 90]
[p. 90]

gezuiverd en zoodoende op de belasting bezuinigd.

De opbrengst was, afgerond, in:

1896 ƒ61.000
1897 ƒ65.000
1898 ƒ62.000
1899 ƒ64.000
1900 ƒ63.000
1901 ƒ54.000
1902 ƒ43.000
1903 ƒ49.000
1904 ƒ57.000
1905 ƒ77.000
1906 ƒ85.000
1907 ƒ79.000
1908 ƒ86.000
1909 ƒ81.000
1910 ƒ77.000
1911 ƒ68.000
1912 ƒ54.000

16. Retributie op hout en balata en concessie- en vergunningsrecht voor houtkap en voor balata.

Wettelijke bepalingen in zake den houtkap in Suriname bestaan er niet. Vroeger werden vergunningen verleend om in 's lands bosschen timmerhout te bewerken, kosteloos en tot eene ongelimiteerde oppervlakte. Bij resol. van 3 Feb. 1877 No. 5 werd bepaald: dat voortaan in afwachting van nadere voorziening geene vergunning tot het kappen van hout in 's lands bosschen zou worden verleend, dan tegen betaling van een pachtrecht van 10 cents per hectare 's jaars en dat de voor het kappen van hout uit te geven perceelen minstens 400 hectaren moeten bevatten. Het minimum-recht bedroeg ƒ40.-.

Oorspronkelijk werden vergunningen uitgereikt tot het bewerken van timmerhout (zonder eenigereserve); achtereenvolgens zonderde men daarvan uit bolletrie, hevea, letterhout en geelhart, z.g. De merara greenheart; thans moet het verlangde terrein aangeduid zijn op een in tweevoud over te leggen en door een beëedigden landmeter te vervaardigen figuratieve kaart. Tevens is sedert 1911 het Bestuur begonnen met de uitgifte voor den tijd van vijf jaren, van terreinen van eenigszins belangrijke uitgestrektheid ten behoeve van houtbewerking. De eerste concessie is verleend bij res. van 24 Feb. 1911 No. 7. Voor het terrein is verschuldigd een concessierecht van twee cents per H.A. en per jaar, en op het bewerkte hout eene retributie van 2 cent per K.G. letterhout, 6 cent per M3. brandhout en 50 cent per blok bouwhout, berekend volgens den uitslag der weging, meting of telling van wege het Gouvernement. Indien het bouwhout op het terrein wordt verzaagd wordt de retributie berekend à ƒ0.75 per M3. gezaagd hout, volgens de meting van wege het Gouvernement. Van den houtkap zijn uitgezonderd bolletrie, hevea, tonka en hoepelhout.

Vele in de verord. genoemde boomsoorten mogen niet geveld worden wanneer zij niet dikker zijn dan 30 c.M.

Ook ten aanzien van houtkapconcessies is bepaald dat deze alleen kunnen worden overgedragen aan een in Nederland of in een der Nederlandsche koloniën gevestigde persoon of maatschappij.

Voor verleende vergunningen tot het bewerken van hout, werd door de Kol. kas ontvangen in:

1896 ƒ1582
1897 ƒ2260
1898 ƒ1842
1899 ƒ1932
1900 ƒ1882
1901 ƒ2453
1902 ƒ2012
1903 ƒ1660
1904 ƒ1300
1905 ƒ1010
1906 ƒ1906
1907 ƒ2970
1908 ƒ2058
1909 ƒ3318
1910 ƒ4874
1911 ƒ5822

Aan concessierecht van in 1911 verleende concessiën voor houtbewerking werd geïnd ƒ2103 en aan retributie op het bewerkte hout ƒ1661,36.

De invoering van eene retributie op de verkregen balata dateert van 1 Jan. 1905 (G.B. No. 14). De retributie bedroeg van 1 Jan.-19 April 1905 ƒ0.10 per K.G., werd daarna, met het oog op de lage prijzen, verminderd tot ƒ0,05, op 1 Jan. 1907 weer teruggebracht op ƒ0,10 en op 1 Jan. 1911 verhoogd tot ƒ0,15 per K.G.

De opbrengst was in:

1905 ƒ11300
1906 ƒ13500
1907 ƒ34000
1908 ƒ45000
1909 ƒ61.000
1910 Ga naar voetnoot1)
1911 ƒ167.000

Vergunnings- en concessierecht voor balata worden geïnd ingevolge de verord. van 21 Jan. 1893 (G.B. No. 14). Vóór deze verordening in werking trad genoot de koloniale kas reeds baten uit de balata-industrie op domeingrond.

Voor het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van bolletrie-boomen is een recht verschuldigd van ½ cent per H.A. Het concessierecht bedraagt 10 cents per H.A.

De opbrengst was voor beide rechten tezamen:

1891 ƒ4400
1892 ƒ5900
1893 ƒ6600
1894 ƒ15600
1895 ƒ34200
1896 ƒ28500
1897 ƒ19300
1898 ƒ9100
1899 ƒ8000
1900 ƒ18800
1901 ƒ24000
1902 ƒ38000
1903 ƒ58200
1904 ƒ54800
1905 ƒ22000
1906 ƒ30100
1907 ƒ62700
1908 ƒ74500
1909 ƒ70600
1910 ƒ200600Ga naar voetnoot2)
1911 ƒ205400
1912 ƒ342400Ga naar voetnoot2)

17. Concessierecht voor het ontginnen van delfstoffen.

In den aanvang van de goud-industrie (zie aldaar) werden de terreinen in pacht uitgegeven naar administratieve regelen, hoewel de Kol. Staten herhaaldelijk hadden aangedrongen op eene wettelijke regeling, op grond dat, ingevolge art. 152 van het R.R., bij ontstentenis van eene wet de uitgifte in pacht van domaniale gronden niet anders dan krachtens verordening mag geschieden. Den 20n Aug. 1880 werd een ontwerp-verordening bij de Kol. Staten aanhangig gemaakt voor de uitgifte van concessiën tot het ontginnen van delfstoffen (dus niet van goud alleen). De afkondiging geschiedde 2 Dec. 1882 (G.B. No. 19) met bepaling dat de verordening op 1 Jan. 1883 in werking zou treden.

De pachtgelden, die tot nu toe 10 cent per H.A. bedroegen, werden als volgt vastgesteld: in het 1e en 2e jaar 10 cent; in het 3e en 4e jaar 25 cent en vervolgens 50 cent per H.A. Daarbij werd bepaald dat eene concessie 3 maanden vrij moest blijven alvorens in de categorie van 10 cent per H.A. terug te vallen.

Regelt de bovenaangehaalde verord. van 1882 het onderzoek naar de aanwezigheid van- en het ontginnen van delfstoffen in of op den bodem, het is de verord. van 1 Dec. 1894 (G.B. 1895 No. 7), die bepalingen bevat betrekkelijk de exploitatie van delfstoffen in bevaarbare kreken en stroomen. De retributie voor concessiën op den voet dezer verordening te verleenen is dezelfde als die verschuldigd voor concessiën in of op den bodem.

Bij verord. van 22 Jan. 1903 (G.B. No. 12) en 13

[pagina 91]
[p. 91]

Juli 1903 (G.B. No. 46) werden de bovenbedoelde verord. van 1882 en 1894 aangevuld in dien zin, dat bepaald werd wie houders van vergunningen tot onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen kunnen zijn.

De geldende tekst van de verord. van 1882 is opgenomen in het G.B. van 1905 No. 1. en die van de verord. van 1894 in het G.B. van 1905 No. 2. Eene wijziging, omschreven in de verord. van 18 Maart 1908 (G.B. No. 31), bepaalt dat voor de inschrijving van elk perceel vooraf moet worden voldaan ƒ1.

Blijkens onderstaanden staat werd aan concessierecht, ontvangen:

1896 ƒ94245
1897 ƒ101922
1898 ƒ101379
1899 ƒ107806
1900 ƒ108138
1901 ƒ119043
1902 ƒ119995
1903 ƒ103018
1904 ƒ99825
1905 ƒ83574
1906 ƒ90219
1907 ƒ76398
1908 ƒ51575
1909 ƒ58528
1910 ƒ63821
1911 ƒ54085

Groep E. Retributiën.

18. Weeg- roei- en bergloonen en entrepôt-rechten.

Bij de publicatie van 23 December 1828 (G.B. No. 29) werden bepaald de leges en emolumenten, welke op de publieke kantoren ten behoeve van den lande en voor de ambtenaren zullen worden berekend.

Daarin werden ook de emolumenten voor den Waagmeester vastgesteld, evenals die voor den Stadsroeier en meter.

In de verordening van 3 November 1871 (G.B. No. 6) werd onder de benaming van Pakhuisgelden een recht beschreven van in entrepôt opgeslagen goederen. Het tarief van den Waagmeester en dat dezer pakhuisgelden werd opgeheven bij de verordening van 2 Mei 1888 (G.B. No. 26) omtrent de weeg-, roei- en bergloonen en entrepôtrechten. Bij de verordening van 7 December 1896 (G.B. No. 52) kwam de afzonderlijke betrekking van Waagmeester te vervallen en werden die werkzaamheden verricht door een der belastingambtenaren onder toezicht van den Controleur der Belastingen.

Beide verordeningen werden herzien en aangevuld tot éen nieuwe verordening t.w. die van 5 December 1908 (G.B. No. 16).

Volgens deze verordening geldt thans het onderstaand tarief: Het weegloon voor runderen bedraagt per stuk 10 cents, voor klein vee per stuk 5 cents; het roeiloon per vat 25 cents. Het opslagloon bedraagt per dag per vat voor elke 100 L. inhoud 1 cent, voor alle andere waren 3 cent per M2. Het entrepôtrecht bedraagt per maand per vat 25 cent, voor andere waren per 1/10 M3 7 cent.

De opbrengst dezer rechten bedroeg in:

1895 ƒ7400
1896 ƒ7800
1897 ƒ6700
1898 ƒ7200
1899 ƒ7200
1900 ƒ8400
1901 ƒ7600
1902 ƒ6900
1903 ƒ6700
1904 ƒ8700
1905 ƒ7200
1906 ƒ4500
1907 ƒ5600
1908 ƒ3500
1909 ƒ5600
1910 ƒ5200
1911 ƒ4870
1912 ƒ6087

19. Marktvergunningen.

De marktvergunningen zijn bij verord. van 1873 (G.B. No. 15) ingevoerd voor ieder, die ‘koopwaren op den openbaren weg rondvent’. Deze verord. verviel in 1874 (G.B. No. 14), doch kwam in 't zelfde jaar (No. 26) terug; in 1879 (G.B. No. 14) en in 1898 (G.B. No. 49) werd zij opnieuw gewijzigd. In 1909 (G.B. No. 28) werd de marktvergunning berekend per M2 ingenomen oppervlakte en wel: per M2 per dag 5 cts., per week 25 cent. Aan houthandelaren wordt een oppervlak van ten hoogste 25 M2 toegestaan ad ƒ1.- per week.

Er zijn thans drie overdekte markten en enkele andere open martkplaatsen. De opbrengst is geweest:

1903 ƒ5500
1904 ƒ5900
1905 ƒ6400
1906 ƒ6700
1907 ƒ7000
1908 ƒ6700
1909 ƒ7100
1910 ƒ6500
1911 ƒ6500
1912 ƒ6600

20. Begrafenisrechten.

Toen bij Publ. van 20 Dec. 1826 (G.B. No. 6) in de regeling der belastingmiddelen wijziging werd gebracht, werden ook voor ‘het kantoor der kerkgeregtigheid en 's lands gasthuis’, de tarieven vastgesteld, die voor het begraven op de verschillende kerkhoven gelden zouden.

In de verordening van 4 Oct. 1890 (G.B. 1891 No. 1) werden allerlei bepalingen opgenomen over het begraven van lijken, over de inrichting der begraafplaatsen en de begrafenisrechten en deze rechten zijn tot heden nagenoeg onveranderd blijven bestaan.

Behalve de Gouvernements-begraafplaatsen de ‘Nieuwe Oranjetuin’, het ‘Nieuwe Kerkhof’ en Willem Jacobus Rust’, allen te Paramaribo, en de algemeene bergaafplaats te Nieuw-Nickerie, bestaan er afzonderlijke particuliere kerkhoven voor Israëliten, Katholieken en Protestanten.

Het bergafenisrecht heeft opgebracht in:

1900 ƒ1267
1901 ƒ1376
1902 ƒ1316
1903 ƒ1318
1904 ƒ1199
1905 ƒ1006
1906 ƒ1170
1907 ƒ1340
1908 ƒ1357
1909 ƒ1216
1910 ƒ1267
1911 ƒ970
1912 ƒ1519

21. Opbrengst schoolgelden.

Deze opbrengst wordt verkregen uit schoolgelden van vier gouvernementsscholen, n.l. de Hendrikschool (vroeger ‘openbare school voor uitgebreid lager onderwijs’), de Van Sypesteynschool, de Normaalschool en de Willemschool. Bij besluit van 6 Oct. 1887 (G.B. No. 29) werden voor de Hendrikschool, die toen 8 klassen telde de volgende schoolgelden vastgesteld: in klasse A en B en de 1e klasse ƒ6.- per maand, in de 2e en 3e klasse ƒ7.- en in de 4e, 5e en 6e klasse ƒ8.- per maand. Voor twee of meer leerlingen uit een gezin is voor elk het schoolgeld ƒ1.- per maand minder (ook over vacantiemaanden is schoolgeld verschuldigd). Deze regeling bestaat thans nog.

Voor de van Sypesteynschool werd het schoolgeld vastgesteld bij besluit van 14 Oct. 1898 (G.B. No. 35) en wel: voor de 1e, 2e en 3e klasse ƒ4.- en voor de 4e, 5e, 6e en 7e klasse ƒ5.- per maand.

Bij besluit van 6 Aug. 1907 No. 7805 werd het schoolgeld voor de normaalschool vastgesteld op ƒ4.- per maand voor het 1e en 2e, en op ƒ6 voor het 3e en 4e leerjaar.

Voor de Willemschool werd bij besluit van 22 Sept. 1910 (G.B. No. 64) het schoolgeld bepaald op ƒ1.35 per leerling per maand.

Zie verder de tabel op blz. 92.

22. Opbrengst examengelden.

Bij verord. van 14 Aug. 1907 (No. 77), werd bepaald dat voor het afleggen der examens voor onderwijzer de volgende sommen, bij vooruitbetaling zijn te voldoen. Voor het examen ter verkrijging van den vierden of derden rang ƒ5.- voor den tweeden of eersten

[pagina 92]
[p. 92]

De opbrengst van schoolgelden bedroeg in:

Hendrikschool. Van Sypesteynschool. Normaalschool. Willemschool.
1888 ƒ17763      
1889 17894      
1890 16258      
1891 18281      
1892 18668      
1893 15190      
1894 16018      
1895 17213      
1896 19673      
1897 23549      
1898 25785      
1899 26823 ƒ832    
1900 26958 1662    
1901 25550 3036    
1902 23098 4492    
1903 17897 5357    
1904 14268 5760    
1905 13606 7423    
1906 15011 8734    
1907 18620 8980 ƒ510  
1908 18360 7382 2716  
1909 17897 7602 3080  
1910 21718 7638 4002 ƒ323
1911 24590 8215 4852 3635
1912 27469 8387 4472 4052

rang ƒ10.- en voor de z.g. ‘vakexamens’ ƒ5.-

De opbrengst is geweest:

1909 ƒ550
1910 ƒ610
1911 ƒ590
1912 ƒ510

23. Griffierechten, leges, ijkerloon.

Tot de minder belangrijke middelen van inkomsten kunnen o.a. de bovenstaande worden gerekend.

De griffierechten werden in 1869 ingevoerd (G.B. No. 7) maar toen ten behoeve van de griffiers zelf. In 1872 (G.B. No. 26) werd vastgesteld, dat deze gelden in de Koloniale kas zouden worden gestort. De opbrengst bedroeg in:

1900 ƒ1400
1901 ƒ1400
1902 ƒ1300
1903 ƒ1500
1904 ƒ1300
1905 ƒ1300
1906 ƒ1200
1907 ƒ1300
1908 ƒ1500
1909 ƒ1700
1910 ƒ1400
1911 ƒ1200

Het oudste tarief van de leges en emolumenten, die evenals de griffiekosten kwamen ten bate van den heffenden ambtenaar, dateert van 1826 (G.B. No. 7). Na verschillende wijzigingen kwam in 1894 (G.B. No. 33) het nu geldende tarief tot stand. De opbrengst was in:

1900 ƒ4400
1901 ƒ4600
1902 ƒ5200
1903 ƒ4800
1904 ƒ4100
1905 ƒ4300
1906 ƒ4600
1907 ƒ4400
1908 ƒ4300
1909 ƒ4500
1910 ƒ4900
1911 ƒ4800

Een tarief van de emolumenten voor den ijkmeester werd vastgesteld in 1828 (G.B. No. 7). Na enkele wijzigingen werd het nu geldende tarief in 1891 vastgesteld (G.B. No. 12). De opbrengst was in:

1900 ƒ230
1901 ƒ280
1902 ƒ250
1903 ƒ260
1904 ƒ290
1905 ƒ270
1906 ƒ330
1907 ƒ240
1908 ƒ300
1909 ƒ270
1910 ƒ350
1911 ƒ400

Groep F Heffingen van bijzonderen aard.

24. Geneeskundige belasting.

Deze dagteekent van 1879 (G.B. No. 9) toen eene belasting werd ingevoerd ‘ter tegemoetkoming in de kosten voor de geneeskundige behandeling van de immigranten en hunne gezinnen op de plantages en de gronden’. Deze verord., gewijzigd bij die van 15 Dec. 1880 (G.B. No. 38), van 17 Dec. 1894 (G.B. No. 40) en van 6 Dec. 1899 (G.B. No. 44) werd vervallen verklaard bij verord. van 23 Nov. 1901 (G.B. 1902 No. 8). De belasting bij deze verordening, kortweg die ‘op de geneeskundige belasting’ genoemd, werd geheven van landbouwondernemingen met een minimum oppervlakte in cultuur van 25 H.A. Zij is door de beheerders verschuldigd, op de plantage verhaalbaar, en bedroeg per jaar per H.A. met suikerriet beplant ƒ6.-, met eenig ander produkt ƒ4.-

De geneeskundige belasting werd nader geregeld bij verord. van 20 Feb. 1905 (G.B. No. 18), welke thans nog van kracht is. Zij wordt nu geheven naar de 3 volgende grondslagen (art. 1). 1. hectaren in cultuur; 2. uitbetaalde loonen; 3. opbrengst van het verkregen product.

De opbrengst is geweest, afgerond, in:

1900 ƒ49.000
1901 ƒ51.000
1902 ƒ51.000Ga naar voetnoot1)
1903 ƒ36.000
1904 ƒ30.000
1905 ƒ42.000
1906 ƒ34.000Ga naar voetnoot2)
1907 ƒ39.000
1908 ƒ33.000
1909 ƒ43.000
1910 ƒ40.000
1911 ƒ49.000
1912 ƒ35.000

25. Hoofdgeld voor onder contract verbonden immigranten.

In 1880 werd eerst (G.B. No. 4) de verordening van 21 Aug. 1878 tot invoering van een hoofdgeld voor onder contract werkende immigranten ingevoerd, uit de overweging, dat het noodzakelijk was ten bate van het immigratiefonds een hoofdgeld in te voeren, te betalen door de huurders voor alle onder contract verbonden immigranten.

Door de huurders is voor alle gecontracteerde immigranten boven 15 jaar hoofdgeld verschuldigd en wel ƒ5.- voor een mannelijk, ƒ2.50 voor een vrouwelijke immigrant.

Bij verord. van 15 Dec. 1880 (No. 37) en van 6 Dec. 1899 (G.B. No. 44) werden eenige categoriën van immigranten uitgezonderd, waarvoor geen hoofdgeld zou behoeven te worden betaald.

De opbrengst is geweest:

Mannen. Vrouwen.
1880-1890 ƒ29075 ƒ10496
1891-1900 38810 13507
1901-1910 54141 17776
1911 7472 2887
1912 6831 2531

26. Akkergelden.

Deze recognitie is nagenoeg zoo oud als de koloniale geschiedenis. Bij K.B. van 20 Dec. 1820 No. 46 werden de akkergelden opnieuw geregeld. In 1832 (G.B. No. 1) werd bepaald, dat van de met Bestuurs toestemming verlaten plantage geen akkergeld zou worden geheven.

Eerst in 1898 werd het bedrag der akkergelden nader geregeld (zie G.B. No. 45) en bepaald dat,

[pagina 93]
[p. 93]

met uitzondering van het district Coronie, het akkergeld 23 cent per H.A. zal bedragen, d.i. ongeveer 10 cent per akker. In Coronie bedraagt het akkergeld 10 cent per H.A. d.i. ± 4 cent per akker.

De opbrengst der akkergelden bedroeg: in:

1900 ƒ8000
1901 ƒ9.000
1902 ƒ9.000
1903 ƒ8.000
1904 ƒ7.000
1905 ƒ10.000
1906 ƒ7.000
1907 ƒ11.000
1908 ƒ9.000
1909 ƒ11.000
1910 ƒ10.000
1911 ƒ8.300
1912 ƒ7.100

Litt. A.G. van Wieringen. Geschiedenis der belastingen in de Kolonie Suriname. 's-Gravenhage, 1913.

 

S. de R.

B. De kolonie Curaçao.

I. Geschiedkundig overzicht.

Onder de West-Indische Compagnie. Bij het reglement voor de West-Indische Compagnie van 26 April 1634 werd haar het recht toegekend, om met goedkeuring van de Staten-Generaal ‘eenige kleyne bezwaernis te stellen op de consumptie van eetbare en drinkbare waren’. Verder had de Compagnie het tîendrecht van alle producten, hetwelk echter reeds in 1695 werd afgeschaft.

Bij het einde der 17e eeuw werden als belastingen op het eiland Curaçao geheven: a. onder den naam van ‘hoofdgeld’ eene naar het aantal slaven, dat men bezat (4 realen ‘per kop’), b. onder dien van ‘familiegeld’ eene klassenbelasting, waarin de ingezetenen naar hunne inkomsten werden ingedeeld in drie klassen ad 2, 4 en 7 pesos belasting, c. waaggeld ad ½%, later 1% van alle verscheepte goederen, d. uitvoerrechten à 2% en 2½%, e. invoerrechten à 4% en 8% van een aantal goederen, f. vendurecht à 2½%, g. accijnsrecht van sterke dranken à 8%; voorts nog lastgelden (ƒ60 per last) van Hollandsche schepen en recognitiegeld (= 8% invoerrecht en 5% uitvoerrecht) van vreemde schepen.

De eilanden Bonaire en Aruba waren onderhoorigheden van Curaçao, wat zij tot 1845 zijn gebleven (verg. echter hierna de bestuursreglementen van 1823). Omtrent de belastingen, oudtijds op de drie bovenwindsche eilanden geheven, is weinig bekend, vermoedelijk door het verloren gaan der archieven op St. Eustatius bij de plundering door de Engelschen in 1781; St. Eustatius toch was het hoofdeiland en de drie eilanden tezamen werden gewoonlijk genoemd de ‘kolonie St. Eustatius.’ Omtrent de belastingen kan alleen gezegd worden dat er invoerrechten, accijns op dranken, waaggeld en een gering uitvoerrecht werden geheven; waarschijnlijk ook hoofd- en familiegeld. Over het algemeen schijnen de belastingen laag geweest te zijn. Niettemin is St. Eustatius lange jaren het eiland geweest dat aan de West-Indische Compagnie de meeste winsten heeft afgeworpen. De herhaalde bezitswisselingen der bovenwindsche eilanden hebben de continuiteit van een geregeld bestuur belet en daar de handelswinsten groot waren, zal waarschijnlijk de bestuurstaak hebben achtergestaan bij de handelsonderneming. Zetel van het gezag der West-Indische Compagnie is altijd geweest het eiland Curaçao ‘de rendevousplaetse’ harer schepen.

In 1737 werd op Curaçao een ‘kaapvaartcassa’ ingesteld, een fonds ‘om de zee in deese gewesten te zuyveren en tot veylinge van de commersie alle 't gespuys, die deselve troubleeren, mogelijk zijnde, uyt te roeyen.’ Ten behoeve van dit fonds werden eenige belastingen ingesteld, die later na de opheffing der kaapvaartkas in gewijzigden vorm bleven bestaan, zooals: scheepvaartgelden, ½% invoerrecht van alle uit Holland ingevoerde goederen, ½% later 1% uitvoerrecht van alle naar Holland uitgevoerde goederen; verder werd nog geheven een belasting op de assurantie van koloniale schepen. Intusschen zijn uit de gemelde kas dikwijls gewone uitgaven gedekt.

In het midden tot aan het einde der 18e eeuw werden op Curaçao geheven: invoerrechten die 2% en 4%, doch meest 8% bedroegen, in 1794 voor de meeste artikelen verhoogd tot 9%, doch spoedig daarna verminderd tot 3 en 5%; het accijnsrecht op dranken werd geheven naar telkens gewijzigde tarieven en met voortdurend nieuwe maatregelen om den smokkelhandel tegen te gaan; voorts behalve alle reeds gemelde, in de 17e eeuw ingevoerde en ten deele gewijzigde belastingen, nog: successiebelasting à 2% en 3%, een recht van 3% op den in- uit. en doorvoer van alle goederen in Hollandsche schepen, havenrechten, een belasting op den overgang onder de levenden van onroerende goederen (2%) en van schepen (2%, later 10%), op den openbaren verkoop van roerend goed (2% later 5%) en ten slotte een weerbaarheidsbelasting, geheven van ingezetenen, die vergunning hadden bekomen om niet dienst te doen in de burgerwacht, in 1807 vervangen door eene klassenbelasting tot instandhouding der schutterij.

Na het einde der West-Indische Compagnie.

West-Indië was met 1 Januari 1792 door de Republiek in eigen beheer genomen, doch vóór 1816 is dit van weinig invloed op het bestuur en dus ook op het belastingwezen geweest, daar tengevolge van den oorlog met Engeland van 1795 tot den vrede van Amiens in 1802 geen enkel vaartuig uit Holland op Curacao is aangekomen (Teenstra, de Nederl.-West-Indische eilanden, 1837), terwijl na de ontruiming door de Engelschen in 1803 Curaçao op 1 Januari 1807 wederom in hunne handen viel en eerst 4 Maart 1816, na den vrede van Parijs, werd teruggegeven.

Tijdvak van 1816-1828.

Voor den tijd sedert 1816 is in aanmerking te nemen, dat de bestuursinrichting van de zes West-Indische eilanden herhaaldelijk is gewijzigd, zoodat ook de belasting-verordeningen nu eens voor één, dan weer voor twee-, drie of alle zes eilanden golden en tijdens het Gouvernement-Generaal van West-Indië, van 1828-1845 (Suriname in begrepen) kwamen nog daarbij verordeningen voor Suriname en de zes eilanden gelijkelijk geldende. Zelfs na 1845, toen gevormd werd de ‘kolonie Curaçao’, omvattende alle zes eilanden, bleef elk eiland een afzonderlijk belastinggebied met heffing van in- en uitvoerrechten onderling en met ten deele verschillende belastingwetgeving. Eerst in 1908 is de unificatie van het belastingstelsel tot stand gekomen; de belastingwetten gelden sedert 1 Januari 1909 voor alle eilanden, zij het ook dat de tarieven van sommige belastingen voor de verschillende eilanden verschillend zijn. In het hierna volgende overzicht van den ingewikkelden toestand tot en met 1908 is de meest mogelijke beknoptheid betracht.

Bij de regeeringsreglementen van 1815 werden twee Koloniën gevormd; die der drie benedenwindsche en die der drie bovenwindsche eilanden, terwijl St. Martin in zekere mate nog een zelfstandig onderdeel uitmaakte. Volgens Art. 72 van het reglement voor Curaçao, Bonaire en Aruba zouden de belastingen provisioneel op den toenmaligen voet blijven,

[pagina 94]
[p. 94]

met last tot een ‘rigtige en betere perceptie’; volgens art. 74 konden de bestaande belastingen worden verhoogd en nog worden ingesteld: verponding op de huizen, belasting op de huren, collaterale successie en klein-zegel. Het regeeringsreglement voor St. Eustatius, Saba en St. Martin handhaafde ook voorloopig de bestaande belastingen met toevoeging van den last om toe te zien op welke wijze de inkomsten konden worden verbeterd.

Op Curaçao werden in 1818 de volgende belastingen geheven: de reeds vermelde hoofd- en familiegelden, accijns van dranken; de invoerrechten (toen 4% à 10%), de uitvoerrechten (toen 3% à 6%), de belasting op overdracht van vast goed en schepen, uitgebreid tot schuldvorderingen; de belasting op den publieken verkoop van roerend goed; de weerbaarheidsbelasting en havengelden; voorts: patentrecht (1816), zegelbelasting (1818, 1820) belasting op paarden en rijtuigen (1816), op het slachten van vee 1816, op de roeibooten (veerponten genaamd) tusschen de twee stadsdeelen (1801, 1816), collaterale successiebelasting volgens een nieuwe verordening van 1816, een belasting in arbeid, bestaande in verplicht onderhoud der wegen en enkele andere belastingen meer.

Vermelding verdient nog de tijdelijke speciale heffing van zes extra belastingen sedert 1818 tot aan het tijdstip, waarop het bijzondere doel bereikt was, n.l. tot vorming van een fonds, waaruit de in grooten getale in de 18e en het begin der 19e eeuw in omloop zijnde valsche Portugeesche munten zijn ingekocht Men treft daaronder o.a. aan een belasting ad ½% der waarde van alle onroerende goederen en van het kapitaal der hypothecaire schuldverorderingen, welke heffing men in 1828 terugvindt als eene gewone belasting ad 1% en die tot aan de algemeene herziening van het belastingstelsel in 1908 aanleiding heeft gegeven tot voortdurende klachten.

In het thans behandelde tijdvak ontvingen de eilanden Aruba en Bonaire elk een afzonderlijk belastingstelsel n.l. bij de reglementen van bestuurvoor die eilanden, vastgesteld in 1823. Zij bleven echter volgens die reglementen nog steeds respectievelijk domeingrond en gouvernementsplantage. Zie voor deze belastingen hierna.

Op de eilanden St. Eustatius, Saba en St. Martin werden in het begin der 19e eeuw hoofdzakelijk geheven: in-, uit- en doorvoerrechten, anker-en lastgelden, hoofdgeld, belasting op den verkoop van onroerend goed en slaven, zegel- en successiebelasting, terwijl op St. Martin nog eene belasting op hypothecaire vorderingen bestond.

In 1828 werden op de verschillende eilanden de meeste dier belastingen, min of meer gewijzigd, nog geheven, zoodat met vermelding der eerste afzonderlijke belastingstelsels voor Aruba en Bonaire kan worden volstaan om het tijdvak 1816-1828 te 6e-sluiten.

Op Aruba werden geheven: in- en uitvoerrechten, drank- accijnzen, zegelbelasting en collaterale successiebelasting als op Curaçao; belasting op de overdracht van vast goed en de vestiging van hypotheken, op den publieken verkoop van roerend goed, op den verkoop en uitvoer van slaven, anker- en strandgeld en grondbelasting ad ¾% der verkoop waarde; op Bonaire: uitvoerrecht van schapen en geiten, collaterale successiebelasting, zegelbelasting, belasting op de overdracht van vast goed en de vestiging van hypotheken, op het bezit, den verkoop en den uitvoer van slaven, anker- en strandgeld, grondbeting als op Aruba. Een reglement op de invordering van belastingen was voor de kolonie Curaçao, Bonaire en Aruba vastgesteld in 1827.

Er bestond alzoo op de West-Indische eilanden, doch vooral op het hoofdeiland in het begin der 19e eeuw tot 1828 (en ook later nog)eene groote verscheidenheid van belastingen, welker druk zeer zwaar geweest zoude zijn, ware het niet, dat zij gewoonlijk slecht geind werden en bij de heffing allerlei misbruiken inslopen. Zoowel onder de West-Indische compagnie als later gebeurde het zelfs menigmaal, dat eene belasting ‘in onbruik geraakte’.

Nog verdient opgemerkt te worden- on ook dit geldt voor de oudste tijden tot in de 19e eeuw - dat niet alle belastingen in de algemeene kas kwamen. Zooals in vorige eeuwen bijna overal gebruikelijk was, kwamen sommige heffingen geheel of ten deele als ‘‘emolumenten’ ten voordeele van ambtenaren, die geheel of gedeeltelijk in dezen vorm hun salaris ontvingen (de laatste overblijfselen van dit stelsel zijn in 1908 afgeschaft). Onder de West-Indische Compagnie in het bijzonder waren de eigenlijke salarissen der ambtenaren uiterst gering en was het ook nog aan de ‘bedienden’ der Compagnie vergund om ‘eenige negotie te drijven.’

Tijdvak van 1828-1881.

Met de hervorming in 1828 door den Commissaris-Generaal J. van den Bosch, bijgestaan door een adviseur voor financieele zaken A.H. Guljé, van het geheele bestuur van West-Indië, brak ook voor het belastingwezen een nieuw tijdperk aan. De zes eilanden werden toen verdeeld in drie koloniën: 1e Curaçao, Aruba en Bonaire, 2e. St. Eustatius en Saba, 3e. St. Martin, welke met Suriname kwamen onder den Gouverneur-Generaal der West-Indische bezittingen. In 1845 werden de West-Indische eilanden weder gescheiden van Suriname en vormden zij de ‘kolonie Curaçao’, welke toestand verder tot heden is blijven bestaan. In dit tijdvak verdient nog vermelding het regeeringsreglement van 1865, waarbij aan de kolonie eene groote mate van autonomie werd verleend, bij welke gelegenheid door Regeering en Staten-Generaal geoordeeld werd, dat dit het beste middel was om een einde te maken aan het leunen op hulp van het Moederland. Sedert dien tijd is het vraagstuk der belasting-herziening aan de orde geweest. (Zie verder FINANCIEN VAN CURAÇAO).

De financieele hervorming in 1828 had ook reeds ten doel ‘het verbeteren van de financiën’, doch slechts als onderdeel van de geheele bestuursorganisatie, waarbij behalve het eigenlijke bestuur, ook alle andere onderwerpen als rechterlijke macht, defensie, koophandel, landbouw en nijverheid, betrokken werden. Wat de belastingen betreft, stonden eenige algemeene beginselen op den voorgrond, waarbij men echter hoofdzakelijk het oog had op het hoofdeiland Curaçao, als: afschaffing van alle- in, uit- en doorvoerrechten, geen differientieele scheepvaartrechten en geen accijnzen, doch directe belastingen. Deze grondslagen waren in strijd met de bedoelingen der Regeering, zooals die bij de commissie aan Van den Bosch hadden voorgezeten; in strijd ook met een Kon. Besl. van twee jaren tevoren, n.l. van 10 Juli 1826 (Cur. Ct. 18 Nov. 1826 No. 46). Bij dit besluit was met 1 Jan. 1827 de haven van Curaçao vrij verklaard van in- en uitvoerrechten; bij hetzelfde besluit was echter bepaald, dat uitgevoerde goederen ‘voor de consumptie aan het recht van import of accijns onderworpen’ zouden worden. Ter uitvoering van het K.B. waren in de kolonie tarieven van invoerrecht en accijns (accijns van wijn en sterke dranken) vastgesteld; was eene belasting van

[pagina 95]
[p. 95]

vaste goederen à ½% der waarde ingevoerd, naar behoefte te verhoogen tot 1% of te verlagen; ten slotte hooge havengelden, waarvan Nederlandsche schepen slechts de helft zouden betalen. Deze laatste differentieele rechten werden door de Regeering afgekeurd, eveneens de hooge havengelden. Alsnu werden door de Regeering wederom nieuwe plannen beraamd, waarbij echter steeds het denkbeeld eener vrijverklaring der haven van Curaçao samenging met dat van eene ‘comsumptieve’ belasting op ingevoerde goederen en entrepôtstelsel. De Commissaris-Generaal trachtte aan den wensch der Regeering te voldoen doch het door den Commissaris-adviseur ontworpen reglement op den in-, uit- en doorvoer (met consumptie-belasting op een aantal ingevoerde artikelen) voldeed niet aan de bedoeling, hetgeen niet te verwonderen was. Entrepôtstelsel en consumptie-belasting werden toen opgegeven. Bij het vervolgens ontworpen plan zouden alle goederen, welke niet over entrepôt in-, uit en doorgevoerd werden en dus in het vrije verkeer kwamen, betalen ƒ10.- per ton lading van het schip. Tengevolge van door den handel ingebrachte bezwaren moest ook dit plan worden opgegeven. Na alle deze overwegingen en mislukte plannen volgde ten slotte het stelsel van 1828, dat toen natuurlijkerwijze, zooals gezegd, geheel afweek van de in de laatste jaren door de Regeering voorgestane, trouwens moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen, beginselen.

Hoewel nu van invoerrechten, accijnzen en entrepôtstelsel was afgezien, werd in 1828 ingevoerd een ‘patentrecht à 1% van alle aan kooplieden geconsigneerde goederen’, hetgeen toch practisch een zij het ook laag, invoerrecht was; bovendien was het ook schuldig van goederen, welke weder werden uitgevoerd. De belangrijkste hervorming van het belastingstelsel van Curaçao in 1828 - want ook nu zou elk eiland een eigen belastingstelsel behouden - was, dat er twee directe belastingen werden ingevoerd, namelijk een soort vermogensbelasting, gesplitst in onderdeelen, en een belasting welke men in Nederland de personeele belasting noemt (zie hierna). Overigens bleven verscheiden andere belastingen bestaan; sommige werden toegewezen aan het in 1828 op Curaçao ingestelde gemeentebestuur. Van de hervorming werd veel verwacht, niet alleen hoogere opbrengst, doch ook toeneming van welvaart. De uitkomst heeft echter niet aan de verwachtingen beantwoord; ook is het stelsel van 1828 spoedig weder gewijzigd. Het gemeentebestuur heeft slechts tot 1833 bestaan; in 1844 verviel van de vermogensbelasting van het onderdeel ‘plantage-inventarissen’ het slavenhezit, later ook het vee; sedert 1852 zijn weder drankaccijnzen geheven; in 1853 werd de personeele belasting afgeschaft; het zoogenaamde ‘patentrecht à 1% van ingevoerde goederen’ is later naar zijn werkelijken aard bij wijzigingen geheel als invoerrecht behandeld. Zelfs werden in 1849 wederom differientieele scheepvaartrechten ingesteld, welke bevoorrechting van Nederlandsche schepen echter op last van den Koning spoedig werd ingetrokken. Alleen het onderdeel der vermogensbelasting, bestaande in eene belasting op hypothecaire vorderingen, heeft lang bestaan (tot 1903), doch dit miste van den aanvang af doel, daar de belasting werd afgewenteld op de schuldenaren. Van het belastingstelsel van 1828, voorzoover het iets nieuws bracht, was dus spoedig weinig meer over en ten slotte alleen de belasting ad 1% op de onroerende goederen; deze belasting op zich zelve reeds zwaar, is tot 1844 geheven naar de waarde in 1828 van het vast goed (en van het vee en het slavenbezit) terwijl de waarde van een en ander zeer achteruit was gegaan; in 1844 had herschatting plaats en sedert 1856 om de 5 jaren; in 1903 werd deze belasting meer een grondbelasting, doch vooral in 1908 toen ook de belastingvoet is verlaagd tot ½%.

De in 1828 ingestelde of gehandhaafde belastingen zijn voornamelijk de volgende geweest:

Curaçao. Een vermogensbelasting, bestaande in: 1% van de waarde van alle vaste goederen, na aftrek der schulden; (de aftrek der schulden is tegelijk met het onmiddellijk hierna genoemde onderdeel der belasting vervallen in 1903); 1% van het kapitaal der hypothecaire schuldvorderingen en obligaties (afgeschaft in 1903); ½% à 1% van de waarde der plantage-inventarissen (wat het slavenbezit betreft in 1844 veranderd in een belasting à ƒ2.- per stuk en later in 1863 vervallen door afschaffing der slavernij), 1% van de waarde der huis- en werkslaven, gerekend à ƒ200.- per stuk (op huisslaven afgeschaft in 1853, verder, in 1863). Een belasting op de huurwaarde der huizen à 8% (huurwaarden van ƒ20 en minder vrij) en 1% van het meubilair, waarvan de waarde werd gesteld op zesmaal de huurwaarde, tezamen feitelijk dus 14% der huurwaarde (afgeschaft in 1853). Het patentrecht à 1% van de waarde der ingevoerde goederen. Zegelbelasting. Collaterale successiebelasting (1816). Loods- en havengelden. Verder voor het gemeentebestuur tot 1833, daarna voor het algemeen bestuur: patentrecht voor slijters van dranken, belasting op de overdracht van vast goed, op de vestiging van hypotheken (afgeschaft in 1853), op den verkoop van slaven, op publieke verkoopingen van roerend goed, geslachtaccijns, weerbaarheidsbelasting (vervallen 1855, weder ingevoerd 1857). Na 1828 nog belasting op veerponten (1829), collaterale successie volgens nieuwe verordening van 1830, belasting op loterijen (1833, voor alle eilanden), accijns op rum (1852, in 1858 en 1861 uitgebreid tot alle sterke dranken), weerbaarheidsbelasting (1857, zie boven), een nieuwe zegelbelasting in 1861, patentrecht voor koffiehuizen, logementen en societeiten (1872), 8% uitvoerrecht over metaalertsen en phosphaat (1875), terwijl de invordering en rechtspleging in zake belastingen werd geregeld bij eene verordening van 1871. De talrijke minder belangrijke, wijzigingen in de belastingen tot 1881 worden hier, zoowel als voor de andere eilanden voorbijgegaan. Verder zij opgemerkt, dat alle belastingen betreffende slaven in de geheele kolonie in 1863 zijn vervallen, voorzoover niet eerder afgeschaft of vervallen; immers reeds geruimen tijd vóór de afschaffing der slavernij werd uitvoer en verkoop van slaven verboden, waardoor de belastingen deswege van zelf vervielen.

Aruba. In de belastingen op dit eiland werd in 1828 geen verandering gebracht. Die van 1823 werden na 1828 vermeerderd met: collaterale successie (verord. 1830), tonnengeld (1840), belasting op het bezit van slaven en huisbedienden (1839, 1844), slijterspatent (1844), drankaccijnzen (1858, 1861), nieuwe zegelbelasting (1861), terwijl een reglement op de invordering en rechtspleging in zake van belastingen werd vastgesteld in 1864.

In 1874 werden de belastingen op dit eiland geheel op nieuw geregeld en geheven: grondbelasting à ƒ1.25 per hectare, invoerrecht 4%, uitvoerrecht 3%, zegelrecht, slijterspatent, drankaccijns, 7% van publieke verkoopingen, weerbaarheidsbelasting, belasting op den verkoop van vast goed en schepen, collaterale successie en scheepsongelden.

[pagina 96]
[p. 96]

Bonaire. In de belastingen op dit eiland werd in 1828 geen wijziging gebracht. Die van 1823 werden na 1828 vermeerderd met: collaterale successie (verord. 1830), 6% invoerrecht (1837), vuur- en bakengeld (1838), tonnengeld (1840), slijterspatent (1844), belasting wegens huisbedienden (1844), drankaccijns (1858, 1861), nieuwe zegelbelasting (1861). Nadat in 1868 de Gouvernementscultures waren opgegeven en alle gronden verkocht, werd in dat jaar een nieuw belastingstelsel vastgesteld als volgt: 1% van de waarde der vaste goederen, 1% invoerrecht, 10% uitvoerrecht, belasting op publieke verkoopingen en op de overdracht van vast goed, slijterspatent, drankaccijns, zegelbelasting, collaterale successie, scheepsongelden; in 1876 gewijzigd, voornamelijk op de volgende punten: 10% invoerrecht, 8% uitvoerrecht en weerbaarheidsbelasting, terwijl in 1878 een entrepôtstelsel werd ingevoerd.

St. Eustatius en Saba. Met afschaffing van de in 1828 bestaande in-, uit- en doorvoerrechten, werden in dat jaar ingesteld: 1% van de waarde van vast goed, na aftrek der schulden (afgeschaft 1831), 1% van hypothecaire en obligatievorderingen, 1% invoerrecht (afgeschaft 1831), zegelbelasting (van 1824), belasting op den publieken verkoop van roerend goed, op verkoop van vast goed, op vestiging van hypotheken, op verkoop en uitvoer van slaven, tonnengeld, hoofgeld, slijterspatent, collaterale successie (van 1816) en weerbaarheidsbelasting. Na 1828 nog: collaterale successie, volgens verord. 1830, belasting op de producten van suikerplantages (1831), 10% van de huurwaarde der huizen (1831), patentbelasting (1831), paardenbelasting (1831), hoofdelijke omslag van veehouders (1832), drankaccijns (1858. 1861), nieuwe zegelbelasting (1861), terwijl een reglement op de invordering en rechtspleging in zake belastingen werd vastgesteld in 1844. Behalve de gemelde afschaffingen werden in 1832 nog belastingen afgeschaft, die nauwelijks waren ingesteld, in 1831 ter vervanging van anderen. Al deze wijzigingen in korten tijd hadden plaats niettegenstaande de bevolking zich in 1828 met het stelsel had vereenigd.

St. Eustatius ontving in 1874 een nieuw belastingstelsel en werden geheven: 7% invoerrecht, 5% uitvoerrecht, belasting op publieke verkoopingen en overdracht van vast goed, zegelbelasting, patent voor tapperijen enz., drankaccijns, collaterale successie, weerbaarheidsbelasting en scheepsongelden.

Op Saba werd eveneens in 1874 een nieuw belastingstelsel ingevoerd: in- en uitvoerrecht 5% en specifieke rechten, overigens als op St. Eustatius.

St. Martin. Met intrekking van de in 1828 bestaande belastingen werden in dat jaar ingevoerd, invoerrecht 3¾%, later 5%, uitvoerrecht 4½%, 1% van de waarde van vast goed na aftrek der schulden, 1% van hypothecaire en obligatievorderingen (1831 afgeschaft voor de hypothecaire), zegelbelasting, belasting op publieke verkoopingen van roerend goed, op de overdracht van vast goed en hypothecaire vorderingen, op den verkoop en uitvoer van slaven, weerbaarheidsbelasting, hoofdgeld, collaterale successie, slijterspatent, tonnengeld (afgeschaft in 1853). Na 1828 nog: collaterale successie volgens verord. 1830, geslachtaccijns (1831), 15 opcenten op alle indirecte belastingen (1831), patent voor kalkbranden (1836), doorvoerrecht (1838, afgeschaft 1853), drankaccijns (1858, 1861), nieuwe zegelbelasting (1861). In 1853 werd een entrepôtstelsel ingevoerd.

In 1873 werd voor St. Martin een nieuw belastingstelsel vastgesteld en werden geheven: 8% invoerrecht, 10% uitvoerrecht, zegelbelasting, belasting op publieke verkoopingen en de overdracht van vast goed, patent voor tapperijen enz., drankaccijns, collaterale successie, weerbaarheidsbelasting en scheepsongelden.

Tijdvak van 1882-1908.

Niettegenstaande volgens het regeeringsreglement van 1865 de militaire uitgaven en de bezoldiging van den Gouverneur naar de rijksbegrooting (hoofdstuk Koloniën) waren overgebracht, hadden in den regel de inkomsten de uitgaven nog niet kunnen dekken. (verg. FINANCIEN VAN CURAÇAO). In 1879 werd een commissie benoemd om het belastingstelsel van het eiland Curaçao te herzien ‘ten einde eene betere verhouding tusschen de inkomsten en uitgaven te doen ontstaan’, terwijl het doel nader werd omschreven als ‘vermeerderde inkomsten, gepaard aan evenredigen druk op de bevolking’. Het resultaat van de opdracht is geworden de herziening van 1881, in werking getreden 1 Januari 1882. Ook van bestaande belastingen, welke slechts gewijzigd werden, waren geheel nieuwe verordeningen ontworpen, waardoor in den verwarden toestand der wetgeving verbetering werd gebracht, terwijl de successiebelasting werd vastgesteld overeenkomstig de Nederlandsche wet, volgens den text tot en met 1869 (alzoo zonder de in 1878 in Nederland reeds ingevoerde belasting in de rechte lijn). De herziening van 1881 betrof alleen het eiland Curaçao, doch verscheiden belastingverordeningen, die herzien werden, golden reeds voor de geheele kolonie. De wijzigingen in de belastingen bestonden in: verhooging van het invoerecht van 1% op 1¼%, van den drankaccijns van ƒ0.16 op ƒ0.20 per liter, van de weerbaarheidsbelasting met 25%, van de belasting op de overdracht van onroerende zaken van 1% op 2%, van die op publieke verkoopingen van roerend goed van 5% op 6%. Afgeschaft werd de belasting à 2% op publieke verkoopingen van onroerend goed. Ten slotte werd meer verwacht van een betere taxatie voor de 1% belasting op onroerende goederen en werd nog bepaald, dat de winst van de Gouvernementsbank niet voor de helft, doch geheel in de Koloniale Kas zou worden gestort. Van de nieuwe verordeningen golden voor alle eilanden die betreffende: den drankaccijns, zegelbelasting, patentrecht voor tapperijen enz. en de successiebelasting. De financieele uitkomsten der herziening hebben niet geheel aan de verwachting beantwoord, voornamelijk tengevolge van bijzondere oeconomische toestanden. (zie FINANCIEN VAN CURAÇAO).

In 1883 werden de loodsgelden op Curaçao, die volgens een verordening van 1849 ten voordeele van den loods kwamen en reeds lang eene buiten alle verhouding hooge belooning hadden gevormd, een koloniale ontvangst.

In 1887 werd buiten twijfel gesteld, dat phosphaatlagen, ertsen enz. niet aan de belasting op onroerende zaken op Curaçao onderworpen waren, doch het uitvoerrecht op delfstoffen op dat eiland verhoogd van 8% tot 10%.

Daar de hoogere opbrengst der belastingen na de herziening van 1881 slechts luttel was geweest, werden herhaaldelijk door het Bestuur voorstellen tot invoering van nieuwe belastingen of verhooging van bestaande gedaan, waarvan sommige werden ingetrokken of verworpen. O.a. is in 1896 en 1898 vergeefs beproefd de weerbaarheidsbelasting met 10 klassen van ƒ5.- tot ƒ50.- te vervangen door een inkomstenbelasting. Evenmin kwam tot stand een

[pagina 97]
[p. 97]

in 1884 ontworpen herziening der belastingstelsels der vijf andere eilanden, noch had gevolg de arbeid eener commissie in 1893 benoemd tot verbetering der financiën. In 1898 en 1900 ingediende ontwerpverordeningen tot het tegengaan van fraudeleuzen invoer van dranken op Aruba en Bonaire werden verworpen.

Hetgeen na 1882 is tot stand gekomen is het volgende, alles betreffende het eiland Curaçao, voorzoover niet anders vermeld: In 1894: verhooging van den accijns op sterken drank van ƒ0.20 op ƒ0.30 per liter voor Curaçao, Aruba en Bonaire; invoering van een wijnaccijns à ƒ0.10 per liter voor de geheele kolonie en een bieraccijns à ƒ0.05 per liter (idem), verhooging van het invoerrecht van 1¼% tot 2%; in 1896 verhooging van het algemeene invoerrecht van 2% tot 3% en voor enkele weinige artikelen hoogere percentages; in 1898 verhooging van het invoerrecht op sigaren en sigaretten van 3% tot 10%, in 1899 een rijtuigbelasting ingevoerd en de geslachtaccijns verhoogd en beter verzekerd; in 1901 hondenbelasting (geheele kolonie). In 1893 en 1903 werden vele emolumenten, tevoren ten behoeve van ambtenaren, tot koloniale ontvangsten verklaard. In 1903 werd afgeschaft de belasting op hypothecaire vorderingen, ingesteld in 1828, welke nooit het doel had bereikt (zie boven); tevens werden toen de eigenaren van onroerend goed belast voor de waarde der goederen, zonder aftrek der schulden en ter voorkoming van het onbillijke gevolg, dat de schuldenaren behalve de hoogere grondbelasting ook nog de afgeschafte belasting in den vorm van verhoogde hypotheekrente zouden betalen, werd bij die verordening de interest van alle vóór het in werking treden der verordening aangegane hypothecaire leeningen met 1% verminderd.

In de belastingverordeningen, zoowel van Curaçao als van de andere eilanden werden voorts tusschen 1882 en 1909 nog tal van minder belangrijke wijzigingen aangebracht; vermelding verdienen nog eene speciale verordening van 1884 voor St. Martin om de ontduiking der invoerrechten en accijnzen aldaar tegen te gaan; de afschaffing van scheepsongelden op St. Eustatius in 1896 en de invoering van een entrepôtstelsel op Saba in 1897. Zie voor de opbrengst der belastingen van 1872-1908 onder FINANCIEN VAN CURAÇAO.

Belastingherziening in 1908.

In overeenstemming met den aandrang in de Staten-Generaal werd in 1902 door de Regeering eene geheele reorganisatie van het belastingwezen in de kolonie wenschelijk geacht. Deze reorganisatie had ten doel, zonder verzwaring van den totalen belastingdruk, eene betere regeling daarvan te verkrijgen, waarbij het beginsel van belasting naar draagkracht meer tot zijn recht kwam; meer uniformiteit in de belastingwetgeving te brengen met opheffing o.a. van het heffen van in- en uitvoerrechten tusschen de eilanden onderling; uit een oeconomisch oogpunt ongewenschte belastingen geheel of gedeeltelijk door anderen te vervangen, bepaaldelijk de belemmeringen weg te nemen welke de bestaande regelingen voor de ontwikkeling van scheepvaart, handel, landbouw en nijverheid opleverden en ten slotte de techniek van wetgeving en administratie te verbeteren. Als commissaris voor de herziening van het belastingwezen in de kolonie werd bij K.B. d.d. 28 April 1905 benoemd de Inspecteur der Registratie en Domeinen P. de Joncheere, wien werd opgedragen alle eilanden der kolonie te bezoeken, om, na kennisneming van den oeconomischen en financieelen toestand en van de werking en toepassing der bestaande verordeningen, op grond van de verzamelde gegevens een algemeen voorstel tot herziening en de noodige verordeningen te ontwerpen. Alvorens zich naar de kolonie te begeven was de Commissaris aan het Departement van Koloniën werkzaam geweest ter bestudeering van de bestaande zes belastingstelsels, alsmede van de geschiedenis der financiën en van het belastingwezen, waarvan het resultaat door hem werd nedergelegd in de ‘Geschiedenis der belastingen in de kolonie Curaçao’, 1905 (niet in den handel). Tevens werd door hem eene inkomstenbelasting ontworpen, welke onderwerp, onafhankelijk van de geheele reorganisatie, reeds eenige jaren aan de orde was. De inkomstenbelasting werd na langdurige behandeling in de kolonie, vastgesteld 30 Maart 1906 en ingevoerd 1 Mei d.a.v. Na totstandbrenging van eenige urgente verordeningen en na alle eilanden der kolonie te hebben bezocht, werd door den Commissaris eene nieuwe belastingwetgeving voor de geheele kolonie ontworpen, vervat in 18 ontwerp-verordeningen, welke in Juni 1907 bij den Kolonialen Raad werden ingediend en achtereenvolgens behandeld, terwijl bij de beraadslagingen de Commissaris de ontwerpen verdedigde als gevolmachtigde van den Gouverneur. Na dikwijls ingrijpende wijzigingen werden de ontwerpen aangenomen en door den Gouverneur vastgesteld den 16 Juli 1908; zij traden den 1 Januari 1909 in werking. Alvorens de inwerkingtreding plaats had, waren door den Commissaris de noodige uitvoeringsbesluiten ontworpen en was de geheele administratie gereorganiseerd met bijstand sedert 1 October 1908 van den Inspecteur der Directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, G.L. van Lanschot Hubrecht, die gedurende de eerste anderhalf jaar onder de nieuwe wetgeving als Inspecteur der belastingen in de koloniën heeft gefungeerd.

De voornaamste veranderingen, welke het nieuwe belastingstelsel heeft gebracht, waren: verlaging van de hooge grondbelasting van 1% der verkoopwaarde tot ½%; afschaffing van alle scheepvaartrechten; afschaffing van alle uitvoerrechten behalve die op mijnproducten, welke echter werden verlaagd; uniformiteit van het belastingstelsel voor de geheele kolonie, behoudens verschillen in sommige tarieven; afschaffing van invoerrechten tusschen de eilanden onderling; een meer gespecificeerd uniform tarief van invoerrechten met eenige verhoogingen, doch ook met opneming van een aantal vrijstellingen, terwijl er tevoren geene bestonden; voor de andere eilanden dan Curacao beteekende het nieuwe tarief over het algemeen eene dikwijls belangrijke, verlaging; heffing van den gedistilleerdaccijns naar het gehalte, gepaard aan verlaging van den belastingvoet; geheel nieuwe bepalingen omtrent den in- uit- en doorvoer met opheffing van bestaande belemmeringen voor den doorvoerhandel en met invoering van entrepôtstelsel; invoering eener gebruiksbelasting; vervanging van de bestaande zegelbelasting met hare ingewikkelde tarieven door een meer eenvoudige regeling; afschaffing van de nog bestaande emolumenten ten behoeve van ambtenaren; invoering van een geheel nieuwe successiebelasting en van de bloote formaliteit van registratie (zonder de belasting); de techniek van alle belastingverordeningen werd in overeenstemming gebracht met de nieuwere theorie en praktijk, terwijl ook bij een nieuwe verordening de invordering en rechtpleging in zake belastingen en andere Gouvernementsinkomsten werden geregeld.

[pagina 98]
[p. 98]

II. De thans bestaande belastingen.

Sedert 1 Januari 1909 worden in de geheele Kolonie de volgende belastingen geheven (volledigheidshalve zijn hieronder ook de nieuw geregelde heffingen, geen belastingen zijnde, opgenomen):

Invoerrechten (P.B. 1908 No. 33, 62; 1910 No. 68; 1911 No. 54, 56, 57). Van de meeste artikelen 3% ad valorem, voor sommige artikelen naar een jaarlijksche prijscourant; eenige lage specifieke rechten en voor enkele luxe artikelen hoogere rechten ad valorem of hoogere specifieke rechten; vrijgesteld zijn o.a. steenkolen, hoedenstroo, meststoffen, gereedschappen voor landbouw, mijnexploitatie, materiaal voor waterleiding, tramwegen, electrisch licht, onbereide huiden, ledige zakken en fusten enz. De wijze van inklaring is ingericht op de groote stoomvaart, de doorvoer is aan weinig formaliteiten onderworpen. Er bestaat entrepôtstelsel met Gouvernements- en particuliere entrepôts met faciliteiten voor sorteering en verwerking der goederen. De in- uit- en doorvoer van wapenen, amunutie, buskruit en andere ontplofbare stoffen zijn aan bijzondere bepalingen onderworpen. De betaling der invoerrechten is op geheel bijzondere wijze geregeld, n.l. bedragen van meer dan ƒ50.- eerst bij het einde van het kalenderkwartaal te betalen, terwijl zekerheidstelling alleen desgevorderd verplicht is.

Opbrengst der invoerrechten over 1911 f 174.422.

Uitvoerrecht van mijn producten.

(P.B. 1908, No. 40, 69). Het uitvoerrecht is schuldig van alle uitgevoerde delfstoffen, hetzij gedegen, hetzij als erts, van door de natuur gevormde meststoffen in of boven den grond, van aardolie, aardpek, aardwas en andere soorten van betumineuse zelfstandigheden, zoowel vaste als vloeibare, benevens de daarmede voorkomende gasvormige zelfstandigheden, alsmede op alle andere door mijnontginning verkregen al dan niet bewerkte producten (art. 1) Het uitvoerrecht bedraagt 4% van de waarde der mijnproducten; onder waarde wordt verstaan de gemiddeldehandelswaarde op het ontginningsterrein gedurende het loopende halve kalenderjaar (art. 4-8). De verordening bevat verder regelen omtrent inlading, betaling en ontheffing. Voor de loopende concessies tot ontginning gelden bijzondere bepalingen (art. 16). Opbrengst van dit uitvoerrecht over 1911 ƒ13647.- N.B. Dit uitvoerrecht is geen belasting en wordt ook niet als zoodanig onder de middelen opgenomen; het vertegenwoordigt het aandeel der kolonie in de in den grond verborgen schatten; waar het Gouvernement zelf eigenaar is van het in concessies gegeven terrein (zooals op Aruba en klein Curaçao), geniet het Gouvernement tevens concessierecht of winstaandeel.

Uitvoer van zout van St. Martin.

(P.B. 1908 No. 39, 70, 76). Dit uitvoerrecht bedraagt 10% van de jaarlijks door het Gouvernement per eenheid (H.L.) vast te stellen waarde; die vaststelling geschiedt vóór het einde van elk jaar voor het daaropvolgende jaar naar de gemiddelde handelswaarde gedurende het loopende jaar aan den wal te St. Martin. Dit uitvoerrecht is geen belasting en als zoodanig ook niet onder de middelen opgenomen; het is te beschouwen als vergoeding voor het gebruik der Gouvernements-zoutpannen, die lang geleden aan bepaalde personen of vennootschappen voor een langen termijn gratis in gebruik zijn gegeven.

Opbrengst van dit uitvoerrecht over 1911 ƒ2349.

Accijns op gedistilleerd.

(P.B. 1908 No. 34, 59, 64, 76). De accijns bedraagt ƒ25.- per H.L. van 50% bij 15° C. Branderijen en distilleerderijen komen in de Kolonie tot nog toe niet voor; alle dranken worden ingevoerd. Alle gedistilleerd, ingevoerd op flesschen of kruiken, kleiner dan 2 liter wordt geacht eene sterkte te hebben van 60%, behoudens bevoegdheid der ambtenaren tot opneming. Er bestaan particuliere berpglaatsen onder genot van verlengbaar crediet, telkens voor een kalenderkwartaal; ook kan opslag in entrepôt geschieden, doch alleen in Gouvernementsentrepôt en niet minder dan 5 H.L. Omtrent vervoer, verificatie en peiling gelden de gebruikelijke bepalingen.

Opbrengst van den gedistilleerdaccijns, tezamen met wijn- en bier-accijns over 1911 ƒ152908.-

Wijnaccijns.

(P.B. 1908 No. 35, 76). Champagne en andere monsteerende wijnen ƒ0.50 per liter; alle andere ƒ0.20 per liter. Boven 21% alcoholgehalte is gedistilleerd accijns voor dien meerderen alcohol schuldig. De verordening laat particuliere bergplaatsen en Gouvernementsentrepôt toe, terwijl de gebruikelijke bepalingen gelden voor de verzekering der belasting.

Opbrengst: zie bij gedistilleerdaccijns.

Bieraccijns.

(P.B. 1908 No. 36, 76), De accijns bedraagt ƒ0.05 per liter. Er bestaat voor bier Gouvernementsentrepôt, voorts gelden eenige eenvoudige controlebepalingen.

Obrengst: zie bij gedistilleerdaccijns.

Accijns op het geslacht.

(P.B. 1908 No. 37). De accijns wordt niet geheven naar de waarde, doch per stuk, n.l. op Curaçao: voor een rund van acht maanden of ouder ƒ3.-, beneden acht maanden ƒ2.-, een varken ƒ0.75, een schaap ƒ0.35, een geit ƒ0.25; op de andere eilanden respectievelijk ƒ2.-, 1,25, 0.75, 0.35, 0.25. Vrijgesteld is het vee, dat buiten de hoofdplaatsen der eilanden wordt geslacht en waarvan het vleesch niet in die hoofdplaatsen wordt aangebracht. De overige bepalingen der verordening hebben ten doel de inning te verzekeren.

Opbrengst van den geslachtaccijns over 1911 ƒ10761.-

Grondbelasting.

(P.B. 1908 No. 27, 63, 76; 1909 No. 13, 40). Deze belasting wordt geheven naar de opbrengstwaarde der onroerende goederen, waarbij delfstoffen en werktuigen in fabrieken buiten aanmerking blijven. De aanslag geschiedt telkens voor 5 jaren; na elke 5 jaren wordt de waarde herschat. De opbrengstwaarde wordt bepaald door de gemiddelde opbrengst over de laatste drie jaren te vermenigvuldigen met een zeker cijfer. Dit cijfer is voor gebouwen voor den landbouw, enz. 12½, terwijl de opbrengst dier gebouwen bepaald wordt op eene bijzondere wijze (art. 8); voor alle andere gebouwen gelden de vermenigvuldigingscijfers volgens in de verordening opgenomen tabellen, die verschillend zijn voor elk eiland en tevens naar de huurwaardeklassen; voor alle ongebouwde eigendommen is het cijfer 16. De belasting bedraagt voor gebouwde eigendommen a. op Curaçao, Aruba en Bonaire 6/10%, op St. Martin, St. Eustatius en Saba ½%; voor alle ongebouwde eigendommen ½%. Onbelastbaar zijn: a. eigendommen van het Gouvernement, voor Gouvernementsdienst bestemd b. gebouwen, uitsluitend dienende tot openbare godsdienst-oefening, c. begraafplaatsen d. scholen, e. armen- en ziekenhuizen, f. gebouwen tot algemeen nut, niet tevens tot uitspanning, enz. dienende; b-f, alleen bij duurzame bestemming en toebehoorende aan het Gouvernement, zedelijke lichamen of stichtingen en c. d. e. f., voor zoover geen winst wordt beoogd of gemaakt.

[pagina 99]
[p. 99]

Op elk eiland is een commissie van aanslag, op Curaçao in den vorm van een hoofdcommissie met subcommissies. En worden 5 jarige leggers van aanslagen opgemaakt en bijgehouden. De verordening bevat verder regelen omtrent betaling, bezwaarschriften en ontheffingen. Er is een Raad van beroep op Curaçao. Opbrengst der grondbelasting over 1911 ƒ56302.-

Inkomstenbelasting.

(P.B. 1906 No. 16, 1908 No. 75) Deze belasting wordt geheven van: A. in de kolonie wonende personen, B. in de kolonie gevestigde naamlooze vennootschappen enz., C. buiten de kolonie wonende personen en buiten de kolonie gevestigde naamlooze vennootschappen enz. die in de kolonie een beroep of bedrijf uitoefenen. Onder C. wordt niet begrepen het scheepvaartbedrijf.

A. Grondslag is het jaarlijksch zuiver inkomen, berekend volgens artt. 8-12. Vrijgesteld is minder dan ƒ600.- De belasting is progressief, vangt aan bij een inkomen van ƒ600-ƒ800.- met ƒ2.- en klinkt geleidelijk tot nog niet 2¾%

B. Voor de sub B. bedoelde lichamen bedraagt de belasting 2½% van het belastbaar inkomen, hetzij uitdeelingen of anderszins, berekend volgens art. 29.

C. In de gevallen, sub C. bedoeld, bedraagt de be lasting eveneens 2½% van het inkomen, bepaald volgens art. 39.

Op elk eiland is een commissie van aanslag en op Curaçao een Raad van beroep. Over de ontheffingen handelen de artt. 26-28.

Opbrengst der inkomstenbelasting over 1911 ƒ22964.-

Gebruiksbelasting.

(P.B. 1908 No. 45, 63, 76; 1909 No. 13, 16; 1910 No. 67). Deze belasting wordt geheven naar de grondslagen 1e. huurwaarde, 2e. paarden, 3e. automobielen, 4e. rijwielen, 5e. piano's, 6e. orgels 7e. electrisch licht.

1. Van de belasting zijn vrijgesteld perceelen, uitsluitend gebruikt voor gouvernementsdienst, openbare godsdienstoefening, inrichtingén van onderwijs, van weldadigheid, ziekennuizen, fabrieken, veestallen, schuren enz; voorts zijn vrij perceelen, waarvan de jaarlijksche huurwaarde niet meer bedraagt dan: op Curaçao ƒ120.- Aruba, St. Martin en Saba f 80, Bonaire en St. Eustatius ƒ60.- De belasting bedraagt 5% van de huurwaarde, na aftrek van respectievelijk ƒ52, 28, of 16.- terwijl art. 16 ook aftrek toelaat voor kinderen en eenige andere bloed- en aanverwanten.

2. Van de belasting zijn vrij de paarden, gebezigd in het landbouwbedrijf, bij zoutwinning, goederenvervoer, enz., ambtspaarden en jonge paarden. Met paarden zijn gelijkgesteld muildieren en muilezels. De belasting bedraagt op de benedenwindsche eilanden voor één paard ƒ20.- elk paard meer ƒ25.-; op de bovenwindsche eilanden voor elk paard ƒ10.- Er geldt een lager tarief voor paarden, in gemengd gebruik gebezigd door plantagehouders, dokters, geestelijken, n.l. elk paard ƒ10.-, terwijl rijtuigverhuurders betalen voor 10 paarden of minder ƒ100; elk paard meer ƒ5; paardenfokkers voor 10 paarden ƒ20.-, elk paard meer ƒ2.- Deze cijfers der speciale tarieven gelden voor de benedenwindsche eilanden; op de bovenwindsche eilanden is van al genoemde bedragen slechts de helft schuldig.

3. In het algemeen ƒ50.- per automobiel. Vrij zijn die voor goederenvervoer. Voor automobielen, gebezigd door plantagehouders enz. als sub 2 slechts f 20.- Verhuurders van automobielen ƒ25.- voor elk.

4. Motorrijwielen ƒ10.-, andere: eenpersoons ƒ5.- voor meer dan een persoon ƒ7.50 Voortsgelden nog enkele lagere tarieven.

5. Voor elke piano ƒ3.- met een lager tarief voor die van muziekonderwijzers.

6. Voor elk orgel ƒ5.-

7. In het algemeen ƒ1.- voor elk licht. Lichten, die zelden gebruikt worden zijn vrijgesteld onder zekere voorwaarden. Geheel vrij zijn lichten in Gouvernementsgebouwen enz. en in perceelen, die vrij zijn van de belasting naar den grondslag huurwaarde.

Er moet desgevorderd aangifte worden gedaan. De aanslag geschiedt op elk eiland door een commissie. Er is een Raad van beroep op Curaçao (dezelfde als voor de grondbelasting.). Ontheffing wordt verleend in de bij dergelijke belasting gebruikelijke gevallen.

Opbrengst der gebruiksbelasting over 1911 ƒ18254.-

Vergunningsrecht voor tapperijen enz.

(P.B. 1901 No. 23, 1908 No. 46, 76, nieuwe tekst P.B. 1909 No. 7). De belasting bedraagt jaarlijks voor een:

Societeit: op Curaçao ƒ240.-, op de overige eilanden ƒ60.-

tapperij van gedistilleerd: op Curaçao, Stadsdistrict ƒ288.-;

koffiehuis: op Curaçao, Stadsdistrict ƒ384.-;

logement: op Curaçao ƒ192., op de overige eilanden ƒ96.-;

grossierderij in gedistilleerd op Curaçao, Stadsdistrict ƒ48.-;

grossierderij, tapperij of koffiehuis op Curaçao, buiten het Stadsdistrict en op de andere eilanden ƒ36.-;

De verordening bevat voorts bepalingen ter controle en ter bevordering van de openbare orde. Opbrengst van het vergunningsrecht over 1911 ƒ18454.-

Belasting op de overdracht van vast goed en schepen.

(P.B. 1908 No. 49). Onder schepen wordt in deze verordening slechts verstaan in de Kolonie thuis behoorende zeeschepen, grooter dan 10 tonnen. De belasting bedraagt 2% van den koopprijs; bij wederoverdracht binnen het jaar slechts ½%. De belasting is schuldig over den koopprijs of over de waarde. De verordening bevat voorts bepalingen ter verzekering van de belasting.

Opbrengst der overdrachtsbelasting over 1911 ƒ7373.-

Belasting op den publieken verkoop van roerende goederen.

(P.B. 1908 No. 51, 76). Op zeeschepen, grooter dan 10 tonnen is deze verordening niet toepasselijk. De belasting bedraagt 5%. Alleen notarissen mogen deze verkoopingen houden.

Opbrengst der verkoopingsbelasting over 1911 ƒ439.-

Registratieverordening.

(P.B. 1908 No. 47, 66, 76). Deze verordening regelt slechts de formaliteit van registratie, waarvoor schuldig ƒ1.-, onverschillig welke de inhoud is van het stuk. De twee laatstgemelde belastingen worden betaald bij gelegenheid van de registratie. Aan verplichte registratie zijn onderworpen de akten van notarissen en deurwaarders; van de gerechtelijke akten alleen de vonnissen van onteigening en van toewijzing bij executie; voorts buitenslands opgemaakte akten welke aan overdrachtsbelasting onderworpen zijn. Onderhandsche akten worden geregistreerd wanneer zij door belanghebbenden worden aangeboden. N.B.

[pagina 100]
[p. 100]

Onroerend en zeeschepen grooter dan 10 tonnen kunnen volgens de Curaçaosche wetgeving slechts bij notarieele akte worden overgedragen.

Opbrengst der registratie-retributie over 1911/688.

Successiebelasting.

(P.B. 1908 No. 46, 67, 76). Er wordt geheven a. successiebelasting van verkrijgingen als erfgenaam of legataris van een ingezetene der kolonie, alsmede van schenkingen; b. overgangsbelasting à 8% van de waarde van onroerende zaken binnen de Kolonie gelegen, van een nietingezetene als erfgenaam of legataris of bij wijze van schenking verkregen. Er moet aangifte worden gedaan, welke aangifte in den regel slechts door een der aangevers behoeft beëedigd te worden, behoudens de geheele vrijstellingen van den eed.

Van de successiebelasting zijn vrijgesteld: verkrijgingen door het Gouvernement, de waarde van onroerende zaken, waarover in Nederland of zijne andere koloniën overgangsbelasting is betaald en schenkingen tot geringe bedragen. De successiebelasting is verschillend naar de min of meer verwijderde verwantschap en progressief naar het bedrag van elke verkrijging; bovendien wordt elke verkrijging voor de berekening der belasting eerst verminnerd met ƒ1000 in de rechte lijn en ƒ100.- in alle andere gevallen. De percentages van heffing zijn: in de rechte nederdalende lijn en tusschen echtgenooten met kinderen van ½ tot 2%; bij verkrijging als bloedverwant in de rechte opgaande lijn 3% à 6%; als echtgenoot zonder kinderen 4% à 8%; als broeder of zuster 4% à 8%; als broeders- of zusterskind of -kleinkind 6% à 12%; in alle andere gevallen 8% à 16%.

De verordening bevat overigens de gebruikelijke bepalingen ter verzekering der beide soorten van belasting.

Opbrengst der successie- en overgangsbelasting over 1911 ƒ10700.-

Zegelbelasting.

(P.B. 1908 No. 52, 68, 76; 1910 No. 53). Deze belasting is ongeveer op dezelfde wijze geregeld als in het Moederland. Er bestaan de volgende soorten van zegel: formaatzegel; evenredig zegel voor handelspapier, voor effecten en schuldbrieven; vast zegelrecht à 5 cent voor quitantiën, depositobewijzen en verzekeringspolissen met uitzondering van die van levensverzekering en vaste zegelrechten van ƒ1.- tot ƒ50.- voor een aantal in art. 59 genoemde stukken. Art. 61 bevat een opsomming der vrijgestelde stukken. Overigens bevat de verordening bepalingen ter verzekering der belasting. Van plakzegels is bij de verordening een ruim gebruik toegelaten.

Opbrengst der zegelbelasting over 1911 ƒ11028.-

Hondenbelasting.

(P.B. 1902 No. 7). De belasting bedraagt ƒ3.- voor elken hond.

Opbrengst in 1911 ƒ1611.-

Belasting op loterijen.

(P.B. 1881 No. 30; 1902 No. 41). Deze belasting bedraagt 10% van het gezamenlijk bedrag der loten, behoudens vrijstellingen.

Opbrengst in 1911: nihil.

Loodsgelden.

(P.B. 1908 No. 5). De loodsgelden zijn geen belasting, doch worden in de begrootingstukken daaronder opgenomen. De loodsgelden bedragen in de haven Curaçao voor inloodsen en evenveel voor uitloodsen voor A. oorlogschepen ½ cent per ton waterverplaatsing, B. koopvaardijstoomschepen ƒ15.- à ƒ37.50; C. koopvaardijzeilschepen ƒ2.50 à ƒ15.- Voor andere plaatsen op het eiland Curaçao en voor de overige eilanden gelden lagere tarieven. Loodsdienst wordt bijna uitsluitend verricht in en uit de haven van Curaçao en het Schottegat achter die haven.

Opbrengst der loodsgelden in 1911 ƒ30517.-

Verordening op de rechtspleging en invordering in zake van belastingen

(P.B 1908 No. 53, 76, 1910 No. 53). Deze verordening is niet alleen toepasselijk op de eigenlijke belastingen doch ook op entrepôt-huren, voorschotten, interessen, concessierechten, domeininkomsten en schoolgelden. De competente rechter in eersten aanleg is de Kantonrechter, in hooger beroep het Hof van justitie overeenkomstig de bepalingen van het reglement op de rechterlijke organisatie. Ten aanzien van belastingen, waarin de aanslagen door commissiën worden vastgesteld, kan verzet tegen een dwangschrift niet den grondslag van heffing of het bedrag van den aanslag betreffen; hierover oordeelt de bij die belastingverordeningen ingestelde Raad van beroep. De verordening bevat overigens de gebruikelijke bepalingen omtrent de invordering, den voorrang van de Koloniale kas enz.

De opbrengst van alle eigenlijke belastingen in de kolonie Curaçao (dus zonder uitvoerrecht van mijnproducten, uitvoerrecht van zout van St. Martin, registratieretributies en loodsgelden, allen hierboven vermeld, omdat zij in 1908 mede zijn herzien) heeft over 1911 bedragen ƒ485219. De opbrengst der belastingen is zeer wisselvallig en hangt nauw samen met den oogst en de toestanden in naburige landen. Nog wisselvalliger zijn de overige koloniale ontvangsten, bekend als ‘inkomsten van onderscheiden aard.’

Litt. P. de Joncheere, Geschiedenis der belastingen in de Kolonie Curaçao. 's-Grav. 1905.

 

P.d.J.

Bellapple,

bov. e. Zie PASSIFLORA LAURIFOLIA.

Belliac,

afgeleid van het Engelsche (dry) belly ache, droge koliek, een vroeger in Suriname veel voorkomende ziekte, reeds door P. Fermin, Traité des maladies les plus fréquentes à Surinam, Maastricht 1764, beschreven. Naar de symptonen geleek de ziekte veel op loodvergiftiging. Dr. van Leent, La Guyane néerlandaise (Contributions à la Géographie médicale, Paris 1881) schreef de ziekte aan loodvergiftiging toe, veroorzaakt door het gebruik van regenwater door looden leidingen opgevangen. Door het vervangen van deze leidingen door ijzeren is de ziekte zeldzaam geworden.

Bellucia grossularioides

Triana Fam. Melastomataceae. Mispel, sur. Boom met groote bladeren en eetbare witte tot gele besvruchten.

Belmonte (Benjamin Elias Colaço),.

geb. te Paramaribo 5 Augustus 1823, overl. te Georgetown (Br. Guiana) Oct 1889, studeerde, na te Paramaribo als procureur te hebben gepractiseerd, te Leiden, waar hij 24 April 1857 totdoctor in de rechten promoveerde op proefschrift ‘Over de Hervorming van het Regeerings-Stelsel in Nederl. West-Indië.’ Hij vestigde zich daarna als advocaat te Paramaribo; werd bij de eerste verkiezing voor de Kol. Staten in Mei 1866 tot lid gekozen en in Juli 1873 herkozen. Wegens verhuizing naar Br. Guiana bedankte hij, 26 Juli 1878, als lid der Staten. In Br. Guiana ooefende hij de rechtspractijk uit. Daar gaf hij uit ‘The Administrator General's Department and Ordinances 15, 16 and 17 of 1887’, Demerara 1889. Nog vóór zijne promotie was van zijne hand verschenen ‘Neerlands West-Indië in zijne belangen en Dr. W.R. van Hoëvell in zijn ‘Slaven en Vrijen’, Leiden 1855, waarin ook opgenomen een ‘ontwerp van wettelijke bepalingen betreffende de

[pagina 101]
[p. 101]

emancipatie der slaven in Neerland's West-Indie’.

Beltiri,

arow. Zie BENEDENL. INDIANEN (onder voedings- en genotmiddelen).

Ben-boom,

ben. e. Zie MORINGA.

Benedenlandsche indianen.aant.

(arowakken, karaïben en waraus). -

Inleiding. Algemeenheden.

- Onder B.I. verstaat men die Indianen van Suriname, welke verdeeld in 3 stammen, in de kustlanden en aan den benedenloop der rivieren wonen, d.i. tusschen de zee en ongeveer 5½o N.B. en tusschen de Corantijn en Marowijne. Het is een uitgestrekt, waterrijk laagland dat, op de zandige savana's na, met zware bosschen is bedekt. De drie stammen zijn de Karaïben, Arowakken en Waraus, die, met de Bovenlandsche Indianen van Suriname, tot een en hetzelfde groote ethnographisch- of liever ethnologisch-hydrographische gewest behooren. Dit gewest bevat in het N. het stroomgebied van de Orinoco, Amazone en het hoogland van Guyana en reikt zuidwaarts tot aan de Paraguayrivier. Ethnologisch behooren de Groote en Kleine Antillen ook tot dit gewest. De in dit gebied gesproken talen en dialecten behooren tot drie geheel verschillende linguistische familiën of taalstammen: Karaïbisch, Arowaksch en Warausch.

Alvorens dit onderwerp verder te behandelen, is een verklaring of uitlegging noodzakelijk. Een ethnographische beschrijving van de huidige Ben. Ind. te geven, volgens de eischen der moderne wetenschap, is een moeilijke en vrij ondankbare taak en kan uit den aard der zaak, niet anders dan hoogst onvolledig zijn. Deze Indianen toch zijn niet meer dan de zwakke overblijfselen van eenmaal talrijke en machtige stammen, die thans voor een groot gedeelte in ethnologischen zin sterk ontaard zijn. Vele oude gebruiken en instellingen zijn voor goed verdwenen. Hun mythen en legenden zijn zeer verbasterd. Een aantal hunner vroegere ethnographica is nauwelijks meer bij naam bekend. Kortom de zoogen. beschaving van den blanke heeft ook onder deze Indianen haar werk van degeneratie en vernietiging verricht, ofschoon nog niet geheel volbracht. Het zou natuurlijk een ongerijmdheid zijn, deze Indianen te beschrijven te gelijk zooals zij waren en zooals zij zijn, omdat daardoor een onmogeiijk verdraaid en onjuist beeld zou ontstaan. Het verkieselijkst schijnt, hen te schildederen volgens den toestand, waarin zij zich gedurende de laatste 25 à 30 jaren hebben bevonden en grootendeels nog bevinden tot op den huidigen dag; en verder te wijzen op verdwenen zeden, ethnographica enz., waar het te pas komt. Hoewel linguistisch verschillend, zijn de K., A. en W. ethnologisch ten nauwste verwant, hetgeen is toe te schrijven aan dezelfde anthropogeographische voorwaarden, waaronder deze drie stammen sedert onheugelijke tijden hebben geleefd; om van hun anthropologisch-psychologische verwantschap niet te spreken. Van daar, dat waar men één stam beschrijft, die beschrijving voor een groot gedeelte op de beide andere stammen van toepassing is. De W. wijken in menig opzicht nog het meest af; maar aangezien deze Indianen tegenwoordig niet meer dan sporadisch in Suriname schijnen voor te komen, waarschijnlijk vooral tengevolge hunner gestadige verhuizing naar Britsch Guyana, wordt van hen in dit artikel niet dan ter loops gewag gemaakt. De hier volgende beschrijving der K. en A. is dus in hoofdzaak een algemeene. Waar tusschen beide stammen verschillen bestaan, worden die zooveel mogelijk vermeld. Een scherpe onderscheiding is echter niet altijd mogelijk, daar nagenoeg allen die tot nog toe de K. en A. van Suriname hebben beschreven, te veel hebben gegeneraliseerd. Ook in Beneden-Suriname, zooals in zoovele verre gewesten, zijn de vakethnologen te laat gekomen. Van daar, dat zeer veel van het innerlijke leven dezer Indianen van voorheen ons voor altijd onbekend zal blijven. Behalve hetgeen oude schrijvers berichten, kan slechts een vergelijkende studie der overige nog min of meer oorspronkelijke Indianenstammen van genoemd ethnologisch-hydrographisch gewest ons leeren, hoe het in lang vervlogen tijden onder de Ben. Ind. was gesteld. In de eerste plaats de Surin. Bovenl. Ind. (Roekoejana's, Trio's e.a.) en dan de stammen in Britsch- en Fransch-Guyana, zoover zij niet door de beschaving zijn ontaard. Van het bekende uitgaande, kan men ook voor de Ben. Ind. per analogiam en met vrij groote waarschijnlijheid uitmaken, hoe het met zekere godsdienstige begrippen, gebruiken, het ‘Culturbesitz’ en andere dingen in den ouden tijd was gesteld. -

Aangezien het Nederl. Koloniaal Bestuur het nooit der moeite waard heeft geacht of niet in staat is geweest, eens een behoorlijke volkstelling onder de Indianen te houden, verkeeren wij omtrent het aantal, dat overigens stellig niet groot is, in het onzekere. De cijfers in de koloniale verslagen verdienen weinig vertrouwen. Terwijl in Koloniaal Verslag 1911 het geheele aantal Benedenl. Indianen op ± 1000 wordt geschat, wordt in het K.V. 1913 hun aantal als 1520 koppen bedragende aangegeven. Het is duidelijk, dat éen dier opgaven foutief moet zijn, aangezien eene vermeerdering van ± 500 koppen in twee jaren niet is aan te nemen. Zelfs omtrent eenige nederzettingen der Ben. Ind. ontbreken betrouwbare gegevens. Ook in andere opzichten heeft men van officiëele zijde de Indianen geheel aan hun lot overgelaten. Terecht schreef prof. Joest: ‘die betrefenden Regierungen (de Nederlandsche en de Fransche).... und das kann man ihnen nur zu schwerem Vorwurf rechnen - haben sich um dieselben überhaupt nie gekümmert’.

Geen der beneden-stammen bewoont in zijn geheel een bepaald omgrensd, afzonderlijk gebied, hoewel leden van een en denzelfden stam in den regel in een vestiging bij elkaar wonen. Karaïbische en Arowaksche nederzettingen - kampen of dorpen - zijn door elkander langs verschillende rivieren verspreid. Van het O. naar het W. gaande, worden K. gevonden bij Albina aan de Marowijne, aan de Boven-Cottica (?), Boven-Suriname, Beneden-Saramacca (?), Coppename, Tibiti en Wajombo. A. eveneens bij Albina, aan de Perica (?), Beneden-Para, aan de Suriname, voornamelijk langs de Siparipabo-kreek en de Surnaus-kreek, aan de Wajombo en de Maratacca. Aan laatstgen. rivier wonen onder de Arowakken waarschijnlijk eenige Waraus.

De Surinaamsche Karaïben of Caraïben noemen zich zelven Kalinja of Kalienja. Het is de stam der ‘True Caribs’ van im Thurn, ter onderscheiding van ‘Caribs’, waarmede hij de geheele linguistische familie der Karaïben bedoelt. Synoniemen zijn: Carinya, Kalina, Galibis, Carribees, Caribes, Cariben, Caribes en Caribisi. Deze laatste naam is, volgens im Thurn, een ongerijmdheid, daar dit woord ‘woonplaats der Caraïben’ beteekent, zooals Ituribisci, een rivier in Br. Guyana, de ‘woonplaats van den ituri of brulaap’ beteekent en Aroabisci, de naam van een district, de ‘woonplaats van de aroa of tijger’. De K. worden door de Arowakken Basiri genoemd en ook wel Kalipini; de Arowakken noemen zich zelven Lokonó, sing. Loko. Zij heeten bij de K. Tandekerli (staartjes).

[pagina 102]
[p. 102]

Arrowakken, Arawakken zijn, onder meer andere, variatiën van denzelfden naam, wiens etymologie onzeker is. De Waraus, Warraus, Warrauen of Worrows zijn synoniem met de Guaraunos van de Orinoco-delta. De naam Bokken, in Br. Guyana Bucks, die collectief voor Indianen wordt of werd gebruikt, is hoogstwaarschijnlijk van Europeeschen oorsprong en wellicht verwant aan het Braziliaansch-Portugeesche Bugre en Bocle, welk woord men in Karboeger, Cabugru en Cabocle terugvindt. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat Bok met Botocudos en Lokonó niets heeft uittestaan, maar dat het een vertaling van den ouden stamnaam Cabres zou zijn, lijkt niet onmogelijk. De Karaïben noemen de blanken Parana-wokeloe (Zeemannen) terwijl de Arowakken hen Faleto noemen. De Negers heeten bij de K. Mekolo; bij de A. Djoeli of Konokodi. Holland heet bij de K. Djoepawoeloe.

Behalve hun eigen talen spreken de meeste Indianen, althans de mannen, ook Neger-Engelsch, in welke taal Indiaan Iengi luidt.

Het stamland der Karaïben was hoogstwaarschijnlijk het huidige Centraal-Brazilië; dat der Arowakken moet worden gezocht in het laagland van wat tegenwoordig Venezuela en Guyana heet. De Waraus kwamen uit het W. in Suriname. De K. onderscheidden zich vooral door hun krijgszuchtigen aard. De A. van het vasteland stonden in cultuur hooger dan de andere omwonende volksstammen. De A. waren waarschijnlijk de uitvinders van de hangmatten, de verspreiders der mais- en tabakscultuur en uitmuntende pottebakkers. De W. waren de vervaardigers van voortreffelijke vaartuigen.

Wat de geschiedenis der drie stammen vóór de komst der Europeanen betreft, verkeeren wij grootendeels in het duister. Wij weten alleen, dat het vooral een lange geschiedenis was van onderlinge oorlogen, die ook na de komst der Europeanen niet geheel ophielden, en vele verschuivingen dier stammen tengevolge hadden. Na dien tijd is de geschiedenis dier stammen, voor een deel althans, met die der kolonie samengevlochten.

Kleeding en opschik.

De oorspronkelijke kleeding is al zeer gering en wordt, althans door de K., nog gegevolgd wanneer zij in de kampen zijn. Bij hun bezoek aan de stad trekken de mannen echter eenige Europeesche kleedingstukken aan. De A. en W. zijn thans ‘beschaafd’ genoeg om de leelijke plunje der gewone Surinaamsche lagere volksklasse, ook bij zich thuis, te dragen. Het hoofdonderscheid in de oorspronkelijke kleeding der K. en A. bestaat of bestond in de bedekking der lendenstreek. De K. van beide seksen dragen een lendenkleed of kamiesa (Sp. camisa) van donkerblauw katoen, zoogen. salempoeris. Het is langer bij de vrouwen dan bij de mannen. Vóór de komst der blanken was echter stellig een lendekleed uit een andere stof in zwang. De A. mannen droegen eveneens een lang, smal stuk blauw katoen dat, zonder gordel, tusschen de beenen door, om de lendenen was geslagen. De A. vrouwen droegen echter, en dragen gedeeltelijk nog de kwejoe, een voorschot of schortje van kralen, en bovendien dikwijls een wit of blauw katoenen hemd, met zeer korte mouwen. De voorschoten der Warausche vrouwen waren grooter dan die der A. en hoofdzakelijk van witte kralen. Het oorspronkelijk materiaal der kralenschortjes bestond uit verschillende zaadkorrels en schelpen. De W. maakten ook schorten van boombast, die er uit zag als gelooid kalfsleder. De kwejoe's zijn gewoonlijk versierd met maeandrische en andere kralenfiguren, kwastjes en franjes. Vóór het gebruik worden de kamiesa's ingesmeerd met koesowé of koesoewé (roekoe, Bixa Orellana), welke roode verstof bovendien aan vele sieraden wapenen, enz. wordt aangebracht. De vrouwen en meisjes der K. dragen engsluitende, fraai gevlochten katoenen banden onder de knie en boven den enkel. Daar die banden reeds zeer vroeg worden aangelegd en nimmer afgenomen dan om te vernieuwen, is het onderbeen sterk misvormd en vatvormig uitgezet. De K. mannen dragen halssnoeren van tanden van pakira's (Dicotyles tajacu), agoeti's (Dasyprocta aguti), hazen (Coelegenys paca), apen, jaguar's, kaaimans en andere dieren. De vrouwen dragen vooral lange, zware snoeren van geïmporteerde donkerroode kralen, bekend onder den naam van bokka, waarop zij verzot zijn. die tot ver op den boezem ja zelfs, somtijds tot op de heupen hangen, en koorden of kralen-snoeren om de polsen. Ook zijn halssnoeren van verschillende bonte, glanzende zaden en vruchtpitten, zoowel als van Europeesche kralen, in zwang. De vrouwen der K. dragen lange spelden in een gat onder den rand van de onderlip. Behalve als sieraad, dienen deze spelden om zandvlooien uit de huid te verwijderen. In vroeger jaren droegen de K. ronde houten of beenen schijven van 3-4 cm. doorsnede en ± 2 cm. dikte in de lippen, alsook zilveren platen, geldstukken en ringen, hangende aan een draad, die door een gat in het septum nasi was gehaald. De hoofdkronen van bonte ara's vederen, gestoken in een krans van licht vlechtwerk, waarmede de mannen zich tooiden, worden zelden meer gezien. Op krijgs-tochten werden het met rood en andere kleuren beschilderde gelaat en lichaam met witte donsvederen beplakt. De K. wrijven thans nog veelal hun geheele lichaam in met koesoewé en krapaolie en daardoor zien zij bepaald rood. Gezicht en wangen worden beschilderd met de eveneens roode krawiroe (Bignonia), die met een welriekend hars, lakasiri (Protium), wordt vermengd. Zwarte, gevariëerde beschilderingen op buik, rug en beenen geschieden door middel van tapoeripa (Genipa). Bij oude A. vrouwen worden nog wel tatoueeringen aangetroffen, vooral boven de wenkbrauwen en aan de mondhoeken. Bijna alle haar van gelaat en lichaam wordt bij de K. zorgvuldig uitgetrokken. Alleen bejaarden zijn in dit opzicht onverschillig. De gewoonte om de wenkbrauwen uittetrekken en die te vervangen door geschilderde, is bij de A. en W. in onbruik geraakt. De wenkbrauwen en punten der haren der mannen worden vaak rood beschilderd. Mannen en jongens dragen het hoofdhaar meestal kort geknipt. Bij de eersten is het evenwel niet zelden naar achteren gestreken en hangt af tot den nek. De vrouwen dragen het haar meestal lang, in het midden gescheiden, loshangend op den rug of wel in een vlecht. De meisjes dragen bovendien zoogen. poneyhaar, naar voren gekamd en ongeveer op 't midden van het voorhoofd afgesneden. In het haar wordt krapa- en awara-palmolie (van Astrocaryum segregatum) gewreven. Grijs haar is zeldzaam.

De Indianen zijn vrij zindelijk, ook doordien zij veel baden. Ook spoelen zij dikwijls hun mond. De W. hebben den naam van de onzindelijkste Indianen van Guyana te zijn. Ook de Karboeger-Indianen zijn ver van zindelijk.

Woningen en huisraad.

De B.I. kiezen voor hun nederzettingen of kampen bij voorkeur hooggelegen zandige plaatsen, ook in en bij de savane, maar steeds in de nabijheid van rivieren of kreken. Een en dezelfde nederzetting telt niet vele hutten; de grootste nederzetting bevat b.v. niet meer dan 150 kop-

[pagina 103]
[p. 103]

pen (aan de Ben. Marowijne). De hutten van een dorp staan zonder orde of regelmaat door elkander. Het bouwmateriaal bestaat uit jonge boomen, palm- en andere bladeren en lianen. Van de palen, meestal zeer hard hout, bij voorkeur walaba, wordt de bast zorgvuldig afgeschild. Aan P. van Coll en de gebr. Penard zij verder in hoofdzaak het volgende ontleend. Het grondplan der hutten is meestal vierkant of langwerpig vierkant. Het dak wordt 't eerst vervaardigd en wel op den beganen grond. Het bestaat uit bladeren van de paroeroe (Heliconia hirsuta), of wel van pina-palmen (Euterpe oleracea) en de troeli (Manicaria saccifera). Deze bladeren worden in de lengte gespleten en toegevouwen. ‘Men voegt nu blad bij blad, tot dat men een stuk van de breedte van het dak verkrijgt, en dat juist zoo lang is, als het geheele dak worden moet. Dit stuk, waartoe bij eene lengte van b.v. 10 of 12 vt. 150 à 200 paroeroe-bladeren noodig zullen zijn, wordt nu met hout bezwaard om de bladeren glad te krijgen. Na eenige dagen bindt men alle, blad voor blad, met lianen aan elkaar vast, elk blad op vier plaatsen.’ Dan volgt het gestel. ‘Twee, drie, soms vier posten van 12 of 15 vt. worden in een rechte lijn een paar voet in den grond gegraven. Ze wijzen de lengte der geheele woning aan en dragen een dwarshout dat den nok voorstelt. Evenwijdig met deze middelposten komen op een afstand van 6 tot 8 vt. aan beide zijden weer andere posten te staan. Deze zijn echter maar 4 of 5 vt. hoog en dragen eveneens dwarshouten, die de walplaten verbeelden. Een paar houten stangen verbinden de beide walplaten aan den noord- en zuidgevel met elkaar en met de posten, die den nokbalk dragen. Sparren komen nu nog op den nok en de walplaten te rusten.’ Nu wordt het dak, als volgt, op het houten geraamte geplaatst. De aaneengeregen stukken paroeroebladeren worden naar boven gehaald. Een Indiaan bevestigt het boveneinde er van aan den nok en ontrolt dan de rest. Dan volgen gaandeweg alle stukken tot dat alles bedekt is, in dier voege, dat het eene stuk 6 duim over 't andere heengaat. De andere dakzijde komt nu aan de beurt; daarna wordt de nok gedekt met kunstig kunstig gevlochten bladeren van den koemboepalm (Oenocarpus Batawa) en de woning is gereed. De meeste hutten zijn aan de vier zijden open. Bij sommige reikt het dak tot laag bij den grond. Enkele min of meer gesloten hutten, die ongeveer den vorm van een hooiberg hebben, zijn voorzien van een soort van afzonderlijke slaapplaats, die vooral tegen muskieten dient. De ingang dier hutten is te bereiken door een trap, die ruw in een boomstam is gehouwen. Op den vloer der hutten, ook in de geslotene, brandt altijd een vuurtje onder de hangmatten. Daartoe worden in de gesloten hutten, die een vloer van palm bladeren hebben, potscherven gelegd, waarop dan het vuur wordt ontstoken. De afzonderlijke, geheel gesloten hutjes voor medicijnmannen (piai) hebben een kegelvorm. Ook menstrueerende vrouwen zonderen zich in kleine, bijzondere hutten af. In vroeger jaren hadden de Ben. Ind. groote open hutten om feest te vieren, te dansen en vergaderingen te houden. Nog in 1840 vond Kappler een dergelijke hut aan de Ben.-Marowijne, die 20 vt. hoog, 80 vt. lang en 25 vt. breed was.

In en bij de hutten treft men zoowat alles aan, wat de Indianen van beide seksen noodig hebben, in wanorde door elkaar gezet of neergesmeten. In de eerste plaats de hangmatten, dan ruw gesneden houten zitbankjes, vaak in den vorm van een schildpad; groote houten vijzels en stampers en andere gereedschappen voor het bereiden van voedsel; allerlei mand- en aardewerk, jacht- en vischtuig, om van de voorwerpen van Europeeschen oorsprong, waaronder lege drankflesschen en blikken, niet te spreken. Bij de K. aan de Marowijne vond ten Kate in 1886 een eigenaardig soort van kinderstoeltje, half wieg, vervaardigd van bladstengels van de morisipalm. In afgelegen kampen vindt men nog wel eens het oude, eenvoudige toestel om vuur te maken: twee dunne stokken van zacht hout. Eén dier stokken, van gaatjes voorzien, wordt op een steen gelegd. De anderestok, voorzien van een spitse punt, wordt verticaal in een dier gaatjes geplaatst en als een dril snel tusschen beide handen gedraaid. Het daardoor ontstane houtmeel loopt uit het gaatje op den steen en vat, na onveer 30 seconden, vuur. Hoewel thans kaarsen en lantaarns vrij algemeen zijn, worden fakkels van harshoudend hout nog gebruikt. In en bij vele hutten vindt men half verhongerde met koesoewé besmeerde honden, tamme apen, pakira's, papegaaien, kippen en schildpadden, om andere dieren niet te noemen. (zie verder onder Nijverheid).

Voedings- en genotmiddelen.

Hoewel mannen en vrouwen gezamenlijk de kostgronden aanleggen, is het bereiden van voedsel uitsluitend vrouwenwerk. Ofschoon er een zekere verscheidenheid van voedsel is, behoort kassavebrood en peperpot onveranderlijk tot het menu der I. Deze laatste, ook kasripopot genaamd, bestaat uit het bittere kassavesap, dat tot een dikke substantie is gekookt, en daardoor zijn giftige eigenschappen heeft verloren. Men voegt er veel Spaansche peper bij en alle toevallig aanwezige vleesch en visch wordt in dien pot gedaan. De peperpot staat altijd klaar, daar de I. geen vaste uren voor maaltijden hebben. De Ind. eten de meeste dieren, tot zelfs mieren, sprinkhanen en allerlei insecten-larven, benevens verschillende vischsoorten, krabben en garnalen. Lekkernijen zijn leguanen, kleine kaaimannen en jonge haaien. Hardgekookte eieren van ibissen en reigers in alle broedstadia worden gaarne gegeten. Allerhande vruchten, en ook de producten van verschillende palmsoorten, aardvruchten (jams, napis, tajers) behooren tot het gewone voedsel. De kassavebereiding geschiedt als volgt. De wortels worden eerst gewasschen, afgeschrapt en dan geraspt. De rasp bestond vroeger uit een plank, die met rijen scherpe steentjes, met mani-hars bevestigd, bezet was. Tegenwoordig worden blikken raspen gebruikt. De geraspte kassave wordt nu uit den grooten pot, waarin zij vergaard was, in de matapi of pers gedaan. Deze pers hangt aan een huisbalk, terwijl zij van onderen bevestigd is aan een stok, waarvan het einde op den grond rust. Op dezen stok gaan eenige Indianen zitten, door wier gewicht de pers zóo uitrekt en smaller wordt, dat het giftige kassavesap wordt uitgeperst. In de pers blijven dan over cylindervormige stukken droge kassave, diege-stampt, en gezift in de manari, een grof meel opleveren. Van dit meel bakt men dan op ronde ijzeren platen (voorheen op platte steenen) de bekende kassavebrooden. De zoete, niet giftige kassave wordt zonder meer gewoon gekookt en genuttigd. In latere jaren zijn de I. ook begonnen gomma of stijfsel uit de bittere kassave te bereiden. De toebereiding van wild is zeer eenvoudig en bestaat daarin, dat het viervoetig dier of de vogel in een pot met kokend water wordt gestoken, dan afgeschrapt of geplukt en schoongemaakt, gekookt of aan het spit geroosterd. Vleesch wordt overigens, zooals ook zeer dikwijls de visch, ‘gebarbakot’, d.i. gerookt of geroosterd op een toestel van in den grond gestoken houten staken of takken. Ofschoon zout wordt gebruikt, speelt

[pagina 104]
[p. 104]

toch Spaansche peper een grootere rol bij de spijstoebereiding. Meer genot- dan voedingsmiddelen zijn de door de I. bereide dranken, waaronder vooral paiwari of of tapana, kasiri en koemani zijn te noemen. Een andere, zeer geliefde drank is de sterk alkoholische dram of tafia, uit suikerriet bereid, dien de I. zich van de Creoolsche bevolking zonder de minste moeite kunnen verschaffen, mits zij er op de eene of andere wije voor betalen (vergel. onder). Paiwari wordt bereidt uit dikke stukken eenigszins verbrand kassavebrood, die in een grooten pot met water worden vermengd. De grootste stukken worden door vrouwen gekauwd en uitgespuwd, dan goed omgeroerd en zacht gekookt, daarop in een trog, veelal een oude korjaal, gedaan. Het blijft dan eenige dagen staan om te gisten. Somtijds voegt men er wat suikerrietsap bij. De kasiri of pajakoro is een gegiste drank, die bereid wordt uit kassave, verschillende soorten van pataten, suikerriet en andere ingredienten. (Zie ook AARDVRUCHTEN onder kassave). De koenmani, koemani of witte tapanà is minder samengesteld en bestaat slechts uit kassavebrood, dat in water wordt gezet. Sakoerá of beltiri is een op stopverf en tomtom (gestampte bananen) gelijkende stof, die uit eenigszins verbrande kassave wordt bereid; somtijds ook uit verschillende palmzaden. Op reis heeft de I. altijd S. bij zich, om op te lossen in zijn drinkwater. Hartsinck beschrijft op blz. 24 en 25, dl. I, dedranken, die destijds gebruikt werden, waaruit blijkt dat enkele in onbruik geraakt zijn. De I. rooken gaarne, en wel tabak, die in den bast van barklak is opgerold. Het geheel ziet er uit als een ruwe sigaar.

Jacht en visscherij.

Deze beide vormen, met landbouw, de hoofdmiddelen van bestaan. De Indiaan jaagt òf alleen òf vergezeld van eenige stamgenooten. Ook worden er wel drijfjachten gehouden, waarbij de I. zich somtijds dagen en weken lang van hun woonplaatsen verwijderen. In dat geval gaan de vrouwen mede om den jachtbuit te roosteren en daarna in ruw gevlochten korven huiswaarts te dragen. De I. jaagt steeds met honden, waarvan de beste waarschijnlijk van gemengde inheemsche en Europeesche afstamming zijn. Het behoeft geen betoog, dat de I. als volleerd woudlooper in de uitgestrekte bosschen en savana's nimmer verdwaalt en met de gewoonten van het verschillende wild volkomen vertrouwd is. Dierengeluiden weet hij voortreffelijk na te bootsen. Behalve de jachtwapens vormen de toelala's (zie onder) een voornaam hulpmiddel tot het vermeesteren van buit. Voorts zijn verschillende vallen en knippen voor viervoetig wild en vogels in gebruik. Tot het meest gewone wild dat gejaagd wordt behooren herten, tapirs, watervarkens (Hydrochoerus capybara), agoeti's, pakira's, pingo's (Dicotyles labiatus), miereneters, hokkohoenders (Crax sp.), anamoe's (Tinamus sp.) en patrijzen (Odontophorus sp.). Ofschoon tegenwoordig, en al sedert vele jaren, dikwijls geweren, bij voorkeur met éen loop, op de jacht worden gebruikt, zijn de oorspronkelijke jachtwapenen bogen en pijlen. De nagenoeg 2 M. lange bogen zijn van letter- of koenatepihout (Matayba). De pees is uit bromeliavlas gedraaid. De ± 1.20 M. lange pijlen zijn van riet (Gynerium sagittatum. Kar. kamaroea). De pijlen zijn van twee vederen uit den staart van ara's voorzien. De pijlpunten zijn van hard hout of van ijzer, waarin een groote verscheidenheid heerscht, al naar het wild, dat men jaagt. Er zijn pijlen met een harpoentoestel, drietanden, stompe houten punten, bamboe- en beenen punten, alle voor bepaalde doeleinden, ook voor visch. Tot bevestiging der vederen en punten aan de schacht wordt, behalve zeilgras, manihars (van Symphonia globulifera) gebruikt. De pijlschachten worden afgerond door middel van een snoer, aan welks uiteinden een beentje is bevestigd. Een lus wordt om de schacht geslagen en terwijl de pijlenmaker de beenen handvatsels sterk aantrekt, wordt de lus langs de schacht op en neer bewogen tot een genoegzame afronding is verkregen. Bij Arowaksche knapen is een zeer eigenaardige boog in gebruik om vliegen te schieten (maboeriari). De ‘pijl’ er van is een doorn van de kiskissimaka (Bactris minax). Oerali of woerali (curare, zie aldaar), wordt thans minder gebruikt dan vroeger. Echter wordt woerali nog bijvoorkeur aangewend om apen te schieten. De Arowakken, die in de kunst van giftmengen het bedrevenste waren, maakten curare te zamen met het gift van andere planten, slangen en boschspinnen. De bereiding geschiedde in 't geheim. Curare wordt in kleine kokertjes bewaard. Het blaasroer, een jachtwapen welbekend bij verschillende stammen in de binnenlanden, ook van Br. Guyana, schijnt bij de Ben. Ind. nooit in gebruik te zijn geweest (im Thurn). Ter bewaring van verschillende kleine benoodigdheden op de jacht wordt een vierkante tasch van de huid van den zonluiaard (Bradypus tridactylus) gebruikt. Ook voor geweerfoudralen wordt dikwijls luiaardvel gebezigd. Pijlkokers van dierenhuid of boombast zijn, of waren vroeger, eveneens in gebruik. - De Indianen visschen nimmer met netten (Kappler). Zij gebruiken ijzeren haken aan lijnen, boog en pijlen, fuiken en vergift, om de visch te bedwelmen. In vroegeren tijd waren vischgraten en doornen, aan lijnen bevestigd, het Ind. vischtuig. In den drogen tijd, wanneer kreken en zwampen zijn opgedroogd, wordt de visch die in de waterholen is achtergebleven, met de hand gevangen. Ook 's nachts bij fakkellicht wordt gevischt, De I. weten zeer behendig met hun driepuntige pijlen de patakkers te treffen, wanneer deze visschen aan de oppervlakte komen om lucht te scheppen. Of wel zij schieten anjoemara's terwijl zij in hun korjalen staan en andere visschen, die zij van de rotsblokken der half drooggeloopen watervallen beloeren. Verschillende plantengiften om visch te verdooven zijn bij de I. bekend, maar het meest gebruikt worden de: nekoe, de koemani, en de koenapaloe (zie VISCHVERGIFTEN). De nekoe is het sterkste dezer vergiften. Het visschen met gif geschiedt in kreken, die zoodanig worden afgedamd, dat het water wel kan wegstroomen, maar de visschen de uitweg is afgesneden. De in het water geworpen nekoe of anderszins hebben spoedig een bedwelmende uitwerking op de visschen, die nu komen bovendrijven en gemakkelijk worden ingezameld.

Vaartuigen.

Ten nauwste samenhangend met de jacht en visscherij zijn de vaartuigen der I., die overigens in hun leven onmisbaar zijn. Tegenwoordig zijn niet anders dan groote en kleine, vrij kunstelooze korjalen of korjara's in gebruik. Een korjaal is eigenlijk niets meer dan een groot stuk van een boomstam, die is uitgehold, aan de zijden is bijgewerkt en toegespitst aan den voor- en achtersteven. De bouw vordert geruimen tijd. Om een korjaal te bouwen, wordt gewoonlijk een goed rechte ceder- of waneboom, die niet ver van den waterkant staat, uitgekozen en geveld. De werktuigen bij den korjalenbouw in gebruik, als bijlen en dissels, zijn sedert lang van Europeesch maaksel. Nadat door afhouwen de vereischte vorm in hoofdzaak is verkregen, wordt de stam door vuur uitgehold en daarna met water

[pagina 105]
[p. 105]

gevuld, om te voorkomen, dat met het uitzetten der wanden, door middel van dwarshouten, te veel scheuren ontstaan. Zij er scheuren, dan worden die gebreeuwd met geraspten bast van den kroponiboom of gestopt met manihars. Is nu de korjaal van binnen en van buiten verder glad gemaakt, dan is zij gereed. Kleine zitbankjes zijn volstrekt niet altijd aanwezig. De dwarslatten doen veelal als zoodanig dienst. De k. wordt vervolgens over rijen van houten dwarsleggers, langs een vooraf opengekapt pad in het bosch, naar het water gesleept. Deze gebeurtenis is veelal een aanleiding tot drinken en feestvieren. Hoe primitief ook, ondernemen de I. met hun korjalen zelfs kustreizen. De k. worden voortbewogen en bestuurd door middel van pagaaien of parels van het harde, taaie hout van Aspidosperma excelsum. Er zijn afzonderlijke stuurparels. In vroeger tijd vooral werden parels rijkelijk versierd met zwart schilderwerk; maar thans zijn zij meestal zonder eenige versiering. Iedere Indiaan verstaat de kunst van ‘parelen’. Op lange tochten parelen ook de vrouwen dikwijls, terwijl de mannen de korjalen sturen. Sommige korjalen vooral de grootere, hebben een mast en zeilen. De laatste bestaan uit het binnenste, mergachtige gedeelte van de bladstelen van den Mauritiapalm. Op de wijze van een scherm worden deze lichte latten met bromeliatouw bijeengebonden. Ook bestaan er zeilen van ineengevlochten stukken paroeroeblad. Bij lang stilliggen wordt vaak de mast in de modder gestoken en met een touw van mahovezels (Malvacee) aan de korjaal vastgebonden. De zeer groote kano's, waarmede de Kust-Karaïben in vroeger eeuwen verre krijgstochten ondernamen, behooren natuurlijk tot het verleden, zoowel als de kleinere vaartuigen uit boombast en tapirhuid.

Oorlog en krijgstuig.

Oorlogen der B.I. onder elkaar en met de blanken behooren eveneens tot een ver verleden. De huidige B.I. zijn dan ook, wanneer zij in nuchteren toestand verkeeren, zoo mak als schapen. De K. en A. voerden onderling lange en verwoede oorlogen die, naar 't schijnt, bijkans met den ondergang der eersten eindigden, ofschoon de K. den naam hadden van een ruw, zeer krijgszuchtig volk te zijn. Alle drie stammen streden echter gezamenlijk tegen den blanken indringer en veroveraar, ten einde niet in slavernij te geraken en hun onafhankelijkheid als natiën te bewaren, tot zij in den aanvang van 1686 (verkeerdelijk 1684) met Gouverneur van Sommelsdijk vrede sloten. Daarbij werden de I. voor vrije lieden verklaard, ‘die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebracht.’ Vóór dien tijd toch werden vele Indianen tot slaven gemaakt. Ook daarna bleef de handel in ‘roodeslaven’ bestaan, zeker tot het begin der 19e eeuw, maar alleen van Indianen niet behoorende tot de stammen, waarmede vrede was gesloten. Die handel was tot zekere hoogte het monopolie der gouverneurs. (zie o.a. Quandt pp. 281 en 288). Later hielpen de I. de blanken bij de jacht op weggeloopen Negerslaven. Als belooning ontvingen zij voor elke afgekapte en geroosterde slavenhand een bijl. Zooals verreweg bij de meeste I. gewoonte is, bestond hun oorlogvoeren in guerillas, waarbij list en hinderlagen steeds werden aangewend. De I., vooral de K., maakten vaak verre slaventochten in het gebied van andere stammen. De krijgsgevangenen der K. werden gedeeltelijk opgegeten. De arm van een slachtoffer werd afgehouwen, gerookt en meegenomen naar het dorp, waarna dan, met allerlei andere spijzen, onder de gasten die ten eten en om paiwari te drinken waren uitgenoodigd, kleine stukjes van dat lichaamsdeel werden uitgereikt. Of het eten van menschenvleesch anders dan als het in zich opnemen van een stuk krijgstropee, of uit wraak geschiedde, moet ten sterkste worden betwijfeld. Het schijnt ook te zijn voorgekomen, dat in vroeger eeuwen zendelingen langzaam werden geroosterd en nog halflevend werden opgegeten. In ieder geval komt anthropophagie sedert menschenheugenis onder de Ben. Ind. van Suriname niet meer voor. Het is daarom ten eenenmale onjuist en ongerijmd om, gelijk de gebr. Penard, de huidige Indianen ‘menschetend’ te noemen. Stedman vermeldt, dat de I. van Suriname (van welken stam blijkt niet) hun mannelijke krijgsge-vangenen scalpeerden, een mededeeling, die alleszins bevestiging behoeft. Ook zouden zij de beenderen dier gevangenen mede naar huis hebben gebracht. Uit beenderen van vijanden werden ook fluiten vervaardigd.

Behalve uit pijl en boog bestonden de krijgswapenen der Ben. Ind. uit fraaie zware knotsen van letter- en ijzerharthout. De meest bekende naam dier thans nog slechts bij feesten en dansen prijkende knotsen is apoetoe (arow. moessi). Tegenwoordig vindt men er veel meer in de musea dan onder de I. De vorm der a. gelijkt eenigszins op twee groote wiggen van ongelijke afmeting, met de punten aan elkaar bevestigd en omwonden met koord of touw. Deze knotsen, waarvan het hout glad gepolijst is, zijn niet zelden met ingesneden figuren en franjes versierd. Sommige zijn voorzien van een steenen kling, bij wijze van bijl (zie onder OUDHEDEN). Een ander soort van knotsen, veel langer, met scherpe kanten, in algemeenen vorm eenigzins op parels of riemen gelijkende, en eveneens van hard hout vervaardigd, wordt ook zelden meer onder de huidige I. aangetroffen.

Oude schrijvers maken gewag van vierkante schilden, die uit het lichte bébéhout (Pterocarpus Draco) werden vervaardigd. Zij waren, ter hoogte van het handvatsel, een weinig concaaf en fraai versierd met ingesneden figuren en kleuren. (Afgebeeld bij Bellin. Planche III). Geen der nieuwere schrijvers maakt, uit eigen aanschouwing, van deze schilden gewag.

Landbouw.

Deze is, als middel van bestaan, voor den Ben. Ind. niet minder belangrijk dan de jacht en visscherij. Het aanleggen en bewerken der kostgronden geschiedt op zeer primitieve wijze in den grooten drogen tijd, door mannen en vrouwen gezamenlijk. Eerst worden boomen en onderhout gekapt, dan wordt alles afgebrand en in het volgende natte seizoen geplant. Schoonhouden of wieden bepaalt zich tot het hoog noodige. Alles wordt door elkaar geplant: ananas, bananen, watermeloenen, jams, zoete pataten, suikerriet, papayas, kasjoe, verschillende Capsicumsoorten, tabak en vooral kassave. Het duurt nagenoeg 9 maanden alvorens een kassaveveld wat oplevert. Het rooien en naar binnen halen van de kassavewortels en andere producten van den kostakker geschiedt door de vrouwen, met draagmanden, die zware lasten kunnen bevatten. Deze manden worden aan een band van den bast van den barklakboom, die op het voorhoofd der vrouw rust, op den rug gedragen. Aangezien de kostgronden gewoonlijk te midden van het woud op aanmerkelijken afstand van de kampen liggen, is het inhalen van den oogst een vrij zwaar en tijdroovend werk. Primitieve landbouwwerktuigen worden niet meer gebruikt. Het landbezit is individueel.

Nijverheid. Versieringskunst.

Wanneer men het maken van sieraden, wapenen en vaartuigen uitzondert, dan bestaat de nijverheid der Ben. Ind. in hoofdzaak uit het vervaardigen van voorwerpen, die

[pagina 106]
[p. 106]

hij voor dagelijksch gebruik noodig heeft en vervalt in vervalt in vlechten, houtsnijden en pottenbakken. Het eerste en laatste zijn het belangrijkst.

Een der meest onmisbare voorwerpen is de hangmat, die door de vrouwen wordt vervaardigd; bij de K. van katoen, bij de A. van zeilgras en de bladvezels van den Mauritiapalm. De W. maken weder een ander soort van hangmatten. Voorheen maakten de K. ook hangmatten waarvan het weefsel gesloten was. De katoen wordt uit de hand gesponnen; evenzoo worden de zeilgras en andere vezels slechts met de hand bewerkt. Tot het maken der hangmatten dient verder een soort van raam, ‘bestaande aan elke zijde uit twee vertikale stokken, waartusschen twee andere horizontale stokken glijden. De draden spant de vrouw lengtsgewijze, op bepaalde afstanden van elkander tusschen de opstaande stokken, terwijl zij de dwarsstokken gebruikt om de dwarsdraden, eveneens op gelijken afstand van elkander vast te hechten. Thans bindt en breit zij de draden aan elkander en verwijdt de opening tusschen de horizontale stokken tot de hangmat gereed is. De bewerking geschiedt doorgaans weken en maanden lang.’ (Penard).

Ook worden nog banden gebreid, waarin de vrouwen soms haar kinderen dragen, alsook, volgens Penard, enkele malen vischnetten, hetgeen met Kappler's bewering, dat de I. nimmer met netten visschen, niet te rijmen is. Alle vlechtwerk wordt bijna uitsluitend door mannen verricht. Zij vervaardigen pagalen of pagara's en verder een aantal voorwerpen bij het bereiden van voedsel, het dragen van lasten enz. in gebruik. Pagara's zijn vierkante manden, met diepe schuifdeksels, van verschillenede grootte, die uit dubbel vlechtwerk bestaan, van warimboriet (Ischnosiphon gracilis), waartusschen paroeroebladeren zijn gelegd. P. zijn vrij wel waterdicht en dienen den Ind. vooral tot bewaring zijner sieraden en andere dingen, die hij bijzonder op prijs stelt. Er zijn roodbruine en bruingele p.; de laatste met fraaie zwarteingevlochten figuren. Fijnekunstige kleine pagara's en andere mandjes, niet zelden in zoogen. nesten, sigaren- en sigarettenkokers, meestal met fraaie ornamentiek, zijn meer een handelsartikel dan iets anders. De kleuren van het vlechtwerk worden er niet op geschilderd, doch de teenen worden ingewreven met afschraapsel van kroponibast, gemengd met zwartsel. De groote vloermatten van warimbo, die voorheen werden vervaardigd, zijn misschien van Afrikaanschen oorsprong. Koeroekoeroe's zijn mede manden van lianen en warimbo, met groote of kleine mazen, die dienen om kassavewortels, vruchten enz. te vervoeren. Andere k. worden gebruikt om visch of krabben te bewaren, terwijl onder de andere soorten van draagmanden nog de moetete's en pasirimbo's te noemen zijn. Overbekend is de min of meer slangvormige matapi of kassavepers (vergel. boven), die in geen enkele ethnographische verzameling, die Surinamica bezit, ontbreekt. De manari is een vierkante zeef om het eenmaal uitgeperste, gedroogde kassavemeel te ziften. De van riet gevlochten waaiers dienen tevens om het vuur aan te wakkeren en soms als borden voor kassavebrood. Wanneer ten slotte nog de ‘mierengordels’ van warimbo (een folterwerktuig der piai's, vergel. beneden) worden vermeld, dan is daarmede in hoofdzaak het vlechtwerk der Ben. Ind. opgesomd. Het Indiaansche touw bestaat uit drie grondstoffen: katoen, tibisiri, van den Mauritiapalm, en bromelia.

Vergeleken met den Boschneger is de Ben. Indiaan een zeer gebrekkig houtsnijder. Het eenige wat thans eigenlijk aanspraak kan maken op houtsnijkunst, zijn de zitbankjes, voor mannen en vrouwen, van cederhout en in dierenvorm, die zoowel bij de A. als K, in gebruik zijn.

Het aardewerk der Ben. Ind. wordt bijna uitsluitend door Karaïbische vrouwen vervaardigd. Bij de Arowakken is de pottenbakkerskunst in verval geraakt. De grondstof van het aardewerk is een soort van klei, nu eens wit, dan licht blauw met roode aderen, dan weer grijsblauw, die vooral dààr wordt gevonden, waar alluvium en savana in elkaar overgaan. Deze klei wordt vooral bij nieuwe en volle maan ingezameld. Zij wordt daarna gezuiverd, gemengd met de asch van kwepibast (Couepia glandulosa) en zoolang gekneed tot alles gelijkmatigverdeeld is. De pottenbakster plaatst een plankje op haar schoot, waarop het kleideeg komt te liggen. Van dat deeg rolt zij nu lange worstvormige cylinders, voegt de uiteinden samen en van deze hoepels van klei op elkaar gelegd, op den rand van de schijf, die de bodem van het te vervaardigen stuk aardewerk moet worden, vormt zij den pot of de kruik. Dat alles geschiedt met de hand, zooals ook het geven van den ruwen vorm. Daarna wordt een natte spatel langs het aardewerk gehouden en het plankje op de knieën een tijdlang rondgedraaid, waardoor de wanden van den pot of van de kruik glad gemaakt worden. Vervolgens wordt de rand gemaakt, zoo die noodig is. Is nu het aardewerk zoover gereed, dan wordt het in de schaduw, op een koele plaats, te drogen gezet. Daarna vindt het afwrijven en polijsten plaats door middel van eigenaardige ronde steentjes; vervolgens wordt het aardewerk gekleurd met koesoewe en roode aarde, die er met de hand worden ingewreven. Het bakken geschiedt langzaam in de open lucht, bij een vuurtje van boomschors, dat niet te heet mag zijn. De potten enz. worden om het vuur geplaatst en gaandeweg dichter bij, en eindelijk er in geschoven. Na het bakken wordt het aardewerk nog eens afgewreven, gepolijst en eindelijk gevernist met het sap van den kasjoe en den kroponi, benevens het bruine vocht uit zekere kevers. De eigenlijke roodbruine en min of meer donkere versieringen of beschilderingen geschieden na het hardbranden met tapoeripa (Genipa americana) en ketelzwartsel. De vingerdikke of nog breedere strepen worden met den in de kleurstof gedoopten wijsvinger aangebracht, of wel door middel van een vingervormige stift van kleiaarde. Indien men echter een bepaald mooi stuk wil vervaardigen, d.i. beschilderd met bijzondere min of meer ingewikkelde figuren, dan wordt een fijn soort van penseel, van een of andere plantaardige vezelstof vervaardigd, aangewend. Ook de fijne versieringen op houten parels worden hoogstwaarschijnlijk met dergelijke penseelen aangebracht.

De genoemde spatels zijn ovale of half ovale, getande of nietgetande stukken kalebasschaal, die aan de eetlepels der Boschnegers herinneren. Ook de groeven, die hier en daar als versiering van het aardewerk voorkomen, worden met deze spatels aangebracht. De lins- en boonvormige of wel ronde steenen of steentjes, nu eens grijs dan weer bruinrood, waarmede het aardewerk gepolijst wordt, schijnen uit de Surinaamsche bovenlanden afkomstig te zijn. Waarschijnlijk werden zij ook in vroeger tijd door ruil met de Ind. uit de binnenlanden van Br. Guyana verkregen. Reeds als rolsteenen uit de bovenlandsche rivieren afgerond, hebben deze steenen, die door de Ind. op hoogen prijs gesteld worden, door het jarenlange veelvuldige gebruik een nog ronderen vorm en gladdere oppervlakte gekregen.

[pagina 107]
[p. 107]

Bij het aardewerk der Ben. Ind. dient men scherp te onderscheiden tusschen dat hetwelk oorspronkelijk Indiaansch en dat hetwelk onder Europeeschen invloed is ontstaan. Het eerste is in alle opzichten het beste; het tweede getuigt van ontaarding en wansmaak. Vóór alles zijn de welbekende poreuze waterkoelkruiken te noemen, wier vorm aan de fleschkalebas is ontleend. Zij zijn voorzien van een stop. De oud-Amerikaansche vorm der dubbele kruiken, van twee tot vierdubbel, met hengsels aan elkaar verbonden, komt ook thans nog in Suriname voor. Oorspronkelijk zijn ook kommen van verschillende grootte, voor huiselijk gebruik, een soort van diepe potten met breede halzen, kassave- en kasiri-potten, de laatste ook met vlechtwerk er om heen. Waar men aan kruiken, kommen enz. hengsels of ooren vindt, moet men aan Europeesch namaaksel denken. In de zoogen. fantasievormen heerscht een zeer groote verscheidenheid: het is meestal aardewerk in den vorm van allerlei dieren en vogels, dat zeer veel wordt gemaakt en wel, naar het schijnt, uitsluitend voor den handel met blanken. Tot dezelfde categorie behoort dat aardewerk, hetwelk op kinderspeelgoed gelijkt en dat inderdaad ook gedeeltelijk is. Ethnologische waarde hebben die stukken niet. Aangezien ook de koelkruiken overal in de kolonie worden gebruikt, vinden de I. in den voortdurenden afzet daarvan eveneens een middel van bestaan.

Wat de ornamentiek betreft, zoowel van het aardewerk als van het vlechtwerk, van parels, wapenen, sieraden enz., is het de verdienste van Jhr. L.C. van Panhuys, het eerst op de diepere beteekenis daarvan te hebben gewezen. In deze proeve eener verklaring der versieringen, zoowel der Boschnegers als der Indianen, heeft v. P, duidelijk aangetoond, dat hier van ‘grilligheid’ geen sprake is, maar dat oorspronkelijk alles in nabootsing van natuurobjecten, later in styliseering van het nageboot ste, te zoeken is. De versieringskunst der primitieven houdt overal verband met hun zieleleven, vaak ook met hun mythologie, folklore enz.; evenzoo in Suriname. Een der belangrijkste figuren der Indiaansche ornamentiek is de menschelijke gestalte, identiek naar 't schijnt, met de afbeelding van den kikvorsch. Beide zijn echter zoodanig gestyliseerd, dat in vele gevallen de oorspronkelijke gedaante niet meer te herkennen zou zijn zonder de kennis der talrijke overgangsvormen. Een gestadige evolutie valt daarbij waartenemen. Of het bekende maeandroïde ornament eveneens uit de mensch-kikvorsch-figuur is afgeleid, schijnt onzeker. Dat zekere breede strepen op het aardewerk gestyliseerde kikvorschpooten zouden zijn, lijkt daarentegen zeer waarschijnlijk. Andere in de Indiaansche ornamentiek voorkomende figuren zijn o.a.: de slang, de kwatta (Ateles) aap, de hond, de schildpad en de vleermuis. Zonder de noodige afbeeldingen is het moeilijk, dit zeer belangrijke onderwerp uitvoerig te behandelen. Een dieper onderzoek naar de beteekenis der ornamentiek van de Indianen en Boschnegers is uit een ethnologisch oogpunt zeer gewenscht en zou waarschijnlijk verrassende uitkomsten opleveren, indien de huidige, althans Indiaansche, kunstenaars, nog steeds de oorspronkelijke beteekenis hunner versieringen wisten, - iets wat volstrekt niet zeker is.

Behalve in hun jacht, visscherij, akkerbouw en verschillende industrieën vinden een aantal der meest beschaafde Ben. Ind. nog werk bij de Creoolsche bevolking. B.v. diein het district Bov. Commewijne, aan de Coppename en in het district Nickerie vinden een middel van bestaan bij den houtkap, evenals die aan de Ben. Marowijne. Enkele K. vervoeren vrachten naar de goud- en balata-concessies. Ook zijn sommige Indianen werkzaam bij de balataindustrie.

Maatschappelijk leven.

- Ofschoon de opperhoofden of ‘kapiteins’ een zeker gezag uitoefenen en meestal onvoorwaardelijk worden gehoorzaamd, is het ten eenenmale onjuist, hun waardigheid met die van koning en prins te vergelijken. De Indiaansche maatschappij is in den regel, en ook in Suriname, een zeer democratische. Het gezag van den hoofdman is meer dat van een vaderlijk raadsman en leider dan iets anders. Het is meestal de beste jager, en in vroeger tijd was 't de beproefdste krijgsman, die tot opperhoofd wordt verkozen. Bovendien moest de candidaat-hoofdman zich vroeger aan verschillende pijnlijke proeven onderwerpen. Hij werd b.v. zonder eten, te zamen met groote zwarte mieren, in een hangmat gebonden, gegeeseld en geroosterd, zonder dat hij eenig teeken van pijn mocht doen blijken. Er is geen hoofdman over een geheelen stam; er zijn slechts dorpshoofden. Verder berust het gezag bij het hoofd des gezins, den vader, en bij den medicijnman. En eindelijk is de lex talionis een machtige factor bij het bewaren der sociale orde. Het hoofdelingschap kan ook door een vrouw bekleed worden, waaruit reeds blijkt, dat de positie der Indiaansche vrouw niet zoo laag is als men gewoonlijk wil doen gelooven o.a.v. Coll. Trouwens het matriarchaat, dat bij deze Indianen bestaat, althans bij de Arowakken, sluit van zelf reeds de mogelijkheid uit, dat de vrouw tot slavin en lastdier wordt verlaagd. Er is een betrekkelijk gelijke verdeeling tusschen vrouwen en mannen van den noodigen arbeid. En zoo ook al, volgens Europeesch-Christelijke begrippen, de Indiaansche vrouw in een ondergeschikte positie verkeert, vat zij die op als iets dat van zelf spreekt en mort noch klaagt er over. Ook de groote invloed der grootmoeder spreekt tegen dien ‘slaafschen’ toestand, waarin de Indiaansche heet te verkeeren. - Het sluiten der huwelijken is zeer eenvoudig: de man verkrijgt de vrouw zijner keuze door middel van geschenken aan haar ouders. Worden die aanvaard, dan verhuist de man gewoonlijk naar de hut of het dorp van zijn schoonvader, dien hij dan als zijn heer of meester erkent en voor wien hij bij gelegenheid ook werkt. Het meisje hangt haar hangmat dikwijls nog denzelfden dag naast die van haren echtgenoot, waarmede dan de samenleving begint. Ofschoon een engagement en vrijage in onzen zin niet voorkomen, en het meisje bij de keus van een man gewoonlijk niet wordt geraadpleegd, zijn er toch gevallen van wederzijdsche genegenheid bekend, waarbij het meisje voor den jongeling harer keuze toestemming tot het huwelijk aan de ouders en familieleden verzoekt. ‘Zij houdt hem dan ongevraagd een kalebas kasiri voor. Drinkt hij, dan geldt dit als het jawoord’. Romantisch aangelegde jongelieden vertrouwen hun liefdeleed toe aan de lijster, die in haar zang moet verkondigen, dat de jongeling, of het meisje wordt bemind. Terwijl bekoringsmiddelen om liefde op te wekken onder de A. in onbruik zijn geraakt, wenden de K. veelal toelala's aan (vergel. onder). Soms kiest de Indiaan een zuigeling om later zijn echtgenoote te worden. Het kind blijft zoolang bij de moeder of de familie, terwijl de toekomstige man hun gedurig van zijn jachtbuit moet afstaan. Omgekeerd komt het voor, dat een vrouw een jong mannelijk kind tot haar lateren echtgenoot bestemt. Bij de A. mogen neef en nicht van moederszijde niet met elkaar huwen. Het zoo wijd en zijd verspreide verbod volgens hetwelk de schoon-

[pagina 108]
[p. 108]

zoon zijn schoonmoeder niet mag aanzien, was voorheen ook bij de A. heerschende. Andere gebruiken in verband met het huwelijk schijnen thans eveneens obsoleet te zijn. Zoo is zelfs de veelwijverij veel minder algemeen dan vroeger. De meeste vrouwen hebben nog de piaimannen, daar deze, als gevreesd persoon, meisjes tot samenleving kan dwingen. Volgens v. Coll is de huwelijksband, bij de A. ten minste, vrij hecht. Moet men de Penard's gelooven, dan schijnt die veelal los te zijn. Volgens Kappler zou het zelfs voorkomen, dat een vrouw haren echtgenoot maandenlang verlaat en zich bij andere Indianen ophoudt, zonder dat zij daarvoor wordt gestraft. Het moet worden betwijfeld, of hier werkelijk van een misstap der vrouwen quaestie is. Men heeft hier veeleer te doen met een onderlinge overeenkomst, welker reden K. onbekend moet zijn geweest. Het is althans niet te rijmen met het feit, dat de man ‘uiterst jaloersch’ is en er niet tegen opziet, ‘zijne vrouw bij de geringste gelegenheid van ontucht te beschuldigen’ (Penard). In vroeger tijd werd de overspelige vrouw zelfs gedood of brak men haar beide beenen. Indien een vrouw weduwe wordt, scheeren de bloedverwanten van den overleden man haar hoofd. Zij mag niet huwen alvorens het haar weer tot zijn gewone lengte is aangegroeid. De naaste bloedverwant van den overleden man heeft het recht haar tot vrouw te nemen. De schoonheid van een meisje wordt veelal beoordeeld naar de gladheid harer huid en den vorm harer voeten. Toch vergelijkt de Indiaansche minnaar de oogen zijner uitverkorene met die van het hert en haar bewegingen met die van den slingeraap. De Bov. Marowijne geldt als de streek, waar de Ben. Ind. bij voorkeur hun vrouwen van daan halen. - Wanneer de vrouw het oogenblik harer bevalling voelt naderen, gaat zij alleen het woud in, om na de geboorte van het kind haar werk weer op te vatten. Bij de K. zit de vrouw, gedurende de bevalling, neergehurkt op bananenbladeren. Bij zware verlossing wordt de hulp van een oude vrouw ingeroepen. Bij de K. zou de pasgeborene in de rivier worden gewasschen; bij de A. echter niet. Ook zouden de A. vrouwen, volgens v. Coll, zich gedurende 4 dagen na haar bevalling stilhouden en geen zwaar werk verrichten. Bij de K. heerscht nog het veelbesproken en ver verspreide gebruik der couvade: de vader van het pasgeboren kind stelt zich aan als kraamvrouw. Het is hier de plaats niet, de vele hypothesen ter verklaring der c. kritisch te beschouwen. De meest plausibele verklaring schijnt die, dat er een magische band tusschen vader en kind wordt verondersteld te bestaan. Alles nu wat den vader zou kunnen overkomen, zoo hij zich van huis verwijderde, zou schadelijk kunnen terugwerken op het kind. Deze hypothese vindt steun in hetgeen de Penard's o.a. meedeelen: ‘Kort nadat de kinderziel van het vaderlichaam los is, hetgeen dikwijls meer dan een maand duurt, gaat de moeder overal bij haar kennissen rond ten einde het kind te vertoonen.’ Dit laatste is bij de A. minder gebruikelijk dan bij de K. Wellicht ook dat de zielestof of psychische emanatie des nabijzijnden vaders versterkend en beschermend op het hulpelooze wicht wordt geloofd te werken. Kinderen worden zeer lang gezoogd niet alleen door de moeder, maar ook door de grootmoeders. Het ter wereld brengen van tweelingen wordt als een groote schande beschouwd en in den regel wordt één der kinderen dan heimelijk gedood. De moeders van den ouden stempel houden hun pasgeborenen verborgen voor het oog van blanken en negers, daar men gelooft, dat de kinderen anders gevaar loopen van te sterven. Ofschoon moederen vaderliefde onder de I. in niet geringe mate voorkomen, zijn de ouders, en ook de kinderen, minder demonstratief dan bij de blanken. De Indiaansche moeder haalt haar kind wel niet gedurig aan, maar zij bewaakt toch zijn gangen of zingt hem in slaap met het ‘wiege’-lied van de lijster. De opvoeding is uiterst vrij en het kind ontwikkelt zich spoedig. Vele Indiaantjes kunnen reeds zwemmen op hun vierde jaar. De meisjes helpen hun moeders bij de huishouding, zoodat zij vaak op hun 12e jaar reeds van alles afweten. De jongens gaan meer hun eigen gang; gaan vroeg op de jacht en hebben spelen en vermaken, zooals alle jongens ter wereld, maar geëigend aan hun omgeving. - Kort na de geboorte ontvangt het kind een naam, die gewoonlijk door de ouders, somtijds door den piaiman, wordt gegeven. Die naam is meestal ontleend aan een of ander natuurobject, doelende op een werkelijke of gefingeerde gelijkenis met het kind. Doch deze namen zijn vrij wel nutteloos, want de I. houden hun waren naam in den regel geheim en noemen elkander bij de verschillende verwantschapstermen, en zoo er geen verwantschap bestaat, kameraad, jongen, meisje en dergelijke. Ook houden de I. er reis- of verstopnamen op na, dienende om kwade geesten op het dwaalspoor te brengen. Namen van blanken en doopnamen daarentegen worden zonder schroom door de bezitters genoemd. Doopsels worden vaak beschouwd als onheil afwerend. Er zijn zelfs gevallen van kinderen, die van twee tot driemalen gedoopt zijn (Penard). Het schijnt dan ook dat tegenwoordig nagenoeg alle Ben. Ind gedoopt zijn. Ook spotnamen zijn blijvend in gebruik en worden gegeven naar de eene of andere bijzonderheid of een eigenaardig kenmerk van den drager.

Onder de A. bestonden en bestaan gedeeltelijk nog talrijke familiën of clans, oorspronkelijk een 50-tal, die afzonderlijke namen dragen. Quandt spreekt van verschillende ‘stammen’, van welke de eene ‘vader’, de andere ‘moeder’ heet. De meeste dier oude clans, waarin de erfopvolging in de vrouwelijke linie was, zijn thans uitgestorven. Van Coll noemt er 4 als nog bestaande en daaronder Karaufánono (Savana-honger), Tjochánano en Beswano (Ebesowana?). Aan de complete lijst dier clannamen, bij im Thurn, mogen hier nog ontleend zijn: Karuafona (van het Grasland), Onishena (van den Regen of van het Water), Koiarno (van het Hert), Hairena (van de Wilde banaan), Demarena (van de Watermama?), Hekorowana (van de Schildpad), Waruwakana (van den Wilden Zoethoutboom (Cassia grandis)).

Van maatschappelijke beleefdheidsvormen is voor den oningewijde weinig of niets te bespeuren. Hij die de taal verstaat, zal echter kunnen opmerken, dat zekere wellevendheidsregelen worden gevolgd, althans bij de A. Zoo verhaalt Quandt, dat dezen zich onderling bescheiden en beleefd gedragen, vooral jongeren tegenover ouderen en kinderen tegenover hun ouders. Bij het gesprek zien I. elkaar niet aan. Er zijn vaste formules voor begroeting enz., terwijl bij wederzijdsche bezoeken altijd eten wordt voorgezet. Mannen en vrouwen eten afzonderlijk en vele voorwerpen zijn afzonderlijk voor mannen en vrouwen bestemd, o.a. de zitbankjes. Ook bij feesten wordt de scheiding streng in acht genomen.

Oude lieden worden liefdeloos behandeld, schraal gevoed en niet meer dan geduld. In vroeger tijd werden zij gewoonlijk gedood. Ook zieken worden in den regel met weinig zorg behandeld. In zware gevallen, waarin de zieke hulpeloos is, wordt een oude vrouw

[pagina 109]
[p. 109]

met de oppassing belast. De geneesheer is de piai. Behalve de geestverdrijvende praktijken (vergel. onder) worden o.a. twee uit boomschors verkregen geneesmiddelen aangewend, n.l. jamoredan (arow.), agamahoedoe (n.e.) en hiára (arow.). Het eerste middel wordt bij agonie in 't oog gedruppeld; het tweede wordt inwendig genomen en dient tegen hart- en longkwalen. - In vergelijking met vroeger tijd zijn ook de begrafenisgebruiken zeer vereenvoudigd. Bij sterfgeval onder de K. wordt allereerst door de familieleden en kennissen geweeklaagd, waarbij de deugden van den of de overledene worden geroemd. Na eenige dagen (hoe oorspronkelijker I. hoe langer) wordt in de woning van den overledenene een graf gedolven, het lijk wordt daarin gelegd tusschen de in tweeën gedeelde korjaal, die hij bij zijn leven bezat, te zamen met zijn have en goed, met uitzondering van zijn geweer. De kuil wordt met aarde gevuld en daarna op het graf een vuur ontstoken, dat zoolang wordt onderhouden tot de losse aarde met den beganen grond gelijk is geworden. Vroeger plaatste men het lijk in zittende houding, met de knieën opgetrokken tot onder de kin. De man of de vrouw, al naar gelang, of een ander familielid moet, of moest, nog een aantal nachten achtereen op het graf blijven slapen. Daarna worden sterfhuis en graf voor altijd verlaten. Hoewel de A. vroeger hun dooden niet begroeven, maar de beenderen in manden bewaarden, volgen zij thans grootendeels de begrafenisgebruiken der Creoolsche bevolking. Ook lossen zij bij het graf eenige geweerschoten. De W. lieten het vleesch hunner lijken door pirins afvreten en bewaarden de beenderen in versierde manden, die in de woonhut werden opgehangen. Zoowel bij A. als bij W. en K. wordt acht dagen na de begrafenis een drinkpartij gegeven, waarna het ceremonieel ia geëindigd. In vroeger tijd hielden de A. vóór en na de teraardebestelling den zweepdans (vergel. onder), ten doel hebbende ‘het uitdrijven van den Slechten Geest Yawahu’. (Jawahoe).

Muziek en dans. De muziekinstrumenten der Ben. Ind. bestaan uit trommen, eenige soorten van fluiten en rammelaars. De trommen, van verschillende grootte, worden meestal uit den uitgeholden stam van den Mauritiapalm vervaardigd, waarover aan beide open einden een van het haar ontdaan dierenvel is gespannen. Daartoe wordt herte-, boschvarken-, jaguar- en brulapenvel gebezigd; het laatste omdat men gelooft, dat het een rollend brullend geluid voortbrengt. Alles wordt te zamen gehouden door hoepels en kruiselings gespannen touwtjes. Bij gebruik worden de touwen opgehangen aan een houten rek. De 45-50 cm. lange bamboezen fluiten (kar. kwama) worden dwars bespeeld en geven een dof geluid. Zij zijn vaak versierd met uitgekraste figuren, katoenen kwasten en met koesoewé, besmeerd. Pansfluiten van riet en dubbele, door een touwtje verbonden houten fluiten en houten lange trompetten schijnen niet in gebruik te zijn, evenmin als Acolusharpen, vervaardigd uit bladstengels van den Mauritiapalm. Kleinere fluiten van jaguar-, tapir- en hertebeen geven een schril geluid. Kappler vermeldt een ander blaasinstrument der K. aan de Marowijne, hetwelk op twee, op elkaar geplaatste trechters geleek, uit klei bestond en rood beschilderd was. Het werd bij dansen gebruikt. Er zijn rammelaars, sierlijk uit bladrepen gevlochten en met kleine steentjes gevuld en dansstokken, waaraan bossen van de harde zaden van joro-joro (Thevetia neriifolia) zijn bevestigd. Deze zaden, die ook voor voetbanden en gordels worden gebezigd, maken, wanneer zij snel en forsch in beweging worden gebracht, een oordoovend, scherp half sissend, half wrijvend geluid. De muziek, dansen en wat dies meer zij der huidige I. zijn niet meer te vergelijken met die uit den vroegeren tijd. ‘De feestdansen geraken al meer en meer in onbruik. Vele drinkgelagen van dezen tijd bestaan slechts uit een troepje Indianen die zonder eenige versiering aan het lichaam op lage bankjes in een hut gezeten, drank inzwelgen en weer uitbraken.’ Van Cappelle, die in 1900 een dans der K. bijwoonde, noemt dien dan ook ‘noch schoon, noch interessant,’ een meening die ten Kate in 1885 bij de A. opgedaan, slechts kan beamen. De dans, zegt v.C. begon ‘met een praeludium, dat uit een hoogst eentonig gezang bestond, dat alle gezangen of samenspraken voorafgaat. De zang werd in gelijke intervallen begeleid door de trommen en door een van warimboriet gevlochten en met zaden, joro-joro gevuld korfje, krawassi of krabassi genoemd, waarmede een der meisjes aan een langen stok op den grond stampte.’ Op de muziek, die v.C. noteert, ‘lieten de mannen hun bovenlijf in langzame bewegingen nu eens van links naar rechts, dan weer van voren naar achteren gaan, steeds op de plaats staan blijvend. Daarna begonnen ook de vrouwen en meisjes, die twee aan twee staande, op de maat der muziek tegelijk de knieën doorbogen, terwijl zij aandachtig de bewegingen van elkander volgden. Langzamerhand werden de dansers een weinig levendiger, en begonnen zij in een kring, elkander vasthoudende, rond te loopen, de mannen voor- de vrouwen achteraan, eerst langzaam, doch gaandeweg vlugger.’ Zóó wordt eindeloos doorgedanst, bij de rhythmische slagen op de trommen en onder hetzelfde eentonige gezang. Bij de Penard's leest men o.a. ‘Alle zingen eentonige liederen of liever zinsneden op treurigen toon en altijd in mineur. Overal hoort men: “Drinkt een kalebas, oom, moeder” enz. Doch vooral de vogelzangen zijn zeer in zwang. Ze klinken ongeveer als volgt: “Ginder zingt een Koejakee; hoort gij den Koejakee zingen?” “Daar zit een Lijster te fluiten. Zij fluit Koelasili, Koelasili” enz. Sommige zg. vernegerde Indianen hebben andere liedjes, zooals: “Het geld is op, maar drank is er nog,” gevolgd door een welwat te levendige beschrijving van de schoonheid der vrouwen!’ Alles eindigt ten slotte in een onbeschrijfelijke zwelgpartij. De bonte mooie danscostumen en versierselen van vederen zijn thans tot op een minimum gereduceerd; de zoo merkwaardige dierendansen, waarin vooral de W. zeer bedreven waren; het toekoesivoorspel der Karaïbische jongelingen, ‘ten doel hebbende, de eer om den eersten kalebas drank te ledigen,’ behooren alle tot een onherroepelijk verleleden. Met het schildworstelen bij paiwarifeesten der W. en den zweepdans der A. is het thans niet veel beter gesteld. Deze laatste dans werd soms nog na maanden, zelfs na jaren, in verband met drinkgelagen, na overlijden uitgevoerd. De zweep (makwari) bestond uit viervingers dikke strengen van zeilgras en diende om elkander hevig op de kuiten en dijen te slaan, tengevolge waarvan soms ernstige verwondingen ontstonden.

Godsdienstige begrippen, geneeskunst en bekoringsmiddelen.

Ten einde voortaan alle misverstand te vermijden, moet er hier met nadruk op gewezen worden, dat het begrip van één enkel Opperwezen en dus ook het geloof aan een persoonlijken God geheel in strijd is met de oorspronkelijke denkwijze der I. Hetgeen eenige schrijvers, w.o.P.v. Coll, dienaangaande meedeelen, is slechts van toepassing op I., wier religieuse begrippen door Christelijken invloed veranderingen hebben ondergaan. Alle I. van Guya-

[pagina 110]
[p. 110]

na zijn oorspronkelijk animisten, die zich in zeer geringe mate hebben ontwikkeld in de richting eener hoogere religie. Bij deze I. heeft hun primitieve godsdienst niets uittestaan met hun moraal; ook genetisch niet. Het behoeft dus nauwelijks gezegd, dat de I. van een zondeval, straffen en belooningen in het hiernamaals niets hoegenaamd weten, tenzij het hun door zendelingen is geleerd. De hemel in Christelijken zin is den primitieven I. ondenkbaar. Voor hem is de hemel slechts een tweede wereld, die boven is. Bij verschillende stammen zijn namen in zwang, die door sommige reizigers, en vooral door zendelingen, werden verondersteld die van den Grooten Geest of het Opperwezen te zijn, b.v. Tamoesi of Tamoesi-Kapoetano (de Heer, de Oude des hemels) bij de K., Adaeli en Wacinaci (c = sj,) (Onze Vader) bij de A. en Kononatoe bij de W. In deze namen liggen drie begrippen opgesloten: 1o Een wezen, dat lang geleden leefde en nuin den hemel (uitspansel) leeft; 2o de Schepper der I.; 3o de Vader der I. In geen dier begrippen ligt echter het denkbeeld van een God ten grondslag. Deze veronderstelde goden zijn veeleer de dooden van iederen stam, die in de herinnering voortleven en in 't bijzonder de traditioneele stichters der stammen (im Thurn). Deze namen nu werden door de zendelingen gebezigd voor den God wiens leer zij onder de I. predikten. Ook voerden de Hernhutters den naam Jehovah in. Volgens Quandt zou bij de A. de Schepper der mannen Kururuman, die der vrouwen Kulimina heeten. Wat boven het animisme staat, is het geloof in de onsterfelijkheid der ziel. Ook het geloof aan zielsverhuizing is den I. niet vreemd. De I. zijn van meening, dat droomen, zoowel als visioenen, werkelijkheid zijn. Behalve het geloof, dat alle voorwerpen bezield zijn, nemen de I. verschillende geesten aan, die een bepaalde macht hebben en een zekere rol vervullen. Sommige dier geesten zijn kwaadaardig en schadelijk, andere weder passief. Alleen om de eerste categorie bekommeren de I. zich. De Zonneslang staat, volgens de gebr. Penard, ‘boven alles’ (relata refero). Onder de vele andere geesten mogen er hier eenige genoemd zijn: de Zon-, Maanen Watergeest. De laatste zou, volgens de A., op ongelegen tijden regen- en overstrooming veroorzaken. Jawahoe of Joleka is een kwade geest, die o.a. ziekten en misgewas veroorzaakt. De Woudgeest (Itjemoe of Itjemalono der K., Konokokoeja der A.) kan zich in verschillende gedaanten vertoonen. Tegoke of Haarmensch zou met den Woudgeest verwant of wel identisch met dezen zijn. Verder de Vampiergeest (Okowopere der K., Asolotaloko der A.), de Vuur- en Zeegeest, de laatste bij de K. Paranajoemoe of Paranamoe, bij de A. Jawale geheeten; en de met tallooze armen voorziene Toenoepere en vele andere geesten, wier attribruten en werk niet voldoende bekend zijn, om er hier langer bij stiltestaan. Ook is het onderscheid tusschen fabeldieren en geesten niet altijd duidelijk, b.v. dat van de Watermama (Kar. Ogojoeno) en de Omar, die eveneens onder water leeft en half de gedaante van een reusachtige visch en half van een groote krab heeft. Niet alleen rotsen en steenen, die een merkwaardigen of grilligen vorm hebben, maar ook rotsen met ingriffelingen (petroglyphen; zie onder OUDHEDEN) worden door de I. gevreesd. Een groote rol speelt verder datgene, wat het best met den algemeenen naam van kenaima (K.) is weer te geven. Alle lichamelijke ongevallen, die den I. kunnen overkomen, zijn het werk van kenaima's, bekende of onbekende. In den letterlijken zin des woords is k. iemand, die volgens de wet der bloedwraak, gedwongen is, wraak te nemen. Men onderscheidt de werkelijke, lichamelijke k. en de geestelijke, onzichtbare k. De eerste doodt zooals de eene man den andere zou dooden; de tweede bezit het vermogen om zijn geest van zijn lichaam los te maken en tijdelijk in een ander lichaam, b.v. dat van een jaguar, vogel, slang, insect of worm over te gaan en in dien vorm kwaad te stichten. Alleen de reeds terloops genoemde piai of puyai (K.), vulgo piaiman, d.i. geesten bezweerder, medicijnman of medicijnpriester is in staat het door k. gestichte kwaad, vooral ziekte, te keeren. Het ambt van p. was erfelijk van vader op zoon. Indien er geen zoon was, koos de p. een knaap, liefst een met epileptischen aanleg, om hem op te volgen. Een zeer lange, moeilijke voorbereiding is noodig om p. te worden. Dronkenschap, dagenlang vasten, het drinken van tabakswater, het aanleeren van acrobatische toeren en allerlei kwellingen (o.a. het aanleggen van den mierengordel) zijn alzoo het voornaamste wat de candidaat-piai heeft door te maken. Hij moet verder o.a. de overleveringen van den stam leeren en de geneeskrachtige en giftige eigenschappen der planten kennen. De p. werkt soms, zoo noodig, in een gewoon huis, maar veelal in een afzonderlijk donker hutje van palmbladeren. De p. werkt door middel van toover- en bezweringsformulieren, die halfzingend, half schreeuwend worden aangewend, terwijl hij gedurig een rammelaar van kalebasschaal schudt. Deze rammelaar bevat aarde, die met tabakswater gewasschen is en een groot aantal kleine voorwerpen, toovermiddelen, vooral steentjes, somtijds een kwartskristal. Al die voorwerpen worden geloofd bezield te zijn en stellen als zoodanig de dragers van verschillende geesten voor. Tot de ziekte-behandeling behoort verder het bestrijken van den patient en het blazen van tabaksrook op hem. De invloed van den piai is onder de I. zeer groot. Hij is een persoon van beteekenis, dien men vreest en door geschenken gunstig tracht te stemmen. - Een zeer belangrijke rol in het psychische leven der I. spelen de talrijke bekorings- of toovermiddelen (K. toelala, troelala, toeralla; A. bina). De uitvoerigste beschrijving daarvan is aan de gebr. Penard te danken. Volgens hen zijn alle t. afkomstig van den Slangengeest, ‘wijl het de Slang was die door haar mat oog, bij den mensch de zucht tot zonde opwekte’ (!?) Om t. te verkrijgen, ‘doodt men eene groote slang, b.v. een Aboma (Boa constrictor) en begraaft het lichaam, na eerst alles op de plek te hebben afgebrand’. ‘Na verloop van eenige dagen ontspruiten dan overal knollen of tajers’ (Arum sp.). ‘Een ander middel bestaat in het binden der doode slang op een langen horizontalen staak. Vervolgens wordt het lichaam geheel met palmbladeren bedekt.... Kan men geen slang vinden, dan is het voldoende, de planten op een plaats, waar een wouddier gelegen heeft, weg te branden. Doch de zoo verkregen toelala's missen veel van de eigenlijke bekoorkracht.’ Het geloof in deze bekoringsmiddelen berust op signatuur = de gelijkenis van het middel met het te bekoren wezen. Zoo gelijkt het blad eener Xanthosomasoort, dat als pakirabekoring geldt, op den kop van dat dier, van voren gezien; de varieteiten van Caladium bicolor, waarvan niet minder dan drie middelen, om verschillende soorten van herten te bekoren, worden gemaakt, gelijken eveneens van voren gezien, op hertenkoppen. Deze en de andere gelijkenissen zijn natuurlijk in werkelijkheid meestal zeer gering en bestaan grootendeels in de verbeelding der I. Er zijn toelala's, die alleen voor goede, en andere die tevens voor kwade doeleinden kunnen worden gebruikt.

[pagina 111]
[p. 111]

Een t. bezit eerst dan kracht wanneer de geest van het te bekoren dier er wordt ingebracht. Daartoe wordt de knol van den tajer gespleten en in de spleet iets van het dier gedaan. Of wel men bemest den knol met bloed, vleesch enz. van de te bekoren diersoort. De meeste planten, die als bekoringen worden gebruikt, mogen niet in de nabijheid van het kamp geplant zijn. ‘Want er bestaat niets ter wereld dat de slang zoo aantrekt als de vrouw; inderdaad kan zij, onder zekere omstandigheden, de bekoorkracht uit een geheel veld toelala's trekken. De vrouwen weten dat ook wel en houden zich geheel af, hoewel zij het zijn, die de toelala's bereiden voor de mannen.’ De t. dienen niet slechts om een goede jacht of vischvangst te verzekeren, maar ook voor allerlei andere doeleinden. B.v. om liefde op te wekken, om veel kroost te verwekken, tegen pijn, om een spoor te volgen, om te dooden, om vrees in te boezemen, tegen ongelukken op zee, om paiwari sterk te doen gisten, om een doode te beletten, dat hij zijn familieleden komt halen enz., enz. Ofschoon verschillende varieteiten van Caladium bicolor, met bontgevlekte en bontgestreepte bladeren, vooral als t. dienen, zijn er toch ook andere planten en ingredienten van dierlijken oorsprong, waaruit bekoringsmiddelen worden bereid. Elke wild- en vischsoort heeft haar eigen t., waardoor de jager en visscher zich een rijken buit verzekert. De bereiding van alle t. geschiedt in een kalebas, met of zonder water er in. De knollen worden gesneden, geraspt of gestampt, te zamen met koesoewé. Zoo het een dier geldt, worden de stankklieren, afval, larven uit rottende hersenen, vooral van vogels (die den jager de schuilplaats der prooi moeten aanwijzen) er bij gevoegd. Verder eenige parasolmieren (die onbeladen naar een boom trekken en met blaadjes als buit terugkeeren) en larven uit het hart en de hersenen van sommige ijsvogels (die bijzonder gelukkig zijn in het bemachtigen van hun buit). Dit geldt althans voor een jachttoelala. De Indiaan wrijft zich nu in met dat mengsel of ent het zich in, en wel over zijn oogen, om te zien, zonder gezien te worden, over zijn ooren, om te hooren, zonder gehoord te worden, over zijn voeten, om geluidloos te kunnen gaan, enz. Steeds wrijft de I. daarbij naar zich toe, opdat het te jagen dier naar hem zal toekomen. Dat jachtbekoringen dikwijls werkelijk den verlangden invloed uitoefenen, is te verklaren door de omstandigheid, dat de lucht van de t. zooveel sterker is dan de lucht van den I., zoodat het dier in den jager niet een mensch, maar een dier van zijn eigen soort ruikt. In plaats van de vlucht te nemen, komt het dier in verwarring nader, want terwijl het een vijand ziet, ruikt het een vriend. Ten einde een bijzondere bedrevenheid in het jagen van zekere wildsoorten te verkrijgen, moet de I. steeds de brekende oogen van het gedoode dier likken. Zoodoende gaat de geest van dat dier in hem over en verkrijgt hij in de oogen van het te jagen wild een dierlijke gedaante. Ook moet de I. ‘zijn neus voor reuk en adem openen’, waartoe hij een streng van plantenvezels door zijn neus-keelholte trekt. Ook heeft hij zich nog aan andere martelingen te onderwerpen, b.v. bijten door mieren. Zelfs de honden zijn òf voor allerlei wild óf voor een bepaalde wildsoort afgericht en ‘ingeënt’. Behalve dat zij stukken wortel en bladeren der t. moeten slikken, hebben de jachthonden nog andere kwellingen te ondergaan: berookingen, bijten van mieren, steken van wespen en dergelijke.

Mythen, folklore, tijdverdeeling.

Veel van hetgeen P.v. Coll en de Penard's mededeelen omtrent de legenden en mythen der huidige Ben. Ind. geeft een duidelijk beeld van de groote verandering dier verhalen onder den invloed der blanken en vooral der zending. Het oorspronkelijke is hier en daar nog wel te herkennen, maar voor het meerendeel is de Indiaansche legende zoodanig met latere vreemde elementen dooreengeweven, dat zij somtijds meer Europeesche dan Indiaansche elementen vertoont. Zelfs een deel der legenden en mythen der Ind. van Br. Guyana, die de zendeling Brett meer dan 40 jaren geleden in het licht gaf, draagt reeds een onzuiver karakter. Het is daarom niet te verwonderen zoo verhalen als die, welke v. Coll op blz. 511-519 zijner Gegevens meedeelt, zoowel als eenige legenden die bij de Penard's te lezen zijn (b.v. van de uitdrijving van Indianen uit den Hemel der Paters, en id. van een Priester uit den Indiaanschen Hemel) ons geheel op het dwaalspoor zouden voeren indien wij die als zuiver Indiaansche verhalen wilden beschouwen. Zij hebben alléén waarde als voorbeelden van de aanpassing van vreemde verhalen aan de mentaliteit der Indianen. De oorspronkelijke mythen en sagen der Indianen van Suriname behooren tot twee duidelijk te onderscheiden cycli, die der Arowakken en die der Karaïben, en wat den laatst genoemden cyclus betreft, tot de eerste afdeeling daarvan (Ehrenreich). Maar, evenals vaak elders het geval is, heeft de mythenschat der verschillende ethnische groepen in Guyana door wederzijdsche aanraking velerlei veranderingen ondergaan. Vooral daar, waar linguistisch verschillende stammen in een geographisch afgesloten gebied samenwonen, valt het verschijnsel van acculturatie waar te nemen. Hun mythologie niet alleen geeft daarvan blijk, maar ook hun uitwendige cultuur. De Arowaksche cyclus, in zijn geheel beschouwd, heeft als leidkenmerk het ontstaan van alle levende wezens en der steren uit een hol in den grond, dat anthropomorph ook wel als een steenen vrouw wordt voorgesteld. Verder het ontstaan van een grooten vloed, door het nieuwsgierige openen van watervaten, en het groeien van cultuurplanten uit de lichaamsdeelen van aan stukken gesneden kinderen. De cultuurhelden, zoo rijkelijk vertegenwoordigd in den Tupi-Guaranicyclus, worden in dien der Arowakken gemist of zijn althans minder opvallend. De Karaïbische cyclus heeft als leidkenmerk het afdalen van den wereldboom door een gat uit den hemel en het brengen van de eerste cultuurplanten door dieren. Zoowel bij de Warau's als bij de Karaïben in ruimeren zin is de sage van het afdalen der menschen door een gat in den hemel, een vloedsage en het verhaal van den wereldboom, in verband met de schepping der levende wezens en der cultuurplanten, aanwezig. - Zooals bij zoo vele primitieve volken spelen ook bij de Ben. Ind. de dieren een rol in hun folklore. Daarbij wordt dikwijls de oorzaak verklaard van zekere natuurlijke kenmerken en eigenschappen der dieren. De powisi (Crax sp.) b.v. heeft zijn gedeeltelijk zwarten snavel te danken aan de heete asch, waarin hij dien stak. De powisi en de kami-kami (Psophia crepitans) kregen twist in de nabijheid van een vuur. De powisi die sterker was, duwde den kop van den kami-kami in het vuur en het lichaam in de asch. Vandaar de zwarte kop en de grijze rug van den kami-kami. De powisi werd minder door het vuur aangetast; alleen een gedeelte van zijn snavel werd er zwart van. Niet minder belangrijk is de folklore aangaande de sterren, waarvan de gebr. Penard ettelijke voorbeelden meedeelen. De sterren zijn ‘geesten van menschen en dieren.’ Een der A. namen voor ster is dan ook ‘geestlichaam’. Vallende sterren zijn geesten, die op aarde afdalen.

[pagina 112]
[p. 112]

De Melkweg heet de ‘Weg met klei bevuild’, waarin zich een tapir bevindt, die door een jaguar wordt vervolgd. Het Zevengesternte (arow. Jokrowiwa, kar. Siritjo, war. Sirah) is de leider der overige sterren. Jokrowiwa was oorspronkelijk een tweeling-broederpaar, waarvan er één werd gedood door de aboma, welke slang nu onder den naam van Kamoedoe-koja als ster aan den hemel staat. Jokrowiwa heeft invloed op de sterfte der menschen. De ster van den ooievaar of koemawari, wiens opgerichte snavel in het uitspansel duidelijk te zien is, veroorzaakt oogziekten, wanneer die snavel naar omlaag is gericht. De ster Mali (arow.) is een boosaardige oude vrouw die, wanneer zij te gelijk met de zon opkomt, visschen doodt en andere kwade practijken uitoefent. - Onder de volksverhalen, meer bepaald half historische legenden, die thans nog onder de Ben.-Ind. bekend zijn, verdient het verhaal van den vermaarden Arowak Jórobodi te worden vermeld. J.'s moeder bracht hem na slechts drie weken zwangerschap ter wereld. Hij ontwikkelde zich buitengewoon snel, was zeer sterk, overwon iedereen in 't gevecht en was onkwetsbaar. Zelfs werd hij de schrik der blanken. Toen de blanken J. eens in een vat hadden gestopt om hem te laten verdrinken, lokte hij een tijger naar zich toe, die hem door een opening in het vat zijn staart in de hand gaf en naar den wal sleepte. Eerst sedert dien tijd is er op de rivier onstuimig weder ontstaan. J. voedde zich alleen met krabben; van daar zijn ongewone kracht. Maar ten slotte kwam J. toch ten val doordien hij van een vrouw, die hij had geschaakt, een spin (het zinnebeeld van list en verraad) aannam. Na J.'s dood eindigde de strijd met de blanken, die tot nu toe met groote felheid was gevoerd. Een gevangen Arowaksch meisje, dat in Europa was opgevoed en later in haar geboorteland terugkeerde, deed haren invloed gelden op haar stamgenooten en bereidde zoo den vrede voor. - De verdeeling van den dag was of is naar het verloop der zon geregeld. B.v. morgen = ‘nacht voorbij’, 9 uur 's morgens = ‘half uitspansel vóór de hooge zon’; 12 uur = ‘hooge zon’; 3 ure 's middags = ‘half uitspansel na de hooge zon’ en dergel. Tegenwoordig zijn vele I. met onze verdeeling van den dag in uren bekend, alsook met weken en maanden. Zoowel K. als A. houden er weekkalenders op na, bestaande uit een klein, ruw versierd plankje met 7 gaatjes op een rij. Elk gaatje stelt een dag voor. Een houten pen of puntig stokje wordt bij elken nieuwen dag in een volgend gaatje gestoken. De A. naam voor zoo'n kalender is sondagi-ikissi. Sondagi, K. sondé = Zondag, beteekent tevens week. Ikissi heeten ook de mnemotechnische touwtjes of snoeren met knoopen, die niet alleen bij de A., maar ook bij de K. en W. in gebruik zijn. Zij herinneren aan de quipus der oude Peruanen. Deze touwtjes dienen niet alleen om de herinnering te hulp te komen bij afspraken en vastgestelde plannen (elke knoop beduidt dan een nacht), maar voor allerlei andere dingen, die men noodig vindt om niet te vergeten. Een ander mnemotechnisch hulpmiddel schijnt vroeger te zijn gebruikt; David Pieterszoon de Vries (1634) vertelt van de Indianen van Guyana: ‘als sy beloven yets binnen een seecker tydt ofte soo veel te doen, soo sullen sy een Bondeltjen van gelijck getal stockjens leveren ende ock behouden, om haar bestemde tijdt te houden, alle dage een stockjen weg nemen, tot dat sij weten dat den tijdt die sy belooft hebben om is en willen dan haer beloften houden’. (blz. 194) Het jaar is verdeeld in vrucht- en diergetijden, al naar gelang van het verloop van zekere sterrenbeelden, die alle bepaalde namen dragen. Zoo kondigt het sterrenbeeld van de awarapalm (omdat het er uit ziet als een awara met uitgespreide bladeren) het kleine droge seizoen (half Febr.-half April) aan, ‘als de awara's rijp worden.’ De Hertester verschijnt als de herten door hoog water uit de zwampen naar de hooge ritsen worden gedreven. Eertijds, dat wat verleden is, wordt door de K. aangeduid met penalo, met welk woord hun vertellingen dan ook altijd aanvangen. Hun begrippen omtrent tijd zijn overigens vaag. Slechts weinige Indianen b.v. weten hoe oud zij zijn. De I. zijn met den invloed der maan op de getijden wel bekend. Het N. heet bij hen ‘zeekant’, het O. ‘kant van zonsopgang,’ het Z. ‘boschkant’, het W. ‘zonneslaapplaats.’ Als goede weervoorspeller geldt de koejaké (Rhamphastos), vooral in verband met regen. -

Voornaamste litteratuur.

David Pietersz. de Vries, Verscheyden Voyagien (uitgeg. door Dr. H.T. Colenbrander). 's-Grav, 1911, pp. 187-207. - S. Bellin, Description géographique de la Guiane. Paris 1763. - J.J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana of de Wilde Kust in Z.-America. Amst. 1770, dl. I, pp. 3-43. - J.G. Stedman, Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam, etc. London 1796. vol. I, ch. XV, vol. II, ch. XXIV. - C. Quandt, Nachricht von Surinam und seinen Einwohnern. Görlitz 1807. - P.J. Benoit, Voyage à Surinam, description des possessions néerlandaises dans la Guyane. Bruxelles 1839. - Richard Schom burgk, Reisen in Britisch Guiana. Leipzig 1847. - Mr. H.C. Focke, Iets over de Arowakken en hunne taal (Tijdschrift West-Indië, Haarlem 1855, I. pp. 42-53.). - A. Copijn, Bijdrage tot de kennis van Suriname's binnenland, bijzonder die van eenen Inlandschen volkstam. (Tijdschrift West-Indië, Haarlem 1858, II pp. 3-17.). - W.H. Brett, Indian Tribes of Guiana. London 1868. - Id. - Legends and Myths of the Aboriginal Indians of British Guiana. London 1879; 2d ed. 1880. - August Kappler, Sechs Jahre in Surinam. Stuttgart 1854. - Id., Holländisch-Guiana, Erlebnisse u. Erfahrungen während eines 43 jähr. Aufenthalts in der Kolonie Surinam. Stuttgart 1881. - Id., Surinam, sein Land, seine Natur, Bevölkerung etc. Stuttgart 1887. - Everard F. im Thurn, Among the Indians of British Guiana. London 1883. - J. Crevaux, Voyages dans l' Amérique du sud. Paris 1883. - Roland Bonaparte, Les habitants de Suriname. Paris 1884. - Beknopte geschiedenis der Katholieke Missie in Suriname, door een Pater Redemptorist. (A. Bossers). Gulpen, 1884, pp. 19-25. - K. Martin, Westindische Skizzen. Leiden 1887 pp. 92-100. - H. ten Kate, Beiträge zur Ethnographie von Suriname (Int. Archiv f. Ethnographie, I, 1888). - W. Joest, Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana (Supplem. zu Bd. V.d. Int. Arch. f. Ethn. 1893). - J.D.E. Schmeltz, Geräthe der Caraïben von Surinam (Int. Arch. f. Ethn. X, 1897). - J.F. Pool, De oorspronkelijke bewoners van Suriname. (De Natuur Sept. Oct. en Nov. 1898). - L.C. van Panhuys, Proeve eener verklaring van de ornamentiek van de Indianen in Guyana (Int. Arch. f. Ethn. XI, 1898). - C. van Coll, Zeden en gewoonten der Indianen in onze Ned. Kolonie Suriname. Gulpen 1886. - Id., Gegevens over land en volk van Suriname (Bijdr. t.d. taal- land- en volkenk. v. Ned.-Indië, 7e volgr., 1e dl. 1903). - Id., Matrimonia Indigenarum Surinamensium (Anthropos, II 1907). - Id., Contes et légendes des Indiens de Surinam (ibid. II en III 1908). - C.H. de Goeje, Beiträge zur Völkerkunde von Surinam (Supplem. zu Bd. XVII d. Int. Arch. f. Ethn. 1905 u. ibid., XIX.

[pagina 113]
[p. 113]

1910). - H. Coudreau, Chez nos Indiens. Paris 1893. - F.P. en A.P. Penard, De menschetende Aanbidders der Zonneslang, dl. I. Paramaribo 1907 (de beide volgende deelen van dit werk zijn om redenen, die ieder deskundige zal toegeven, voor 't grootste gedeelte onbruikbaar). - H. van Cappelle, Bij de Indianen en Boschnegers van Suriname (Elsevier's Maandschrift 1902, Nos. 4, 5 en 6. - Dr. Walter. E Roth, Some technological notes from the Pomeroon District, British Guiana. (The Journal of the Royal Anthrop. Institute of Great Britain and Ireland. Vol. XXXIX. 1909. Vol. XL 1910. Vol. XLI 1911. Vol. XLII, 1912, met talrijke illustraties; handelt over de techniek van vlechten en weven.) - A.C. Haddon, The Wanderings of Peoples, Cambridge 1911. - Colonel George Earl Church. Aborigenes of South America. (Edited by Clements R. Markham). London 1912.

 

H. ten Kate.

Benedenlandsche-indianen.

(Anthropologie.).

- De lichaamskenmerken dezer Indianen zijn betrekkelijk goed bekend door de onderzoekingen van Maurel (Mém. Soc. d'anthr. Paris, 2e série, t. II, 1875, p. 369 seq.), Manouvrier en Dally (Bull. Soc. d'anthr. Paris, 3e série, t. V, 1882, p. 602 v. 796 seq.), Prins Roland Bonaparte (Les habitants de Suriname, Paris 1884) en H. ten Kate (Revue colon. internat., t. III, Amsterdam 1886, p. 537 seq. Id. Revue d'anthropologie, 3e serie, t. II, Paris 1887, p. 44 seq.). Aan de resultaten van genoemde onderzoekers, evenals aan de waarnemingen van ten Kate aan Indiaansche Karboegers of Karboeger-Indianen, is de hier volgende beschrijving ontleend. De zuiver anthropometrische gegevens hebben betrekking op een totaal van 72 volwassen Indianen (45 m., 27 vr.) der drie verschillende stammen en 7 kinderen der Kalinja, benevens 18 Indiaansche Karboegers (12 m., 6 vr.). Wat de anthropometrie betreft, zijn hier van de Waraus slechts de hoofd- en neusindices vermeld; andere maten dezer Indianen ontbreken. De descriptieve en andere kenmerken werden echter bij een veel grooter aantal individuen, hetzij Indianen, hetzij Indiaansche Karboegers, waargenomen. De hier gevolgde anthropologische terminologie en maten zijn volgens de Fransche school (Broca, Topinard, Hamy). De absolute maten zijn uitgedrukt in millimeters. De cijfers van den cephalometrischen of hoofdindex der levenden zijn zonder correctie of reductie, met betrekking tot den beenen schedel, uitgedrukt. Hetgeen andere vertrouwbare waarnemers, zooals Kappler, im Thurn en Joest, of in Suriname of in de beide grenskoloniën, omtrent de daar wonende Indianen mededeelen, bevestigt op vele punten de uitkomsten der eigenlijke anthropologen.

Descriptieve kenmerken.

- Afgezien van de kleeder- en haardracht, versieringen en dergelijken, is het welhaast onmogelijk Arowakken, Kalinja en Waraus op het oog van elkander te onderscheiden. Ook anthropometrisch zijn geen verschillen van belang aangetoond. Al deze Indianen behooren tot twee hoofdtypen of elementen die, met de tusschenvormen, onder alle drie stammen in Suriname, en ook in de grenslanden, voorkomen. Het heet echter, dat de Arowakken grooter van gestalte, lichter van kleur en fraaier van gelaatstrekken zijn. De Beneden-Indianen hebben evenmin een roode huidkleur als alle andere Indianen van Amerika. Men kan hoogstens in een aantal gevallen van min of meer koperkleurig en in zeer vele gevallen van kaneelkleurig spreken. De gewoonte der Indianen om hun huid met koesoewé in te wrijven, heeft in Guyana tot die verkeerde opvatting en naamgeving bijgedragen. De meest voorkomende natuurlijke huidkleur is No. 30 van Broca's kleurenschaal. Alleen Bonaparte noemt dit cijfer niet. Maurel constateerde bij de Galibis van de Marowynedenos. 28, 29 en 30. Manouvrier bij Galibis, te Parijs, 30 voor het gelaat en 29 voor den nek en 't onderste gedeelte van den rug. Ten Kate vond bij de drie stammen voor het gelaat de nos. 23/33, 26/33, 29, 29/30, 30, 30/31, 30/37, 31, 44, 44/45 en 45. Voor de armen en beenen 28/29, 29/30, 29/43, 30, 33. Volgens de kleurenschaal van Chevreul was de huid der te Parijs waargenomen Galibis = letter q, kolom 2: vermillon, premier passage vers-orange. Volgens Joest beantwoordt de huidkleur der Indianen in Guyana gemiddeld aan de nos. 2 en 3, hi en i der scala van Radde. De Indiaansche Karboegers zijn doorgaans aanmerkelijk donkerder van huidkleur. Naar gelang van de sekse, den ouderdom, den gezondheids toestand en het milieu kan de huidkleur en haar schakeeringen aanmerkelijk verschillen. Van daar het groot aantal nos. der schaal. De huid is, voor zoover zij geen sporen van allerlei verwondingen of pathologische veranderingen vertoont, glad, lenig en mooi.

De kleur der oogen, die Manouvrier bij de Galibis ‘absolument noirs’ (?) noemt, is bij andere waarnemers voor de drie stammen en de Ind.-Karboegers meestal met de nos. 1-3 aangegeven; enkele malen met 4, 6 en 29.

Het hoofdhaar, doorgaans zwart (ongev. = no. 48 Broca) is in den regel sterk ontwikkeld, maar sluik en recht en somtijds golvend, zonder dat het laatste bepaald op vermenging met Negers duidt. Het haar der kinderen is meestal donker kastanjebruin. Geelwit haar en kaalheid komen zelfs bij bejaarde individuen, die trouwens zeldzaam zijn, zeer zelden of nooit voor. De mannen dragen het haar meestal kort gesneden, de vrouwen vrij lang loshangend of in vlechten. De Ind. Karboegers hebben gewoonlijk min of meer wollig (frisé) haar, dat somtijds, vrij lang en uitstaand is (chevelure en vadrouille). Baardhaar is zeer schaarsch en dan gewoonlijk slechtsop de bovenlip. Ook de wenkbrauwen zijn niet zwaar. De oogharen, van gewone ontwikkeling bij volwassenen, zijn meestal lang bij kinderen en jonge lieden. Ook de lichaamsbeharing is gering; toch hebben beide seksen okselhaar en de mannen niet zelden kort haar op het onderbeen. De gewoonte van epilatie doet de Indianen minder behaard schijnen dan zij in werkelijkheid zijn.

De oogen zijn in den regel middelmatig en de leden goed geopend, behalve bij hen, die een min of meer ontwikkelde huidplooi in den binnen ooghoek (oeil bridé) vertoonen. Bij kinderen is dit laatste kenmerk zeer frequent. Meer dan de helft der volwassenen heeft het en ook bij de Ind. Karboegers wordt het aangetroffen.

Naar het profiel zijn er vier vormen van neuzen, maar daarvan zijn rechte en convexe neuzen, vooral de laatste, in de groote meerderheid, volgens t.K. respectievelijk 31,1 en 51, 1%. Dan volgen concave neuzen, en neusprofielen die onbestemd (indécis) van vorm zijn, in gelijke verhoudingen. Van voren gezien zijn de meeste rechte en concave neuzen eenigszins plat bij de basis en pyramidaal van vorm.

De mond is middelmatig. De lippen eerder dun dan dik en welgevormd, nu eens recht, dan eens min of meer vooruitstekend. Dit laatste staat in verband met een lichten graad van kaak- en mondprognathisme, hetwelk vooral bij de Ind. Karboegers voorkomt. De snijtanden zijn veelal, maar lang niet altijd, verti-

[pagina 114]
[p. 114]

caal ingeplant. Het gebit der Indianen is meestal onregelmatig en slecht, zelfs bij jonge individuen, en daarbij sterk afgesleten. Vele tanden vallen ontijdig uit.

De kin is over 't algemeen breed en dikwijls een weinig achteruitwijkend.

De ooren zijn middelmatig. De helix is welgevormd; de tragus en lobulus zijn vaak zeer kort en de laatste bovendien dikwijls sessiel. De algemeene gezichtsvorm is verschillend, waaruit vooral het grondverschil in twee hoofdtypen blijkt. Deze zijn een min of meer ovale vorm en een korte, breede vorm, die in ongeveer gelijke verhoudingen onder de verschillende stammen verspreid zijn. Verder eenige overgangsvormen. De eerste gezichtsvorm gaat gewoonlijk samen met een gebogen, de tweede met een rechten of licht concaven neus. Het eerste type herinnert aan dat van zekere Noord-Amerikaansche Indianen, maar is minder massief; het tweede kan Mongoloïde worden genoemd. Een achteruitwijkend voorhoofd en vrij sterk ontwikkelde wenkbrauwbogen zijn bovendien een kenmerk van het eerste type. Onder de Ind. Karboegers zijn er velen, die in algemeenen habitus min of meer op Negers gelijken, hoewel de Indiaansche typen onder hen domineeren.

Opvallend is de geringe lichaamslengte van mannen en vrouwen. De lichaamsbouw is ineengedrongen, de nek is kort, de schouders en het middel zijn breed, de maag- en buikstreek sterk uitgezet, als opgeblazen. In 't kort, de romp en bovenextremiteiten zijn meer ontwikkeld dan de benedenextremiteiten, welke indruk wordt bevestigd door de metingen. De houding is recht (ensellure dorso-lombo-sacrée accusée). De vetontwikkeling is gering. De spieren zijn weinig zichtbaar, behalve bij vele Karboeger-Indianen. De borsten der meisjes en jonge vrouwen zijn hemispherisch, middelmatig ontwikkeld; de areool is groot, afgezet en zeer gepigmenteerd.

De polsen en enkels zijn relatief dun, de beenen leelijk gevormd en van nature eenigszins schraal. De handen zijn klein en evenals de voeten kort. Tusschen den grooten en tweeden teen en ook, hoewel zeldzamer tusschen dezen en den derden teen der Indianen, komt een ruimte van 1-1,5 cm. veelvuldig voor. Wegens het reeds op jeugdigen leeftijd aanleggen van knie- en enkelbanden heeft het onderbeen, voornamelijk de kuit, der Kalinja-vrouwen een buitengewonen omvang.

De gelaatsuitdrukking der volwassen volbloed Indianen is in den regel onverschillig en apathisch, vooral bij de mannen, maar tevens goedig. Joest spreekt van ‘etwas greisen- und gnomenhaftes’ in hun gelaatstrekken.

Alles wel beschouwd, zijn de Surinaamsche Benedenlandsche Indianen over 't geheel geen fraai ras. Alleen onder jeugdige individuen van beide seksen vindt men niet zelden knappe, aantrekkelijke verschijningen, zoowel in gezichts- als in lichaamsbouw. Zij worden echter zeer spoedig oud, met alle teekenen van lichamelijk verval; vooral de vrouwen. Vele kinderen hebben dat eigenaardig aanvallige, wat men bij de meeste gekleurde rassen aantreft, maar bij hun broeders en zusters van het Europeesche Noordsche ‘edelras’ te vergeefs zoekt.

Anthropometrische kenmerken.

- Evenals de algemeene habitus der Indianen van de drie benedenlandsche stammen over 't geheel dezelfde is, altijd in aanmerking genomen de onderscheiding in tweehoofdtypen, zoo hebben ook allen dezelfde schedelvormen. Zij zijn overwegend mesati- en brachycephaal, met individueele schommelingen tusschen 77 en 87. -

De gemiddelde indices dervolwassenen (levenden) van beide seksen liggen tusschen 79,7 en 83,1. De hoofdindex der kinderen schommelt tusschen 78,4 en 85,3. De schedel der vrouwen is, zooals bijna overal elders, iets korterdan die der mannen. Schedelmisvorming, vroeger bij de Kalinja in zwang, komt thans niet meer voor. De hoofdindex der Ind. Karboegers bedraagt gemiddeld 81,2 = subbrachycephaal. Een door t.K. te Paramaribo (collectie Spitzly) gesmeten ♁ Arowakken schedel had een index van 76,9 Een ♁ Karaiben schedel, door hem in het museum te Georgetown (Demerary) gemeten, had een schedelindex van 86. Twee ♁ Karaibenschedels en 3 ♀ schedels van denzelfden stam, in het Museum Vrolik te Amsterdam, die t.K. gemeten heeft, hadden respectievelijk indices van 76,4 en 81,9 en van 78, 80,3 en 82,7.

De neusindex bij allen is overwegend mesorrhine, met gemiddelde indices van 69.3 - 80.6. De meest extreme leptorrhinie = 58,4; de uiterste platyrrhinie = 95.2. De neusindex der Karboegers is gemiddeld eveneens mesorrhine = 76.3. Volgens t.K. variëerde de totale gelaatshoogte (van de haargrens tot de kin) gemiddeld tusschen 179-186 bij de m. en 171-176 bij de vr. De totale gezichtsbreedte respectievelijk tusschen 138-140 en 133-135. Bij de Ind. Karboegers was de gelaatshoogte gemiddeld 187 en 172, de breedte 140 en 131. Manouvrier vond de absolute cijfers van 165-186 en 130-137 bij de m. en 142-162 en 120-124 bij zijn Galibis.

Maurel vond als gemiddelde totale lichaamslengte der Galibis 1m 594 bij de mannen, 1.458 bij de vrouwen. De metingen van Manouvrier en Bonaparte te zamen geven 1.572 bij de m., 1.415 bij de vr. Ten Kate vond gemiddeld 1.498 en 1.550 bij de m. der Kalinja en Arowakken en 1.410 en 1.470 bij de vrouwen dier beide stammen. Het waargenomen maximum bij de m. was 1.653 (Manouvrier), bij de vr. 1.518 (Maurel). De totale lichaamslengte der Ind. Karboegers bedroeg 1.580 bij de m., 1.440 bij de vr. De gezamenlijke lengte van het hoofd en den romp schommelde tusschen de gemiddelden 766-791 bij de Indiaansche mannen en 735-750 bij de vrouwen. Bij de Karboegers bedroeg deze lengte gemiddeld 780 bij de m., 755 bij de vr.

Wanneer men de cijfers van Maurel, Manouvrier en t.K. voor de gemiddelde spanwijdte bij de verschillende reeksen samenvat, dan vindt men 1.677-1.540 bij de m., 1.520-1.510 bij de vr. Het surplus der spanwijdte bedraagt gemiddeld 20-110; de indices (totale lichaamslengte = 100) schommelen tusschen 101 en 111. - Een buitengewoon indexcijfer (96.7) vond Manouvrier bij een Galibi-vrouw. Bij de Ind. Karboegers zijn de gevonden waarden respectievelijk 1.670, 90 en 105.- voor de m., 1.550, 110 en 107.- voor de vr.

De totale schouderbreedte (afst. tussch. den buitensten rand der cap. humeri) bedraagt volgens t.K. gemiddeld 411 bij de m., 364-397 bij de vr. Bij de Karboegers 422-378. Manouvrier vond voor de schouderbreedte (afst. tussch. de acromionranden) de absolute cijfers 316-378 bij de m., 259-320 bij de vr. De grootste heupbreedte (afst. tussch. de trochant maj.) variëerde gemiddeld tusschen 299-311 bij de m. en bedroeg 308 bij vr. De Ind. Karboegers hadden gemiddeld 329 en 310.

De horizontale borstomvang (over de tepels) was gemiddeld 818 bij de mannelijke Arowakken, 755 bij de Kalinja en 920 bij de Ind. Karboegers. Manouvrier's absolute cijfers schommelen tusschen 790-940. Maurel noemt als eigenaardig kenmerk der

[pagina 115]
[p. 115]

Galibis den betrekkelijk hoog geplaatsten navel.

Indien men de totale lichaamslengte = 100 stelt, dan blijkt uit de gemiddelde cijfers van ten Kate o.a. het volgende:

Arowakken. Kalinja. Ind. Karboegers.
M. Vr. M. Vr. M. Vr.
Schedel- en gezichtshoogte 14.7 14.8 14.5 15.9 14.4 15.2
Lengte van hoofd en romp 51.2 50.2 49.1 54.0 49.1 52.6
Lengte der beneden extremiteit 48.7 49.7 49.9 45.9 50.8 47.3
Lengte van den bovenarm 19.1 19.0 19.3 19.1 20.7 20.1
Lengte van den benedenarm 16.0 16.0 16.8 16.7 16.3 16.6
Lengte van de hand 10.5 10.8 10.1 11.5 10.7 11.0
Lengte van den voet 15.2 14.8 15.7 16.9 15.4 15.3
Schouderbreedte 26.4 25.6 26.6 28.5 26.7 26.3
Heupbreedte 19.2 21.2 20.0 22.1 20.8 21.3

De antibrachiaalindex bedraagt bij de Arowakken: m. 84.9, vr. 84.5; bij de Kalinja 86.9 en 87.6; bij de Ind. Karboegers 79.4 en 83.1. De schouderbreedte = 100 zijnde, is de heupbreedte bij bovengen. reeksen respectievelijk 73.9, 84.8, 75.6, 77.3 en 81.2.

Over de osteologie en ook over de schedels van W. Indische Indianen, waaronder vooral die van Karaiben minder zeldzaam zijn en waarover meer bekend is dan Koeze (Mitteil. aus dem Niederl. Reichsmuseum f. Völkerkunde. Veröffentlichung Ser. II, No. 9, S. 21. Haarlem 1904) schijnt te meenen, kan hier niet verder worden uitgewijd. Behalve de verzameling Vrolik te Amsterdam, zijn o.a. de musea te Parijs en Berlijn, alsook prins Roland Bonaparte, in 't bezit van Karaiben- en andere schedels.

Ten slotte zij vermeld, dat J. van West het bekken eener Warau vrouw en dat eener Kalinja beschreef. Beide bekkens zijn gekarakteriseerd ‘door de algemeene, kleinheid en teerheid der verschillende beenderen....; desniettegenstaande zijn de afmetingen van de verschillende bekken vlakken vrij ruim.’ (Twee Indiaansche bekkens uit de kolonie Suriname, Akad. proefschrift. Leiden 1870.)

Physiologische en pathologische kenmerken.

- Niettegenstaande hun vermogen om zekere langdurige vermoeienissen, zooals bij parelen en jagen, te doorstaan, zijn de huidige Beneden-Indianen overigens en in 't algemeen, van een zwak lichaamsgestel met weinig weerstandsvermogen. Ceteris paribus zijn de vrouwen waarschijnlijk niet zwakker dan de mannen. Ook de spierkracht is gering, zooals hun habitus reeds doet vermoeden. Manouvrier te Parijs vond door proeven met den dynamometer van Mathieu op Galibis van de Marowijne, bij 4 m. gemiddeld 51 kg. handdrukking rechts en 44,7 links. Bij 1 vr. beiderzijds 28. Ten Kate verkreeg in Suriname met hetzelfde instrument veel geringere gemiddelde waarden: 16 m. Arowakken en 9 m. Kalinja respectievelijk 38.2 en 33.4 kg. rechts en 35.2 en 31.8 links; 12 vr. Arowakken en 11 vr. Kalinja resp. 25.1, 24.6, 22.2, en 22. Vier m. Ind. Karboegers brachten het tot 39 en 35 kg.; 4 vr. 24.2 en 24. Deze cijfers zijn over 't geheel ook aanmerkelijk geringer dan die der Boschnegers.

Wat den gang der Indianen betreft, zegt Maurel van de Galibis: ‘l'homme .... porte le buste droit et même, à cause du volume de son abdomen, un peu renversé en arrière.’ Verder wijst Maurel op ‘un mouvement de latéralité du bassin qui donne à son allure un cachet tout particulier.’ Volgens t.K. is de gang der Indianen geregeld, licht en zeer snel, terwijl Penard er op wijst, dat zij onder het loopen eerst de voorzool op den grond zetten en daarna den hiel’. ‘Elke voetstap geschiedt op één lijn met den vorigen, hetgeen den Indianen in staat stelt zonder inspanning uren lang over een pad, niet breeder dan een decimeter te loopen.’

Vooral gezicht en gehoor zijn goed ontwikkeld, maar met betrekking tot hun levenswijze niet buitengewoon. De ‘Ortsinn’ der Indianen zou zich slechts bepalen tot de landstreek, waarin zij thuis behooren en het opsporen van wild in onbekend terrein zou hun zelfs moeilijk vallen (im Thurn). De kleurenzin is normaal, ofschoon in de talen bepaalde uitdrukkingen voor zekere kleurschakeeringen ontbreken. De Indianen noemen hun eigen huid rood, welke kleur trouwens bij hen zeer in trek is. Daarna komen donkerblauw en geel. Bij vrouwen der Waraus meent ten Kate een voorliefde voor groen te hebben waargenomen. De lucht van eau de cologne verwekte bij de Indianen een aangename, die van carbolzuur een onaangename gewaarwording. Zoet en zout vallen in den smaak; evenzoo sterk prikkelende spijzen.

Volgens Maurel heeft de huid der Galibis een eigenaardige lucht. Behalve bij Indiaansche Karboegers heeft t.K. bij andere Indianen van Suriname niets van dien aard waargenomen. De plantenstoffen, waarmede zij hun huid en haren inwrijven, en daaronder vooral de krapaolie, heeft wellicht aanleiding gegeven tot de uitspraak van Maurel.

De meest voorkomende ziekten dezer Indianen zijn malaria, dysenterie en tering (tuberculose), vaak met doodelijken afloop. Deze ziekten richten des te grooter verwoestingen onder hen aan omdat vele volwassen Indianen chronische alkoholisten zijn. Het is overigens vooral het verregaande misbruik van sterken drank, en meer van dram of tafia dan van paiwari of tapana, dat hen te gronde richt. De daardoor ontstane cachexie en degeneratie dragen ongetwijfeld bij tot de dikwijls grenzelooze loomheid en apathie dezer Indianen, vooral der mannen. Verder lijden zij vooral aan rhumatiek, scrophulose en lichte graden van syphilis. Of lepra onder hen voorkomt, schijnt twijfelachtig. Huidaandoeningen zijn overigens zeldzaam; litteekens van brand- en andere wonden daarentegen talrijk. Aangeboren misvormingen schijnen uiterst zeldzaam te zijn. Spitzly vermeldt evenwel een geval van hydrocephalie bij een Arowaksch kind.

De gemiddelde levensduur dezer Indianen is on-

[pagina 116]
[p. 116]

getwijfeld kort. Individuen van middelbaren leeftijd komen betrekkelijk weinig voor en bejaarden zijn uiterst zeldzaam. Het aantal kinderen is naar verhouding gering. Volgens Joest zouden de vrouwen wel vruchtbaar zijn, maar vele kinderen te gronde gaan aan de onmiddellijke en verwijderde gevolgen van het alkoholisme. Zooals bij alle vrouwen van primitieve volken, verloopt de partus gemakkelijk. Ofschoon vertrouwbare statistische gegevens ontbreken, schijnt alles er op te wijzen, dat de Indianen in aantal, afnemen. Joest zoekt de hoofdoorzaak in het alkoholisme, hetgeen de Penard's betwijfelen. De oorzaak van dien ondergang is veeleer een complexe, zooals overal elders, waar een natuurvolk met de Europeesche ‘beschaving’ in aanraking kwam.

Psychologische kenmerken.

- Het is uiterst moeielijk om in weinige regels een juist denkbeeld te geven van den volksaard der huidige Beneden-Indianen, ook omdat zij door hun eeuwenlange aanraking met de ‘beschaving’ niet alleen ethnologisch, maar ook psychisch ontaard zijn. Eenige hoofdtrekken kunnen hier slechts vermeld worden. N'en déplaise aan de auteurs van ‘de Menschetende Aanbidders der Zonneslang’ is ‘eene psychologische studie onzer Indianen, inzonderheid Karaiben’ nog ongeschreven; en zeker althans in den zin der moderne wetenschap. Men kan echter zeggen, dat de Indiaan psychisch de antipode van den Boschneger is, niettegenstaande dezelfde anthropogeographische voorwaarden, waaronder beiden leven. De verschillende epitheta, die deze Indianen collectief hebben ontvangen, varieëren tusschen de uitersten ‘tous des cochons’ (gecit. bij Joest) en ‘een volk van dichters’ (Penard). De waarheid ligt ook hier in 't midden, want onze Indianen zijn zeer zeker noch 't eene noch 't andere. Kappler drukte zijn meening kort en bondig uit door te zeggen, dat de Indiaan ‘nicht viele Laster, aber auch wenig Tugenden’ heeft. Maurel, die lang aan de Marowijne verkeerde, verklaart dat de Galibi ‘de précieuses qualités’ heeft en ‘ni fourbe ni voleur’ is. Im Thurn, wiens uitspraak ten opzichte der Indianen vanBritsch Guyana mutatis mutandis ook op onze Indianen van toepassing is, zegt: ‘The ordinary Indian in his natural state, and before he feels the influence of the white men, is of decidedly admirable morality’. Het is juist de invloed van den blanke, die ook bij hen zoo ingrijpend en ten deele fataal is geweest. De ondernemende en krijgzuchtige geest der Kalinja verdween langzamerhand, de zin voor kunst en kunstnijverheid der meer vreedzame Arowakken ontaardde; de Waraus trokken verder naar het westen. Tot dat verval en dien stilstand en het ophouden van verdere geographische expansie heeft ook de vestiging der Boschnegers veel bijgedragen. Zelfs de Indiaansche godsdienstige begrippen, overleveringen en mythen zijn, zooals wij hebben gezien, van die ontaarding niet vrij gebleven.

De heerschende karaktertrek van den huidigen Benedenlandschen Indiaan, meer nog van den man dan van de vrouw, is overschilligheid en apathie. De gevoeligheid voor lichamelijk en psychisch lijden zijn stellig geringer bij den Indiaan dan bij den blanke. Van daar ook dat het affect bij hem anders is. Zijn zoo geroemde zelfbeheersching en ondoorgrondelijke gelaatstrekken staan ongetwijfeld met die geringere prikkelbaarheid in verband. Ook zijn zoogenaamde vreedzaamheid en zachtaardigheid zijn waarschijnlijk voor een deel uit die negatieve eigenschappen te verklaren: deugden van een gebrek dus. Althans gedurende drinkgelagen komen vaak hevige twisten en vechtpartijen voor, die somtijds met doodslag eindigen. Overigens gaan de Indianen zacht en kalm met elkander om, ook met hun vrouwen en kinderen. Oude en gebrekkige lieden onder hen worden echter ter nauwernood geduld. Het zelfbewustzijn van den Indiaan is sterk ontwikkeld; van daar dat alle kruiperigheid en nederigheid hem vreemd is. Ook aan een zekere fierheid ontbreekt het hem niet. Hij ziet tegen niemand op. Alleen zijn stamgenooten beschouwt hij als zijns gelijken; alle overige menschen, zelfs blanken, zijn minderwaardig in zijn oog. Daarbij is hij lichtgeraakt, wraakzuchtig, ijdel, terwijl ook een zekere mate van eergierigheid hem niet kan worden ontzegd. Persoonlijke moed, het vermogen om pijn te verdragen en list worden zeer geacht. Scherpe waarnemers van de levende natuur, ontbreekt het hun niet aan empirisch verkregen menschenkennis. Gevoel voor humor is hun niet vreemd. Volgens Kappler zijn de Indianen onbetrouwbaar en groote leugenaars. Volgens Penard spreken zij ‘doorgaans de waarheid’, doch verdienen zij niet ‘absoluut vertrouwen’. Een andere zegsman meent dat de Indianen niet liegen ‘al is het dan ook niet uit waarheidsliefde’ en dat men op sommige hunner beloften weinig staat kan maken; daarentegen betalen zij aan de winkels te Paramaribo, dikwijls na jaren, getrouw hun schulden en zelfs die van overleden bloedverwanten. Aangezien het gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid bij den Indiaan sterk is, heeft hij een afkeer van allen dwang. De stemming des oogenbliks, de luim, is alles bij hem. Van de waarde van den tijd heeft hij geen begrip. Zonder veel nadenken, leeft de Indiaan luchthartig bij den dag, zonder zorg voor de toekomst. Tevreden met hetgeen de jacht, de vischvangst en zijn kostgrond hem opleveren, ontbreekt hem de prikkel om in zijn monotone leven eenige verandering te brengen. In de dagen toen de animistische voorstellingen sterker heerschten dan nu, speelde de vrees voor allerlei kwade invloeden, vooral van geesten, een grootere rol. Het Christendom is hier niet zonder uitwerking geweest.

Wanneer wij den Benedenlandschen Indiaan zoo veel mogelijk trachten te ontdoen van vreemde invloeden en rekening houden met zijn geschiedenis en ontwikkeling en dan de vraag stellen, of hij intelligent is, dan kan het antwoord daarop slechts bevestigend zijn. Manouvrier b.v. vergelijkt de Galibis, die hij te Parijs waarnam, met ‘des paysans français confinés dans des montagnes, menant une vie excessivement simple et montonone, et dépourvus de toute instruction’. Dergelijke boeren, in een beschaafd milieu geplaatst, ‘ne tardent pas à s'y montrer à la hauteur moyenne’.

Dat onze Indiaan op den huidigen dag geen hooger standpunt inneemt, ligt waarschijnlijk meer aan hen, op wie de moreele verplichting rust hem op te heffen en te leiden dan aan den Indiaan zelven. Wat er van zij, zijn natuurlijke intelligentie baat hem thans weinig. En zoo niet buitengewone omstandighden hem nopen de tot dusver gevolgde banen te verlaten en van hem gered wordt, wat misschien nog te redden is, zal de Indiaan uitsterven ‘zonder ooit den blanken onderdanig te zijn geweest’.

Evenals de Lokono en Kalinja anthropologisch, ethnologisch en linguistisch verwant zijn en grootendeels de algemeene kenmerken dragen van de beide aan stammen rijke familiën, waartoe zij behooren, zijn zij ethno-psychologisch nauw verwant. Al mogen ook de Waraus linguistisch alleen staan, anthropologisch hebben zij met onze Arowakken en Karaïben groote overeenkomst. Ook

[pagina 117]
[p. 117]

psychisch bestaat tusschen de Waraus en de beide andere stammen een niet geringe verwantschap. De fijnere onderscheidingen die op verschillend gebied, ongetwijfeld bestaan, kunnen slechts door een grondig en meer gedetailleerd vergelijkend onderzoek worden aangetoond.

 

H. ten Kate.

Benedenwindsche eilanden.

Zie ANTILLEN.

Benoit (Pierre Jacques).

Auteur van het bekende folio-plaatwerk Voyage à Surinam; Description des possessions néerlandaises dans la Guyane. Brussel 1839. Geb. te Antwerpen 1782, gest. te Brussel 1854, leidde B. een veelbewogen leven, waarin hij de meest verschillende beroepen uitoefende. Zijn avontuurlijke geest bracht hem ook naar Suriname. De uitkomst van dat verblijf was het gen. werk. B. was een artist van veel talent. Het feit, dat kunstenaars als Madou en Lauters B's teekeningen op steen brachten, verhoogt er de waarde van. De Voyage behoort dan ook tot de meest voortreffelijke plaatwerken over Z.-Amerika. Over de Ned. W. Ind. Koloniën bestaat er geen enkel geïllustreerd werk, dat hiermede kan worden vergeleken. Ook de begeleidende tekst is, den tijd in aanmerking genomen, niet onbelangrijk. Met groote natuurgetrouwheid, maar zonder dat het artistieke er onder lijdt, worden door een honderdtal teekeningen het land en de bevolking van Suriname afgebeeld. Men vindt hier stadsgezichten, plantages, boschgezichten, tooneelen uit het leven en typen van Creolen, Negers en Indianen. B. had, naar 't schijnt, evenveel oog voor het landschap als voor figuren. Het weelderige, tropische der natuur is b.v. evengoed weergegeven als het voorkomen, de mimiek en de gebaren der Negers. B. moet een scherp waarnemer zijn geweest, wien het ook aan humor niet ontbrak. Vele zijner teekeningen zijn echte genrestukjes. B's werk is des te belangrijker omdat het afbeeldingen geeft van menschen en dingen, die gedeeltelijk tot een onherroepelijk verleden behooren. De platen zijn nagedrukt in Kolonisatie van Europeanen te Suriname, door A. Halberstadt. Leiden 1871.

Vergel. Biographie nationale de Belgique, II. Brussel 1868; Thieme und Becker, Allgem. Lexicon d. bildenden Künstler, III. Leipzig 1909; H. ten Kate, Sur quelques peintres ethnographes dans l'Amérique du sud in L'Anthropologie, XXII. Paris 1911; Idem Schilder-teekenaars in Nederl. O.- en W.-Indië en hun beteekenis voor de land- en volkenkunde, in Bijdr. tot de Taal- Land- en Volkenk. van Ned. Indië, deel 67, 1913; Idem. Exotisme in de Kunst. Elseviers's Maandschrift, Nov. 1913, blz. 346-348.

 

T.K.

Bentà,

n.e. Zie MUZIEK-INSTRUMENTEN.

Bentinck (baron Charles).

Zie GOUVERNEURS.

Bérangère,

sur. Zie SOLANUM MELONGENA.

Bergendal.

Plantage aan de Boven Suriname, een van de oudste der kolonie, gelegen aan den voet van den 85 M. hoogen heuvel de Blauwe Berg, door Lord Willoughby, graaf van Parham, aangelegd en op de oudste kaarten Param Hill genoemd. (Op sommige oude kaarten ook Parnassusheuvel of berg). Oorspronkelijk een suikerplantage, werd deze op last van Willoughby in 1667 verwoest door diens zoon Henri, die den windsuikermolen in brand stak en alles, personeel zoowel als materieel, wegvoerde. (Zie Mulert's artikel in T.A.G., XXX (1913), blz. 39 en James Rodway, Guiana: British, Dutch, and French. London and Leipsic, 1912, blz. 69). Ten tijde van Mauricius behoorde de plantage aan de beruchte mevrouw Audra. (zie ald.) Later een zoogenaamde houtgrond geworden, is het sedert vele jaren in het bezit der Evang. Broedergemeente, die daar een kerk en school en een kleinen veestapel onderhoudt. Aan het woonhuis zijn nog de schietgaten te zien, dateerende uit den tijd toen men aanvallen der boschnegers moest afweren. Het negerdorp aan den voet van den heuvel, langs de rivier gelegen, is een verzameling armelijke huisjes, meerendeels op palen gebouwd in verband met de hooge waterstanden in den regentijd.

Van den top van den jaarlijks kaal gebranden heuvel heeft men een zeldzaam mooi uitzicht over het eindelooze oerwoud en het zuidelijke bergland.

Een beschrijving van Bergendal met een dichterlijke ontboezeming gaf ook W.F. Margadant in zijn boek ‘Met de Adelborsten aan boord van de ‘“Aldebaran”’. 's-Grav. 1887.

Over de geologische gesteldheid van de plaats zie K. Martin, Geologische Studien ueber Niederl. West-Indien. Leiden 1888, blz. 150, 151, 169 en 170.

Bergsma (mr. Jacob Hendrik).

Zie MINISTERS VAN KOLONIEN.

Berranger (Pierre),

Zie GOUVERNEURS.

Berrehein,

ben. e. Zie SOLANUM MELONGENA.

Bers,

pap. Zie NEOMANIS APODUS.

Bertholletia excelsa

H.B. Fam. Lecythidaceae. Kokeliko of Paranoot, sur. Een groote boom met groote vruchten die een steenharden wand hebben en waarbinnen een 20-tal 3-hoekige zaden zitten. De zaden worden gegeten; ook wordt de olie eruit geperst. De boom komt in het Zuiden van Suriname in het wild voor en heet bij de Trio's toeka. Zie de Goeje. Verslag der Toemoekhoemak-expeditie. Leiden, 1908. blz. 116 v.d. overdruk.

Bestuursregeling.aant.

I. Suriname.

Geschiedenis.

De eerste vestiging van Europeanen in dit gedeelte van Guiana vond, voor zoover bekend is, plaats in 1630 onder een zekeren kapitein Maréchal, die vergezeld was van een zestigtal Engelschen. Deze vestigden zich aan de rivier Suriname, ongeveer 16 mijlen de rivier op, volgens P.M. Netscher's ‘Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerara en Berbice’, waarschijnlijk aan de vroegere Bannisterkreek, thans de doorsnede van Para, nabij de plantage Accaribo.

In 1634 trof een Hollander, David Pietersz. de Vries, die eene volksplanting in het naburige Cayenne aangelegd had en tot aan de rivier Suriname was doorgedrongen, hen aldaar aan, maar deze vestiging schijnt toch niet van langen duur te zijn geweest, hoewel de juiste tijd en de wijze van hare opheffing nergens vermeld staan. In 1640 namen Franschen, door Indianen uit Cayenne verdreven, bezit van deze verlaten volkplanting, maar zij verlieten deze weder deels om de ongezondheid van het klimaat, deels om de gedurige invallen der Indianen.

In 1650 rustte Lord Willoughby, graaf van Parham, op het eiland Barbados, eene expeditie uit naar de kusten van Guiana, welke bij de rivier Suriname landde en zich aldaar vestigde. Deze nederzetting werd langzamerhand vergroot door aanvoer van volk en ook door toelating van eenige Franschen, die uit Cayenne door Galibische Indianen verdreven waren. Lord Willoughby bezocht in 1652 zelf deze volkplanting en vertoefde er eenigen tijd. In 1654 werd het aantal Engelschen geschat op 350 en de bevol-

[pagina 118]
[p. 118]

king nam zoo sterk toe, dat zij kort daarna het cijfer van 4000 bereikte. Hartsinck meent, dat onder dit getal ook de uit Cayenne en Engeland gekomen joden on de aan de Engelschen en joden behoorende slaven moeten gerekend zijn. Bij giftbrief dd. 2 Juni 1662 werd door Koning Karel II van Engeland aan Lord Willoughby en Laurens Hide (zoon van den toenmaligen Lord Kanselier) en hunne nakomelingen of rechtverkrijgenden de volle eigendom der landen en kusten in Suriname geschonkenGa naar voetnoot1).

De eerste bestuursorganisatie kwam toen tot stand. Deze bestond onder het opperbestuur van Lord Willoughby ‘uit den Gouverneur, de raad en gemeente’, terwijl de kolonie, volgens de Engelsche wetten en eenige bijzondere keuren werd bestuurd. Het schijnt, dat reeds toen door de ingezetenen invloed op den gang van het bestuur werd uitgeoefend. (Zie hierover Rodway and Watt. Chronological history of the discovery and settlement of Guiana, 1493-1668. Demerara 1888.)

In Maart 1667 werd deze volkplanting door de Zeeuwen op de Engelschen veroverd en bij het vredestractaat van Breda, dd. 31 Juli d.a.v. bepaald, dat al de plaatsen, die door de wederzijdsche vijanden vóór of op 10 Mei t.v. veroverd waren, aan den overwinnaar zouden verblijven. Zoo kwam Nieuw Amsterdam, sedert New York genaamd, in handen der Engelschen en bleef Suriname in de macht der Zeeuwen. Later werden bij het tractaat van Westminster dd. 9 Febr. 1674 de rechten van de Republiek der Vereenigde Nederlanden op de kolonie definitief erkend en bevestigd.

Reeds zeer spoedig ontstond tusschen de Algemeene Staten en de Staten van Zeeland verschil over het eigendomsrecht en het gezag van en over Suriname. De provincie Zeeland beweerde recht van beheersching der kolonie te hebben, door de vroegere inbezitneming en door in 1667 uitgaven te hebben gedaan ter verovering van de kolonie. Deze bewering werd ten sterkste tegengesproken door de Staten van Holland, in het bijzonder op grond eener resolutie van de Staten Generaal dd. 4 November 1668, waarin uitdrukkelijk gezegd werd, dat Suriname veroverd was door schepen, uitgerust voor algemeene rekening van al de provinciën (de generaliteit) en door de landmacht van de Republiek. Het geschil tusschen de twee Provinciën bleef ongeregeld en de Staten van Zeeland gingen voort na het tractaat van 1674 de kolonie zooals vroeger als hun bezitting te regeeren. De souvereine macht bleef middelerwijl in handen van de Staten Generaal.

De onderhandelingen bleven zonder gevolg, daar de Staten van Zeeland, hoewel volgens resolutie van 4 Februari 1669 genegen de kolonie aan de Staten Generaal af te staan, betreffende de kolonie niet in overleg wilden treden met de West-Indische Compagnie. Volgens het concept-octrooi van 1621, dat door de Staten van Holland aan de Staten Generaal aangeboden werd en den 3n Juni van dat jaar aangenomen, werd niet in de eerste plaats beoogd ‘de stichting van eene ware volksplanting door vrije lieden bewoond en bebouwd, onder bescherming van het Staatsgezag, dat voor hun rechten en belangen zou zorg dragen, maar (zij) had hoofdzakelijk ten doel om aan de Republiek in den oorlog tegen Spanje een krachtigen steun te verleenen.’

Het octrooi waarborgde gedurende 24 jaren aan de Compagnie het recht op de uitsluitende vaart op de westkusten van Afrika en Amerika, en werd in 1647 weder voor 25 jaren verlengd. Tengevolge van het verlies van Brazilië in 1654 aan Portugal verloor de Compagnie aan beteekenis; haar octrooi werd in 1674 niet verlengd en de Compagnie door de Staten Generaal ontbonden. Wel werd in hetzelfde jaar een nieuwe Compagnie onder den zelfden naam opgericht, maar met beperkter octrooi en vereenvoudiging in het Bestuur, welk octrooi gedurende 25 jaren, van 1675 tot 1700, van kracht was. Dit octrooi werd telkens voor 30 jaren verlengd, totdat in 1791 door de Staten Generaal, op raad van den Raad Pensionaris Van de Spiegel, besloten werd het niet meer te verlengen ‘daar het meer en meer duidelijk wordt, dat de Compagnie even nutteloos was voor de Staten als voor hare participanten.’ (Zie verder COMPAGNIE (WEST-INDISCHE)).

Keeren wij thans terug tot den strijd tusschen de Staten van Holland en Zeeland. De Staten van Zeeland richtten zich eindelijk op 14 Nov. 1679 tot de Staten Generaal onder vermelding der voorwaarden, waaronder zij genegen waren van hun recht van bezit en bestuur af te zien, ten behoeve van de W.-I. Comp. Na langdurige onderhandelingen, welke eindigden op 6 Juni 1682, werd eene overeenkomst aangegaan, waarbij de Staten van Zeeland aan de W.-I. Comp. de kolonie Suriname overdroegen voor een bedrag van ƒ260.000, welke overeenkomst den 6n Jan. 1683 wederzijds geteekend werd. Maar, voordat de Comp. bezit had genomen van de kolonie, hadden de Staten Generaal aan deze een octrooi verleend bij besluit van 23 September 1682. Dit octrooi, dat de grondwet van Suriname kan genoemd worden, stelde in 32 artikelen de verhouding tusschen moederland en kolonie vast en regelde de bestuursorganisatie, ‘waarvan de souverein noch de Compagnie in de toekomst mogt afwyken of wyzigingen aanbrengen, welke nadeelig voor de kolonisten mochten zyn of tot verkorten van de daarin vervatte voorrechten mochten leiden.’ (Dit octrooi is o.a. te vinden bij J.D. Herlin, Beschryvinge van de Volkplantinge Zuriname. Leeuwarden 1718, bij Hartsinck, bij B.E. Colaço Belmonte, Over de hervorming van het regerings-stelsel in Nederl. West-Indië. Leiden 1857 en bij Wolbers.)

Het scheen echter, dat de W.-I. Comp. hare krachten overschat had. Zij had reeds vele koloniën en vestigingen in andere landen onder haar bestuur en financiëel was zij niet vooruit gaande. De dividenden verminderden en de lasten namen toe, zoodat spoedig bleek, dat hare middelen niet voldoende waren, om in de behoeften van de kolonie te voorzien, en deze tot voorspoed te brengen. Het gevolg hiervan was, dat de Compagnie eenige maanden na de inbezitneming der kolonie op 21 Mei 1683 eene overeenkomst trof, waarbij een derde der kolonie aan de stad Amsterdam en een derde aan den heer Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdyk, verkocht werd tegen betaling elk van een derde van de ƒ260.000 die indertijd aan de provincie Zeeland betaald was. Verder stelde elk zich aansprakelijk voor ⅓ van de uitgaven en verliezen en deelde elk ook voor een gelijk aandeel in de netto winst.

Deze overeenkomst werd later bevestigd bij resolutie van de Staten Generaal van 5 Oct. 1686. De nieuwe eigenaars noemden zich ‘de Geoctroyeerde Societeit van Suriname’. Bij deze overeenkomst verbond zich Van Aerssen om naar Suriname te gaan als gouverneur, ‘buyten eenige belastinge van gemelde

[pagina 119]
[p. 119]

societeyt ende uyt liefde, sonder daarvan eenige vergeldinge te ontfangen.’

Het aan de kolonie verleend octrooi van 1682 bleef onveranderd, de grondwet der kolonie en de Staten Generaal bleven bevestigd in de souvereine macht. De leiding van het plaatselijk bestuur was overeenkomstig het octrooi onder oppertoezicht van de W.-I. Comp., in het moederland vertegenwoordigd door hare directeuren en de gedelegeerden van de verschillende provinciën der Vereenigde Republiek. Onder dit octrooi was de hoogste ambtenaar in de kolonie de gouverneur, die aangesteld werd door de Compagnie, maar die zijne commissie verkreeg van de Staten Generaal en den Prins van Oranje, volgens instructies vastgesteld en goedgekeurd door de Staten Generaal.

Het bestuur der kolonie werd door hem geleid, gezamenlijk met den ‘Politycken Raad’, voor de eerste maal samengesteld uit 10 leden, welk getal, naar gelang van de uitbreiding der kolonie, opgevoerd kon worden tot een maximum van 40.

Na het sterven van den Commandeur Verboom, die door den Gouverneur uit een dubbeltal, aangeboden door den Raad, was gekozen, werd in het vervolg, bij besluit van de Societeit, de Commandeur of Bevelhebber over de fortificatiën en het krijgsvolk als eerste Raad aangesteld, welk besluit door den Souverein werd bevestigd. Dit was de eerste inbreuk op de constitutie.

De leden van den Raad werden gekozen voor het leven, uit de ‘aansienlyckste verstandighste en moderaetste onder de Coloniers’, in dien zin, dat door alle kolonisten dubbeltallen zouden worden gevormd waaruit de gouverneur telkens een lid koos. Ingeval van eene vacature, ten gevolge van overlijden of vertrek uit de kolonie, werd daarin op dezelfde wijze voorzien. Bovendien had de Raad Fiscaal daarin zitting, echter slechts met eene adviseerende stem. Dezen hoofdambtenaar, aan den Gouverneur als raadsman toegevoegd, was opgedragen om ‘het regt der hooge overheid alom waar te nemen, over de gansche kolonie, zoo te water als te land.’ Verder was bepaald, dat ingeval door eene aanzienlijke vermeerdering der bevolking eene verkiezing door alle inwoners ondoenlijk zou blijken en kunnen leiden tot wanorde, het de Compagnie onder goedkeuring der Staten Generaal zou vrijstaan, de verkiezing van nieuwe leden door de overige raadsleden te doen geschieden ‘mits het getal der Raedtspersonen ten minsten tot dertigh Personen zal wezen geaugmenteert.’ Het schijnt, dat omstreeks het midden der 18e eeuw, naar alle waarschijnlijkheid tengevolge van de vermeerdering der bevolking, de verkiezingen plaats vonden door den Raad, optredende als kiezers voor de inwoners; het gevolg hiervan was, dat het officieele element den Raad begon te beheer schen en dit bevorderde natuurlijk diens onafhankelijkheid niet (Referte aan petitie inwoners dd. 23 Maart 1753).

De Gouverneur was verplicht den Raad bijeen te roepen in alle zaken van aanbelang en hem deze voor te leggen tot discussie en beslissing, welke laatste genomen werd bij meerderheid van stemmen; aan deze besluiten had hij uitvoering te geven. Verder was bepaald, dat de Gouverneur in alle ‘saecken in deze fundamenteele articulen niet specialyk gelimitteert en bepaalt’ gehouden was de bevelen der Compagnie te volgen ‘mits deze niet in strijd waren met de bepalingen van het octrooi of overschreden de speciale orders of instructies, den Gouverneur toegezonden door de Souvereine Macht in het moederland.’

Het recht van opvolging bij ontstentenis van den Gouverneur bij Resolutie van de Staten Generaal dd. 31 Dec. 1688 aan den Commandant der Troepen Vredenburgh toegekend, werd door den Raad van Politie beschouwd als persoonlijk verleend en niet als een algemeene bepaling voor het vervolg van toepassing.

Dientengevolge ontstonden gedurig conflicten, zoodat eindelijk bij Resolutie van 4 Oct. 1709 door de ‘Societeit’ vastgesteld werd, dat in geval van overlijden van den Gouverneur het Bestuur der Kolonie zou worden waargenomen door den Commandeur en twee raden van Politie.

Daar de Raden meermalen hiertegen op kwamen, bewerende dat hun de waarneming te lastig was, werd bij Resolutie van 23 Febr. 1733 daarin anders voorzien en wel derwijze dat ‘het interimsgouvernement zou ‘waargenomen worden door den Commandeur, en bij ‘afsterven van denzelve, ‘door den oudsten Hoofdofficier van het Garnizoen tot Luitenant toe, doch niet verder en bij overlijden van denzelve dat het Gouvernement alsdan zou moeten overgaan aan den Raad Fiscaal en vervolgens aan de wederzijdsche ontvangers de een den anderen opvolgend.’

Trots deze bepaling, had weder een conflict plaats bij het overlijden van den Commandeur der toepen den wd. Gouverneur J.F.C. de Vries op 4 Maart 1735, toen de Kapitein Pieter Bley als waarnemend bevelhebber der troepen ingevolge het bovenaangehaald besluit als wd. Gouverneur wilde optreden. De Raden van Politie weigerden hem het Bestuur over te geven en bleven het waarnemen trots het protest van kapitein Bley.

Nadat dit geval ter kennis was gebracht van de Societeit, kreeg deze van de Staten Generaal bij resolutie van 2 Aug. 1735 de bevoegdheid, om bij voorkomende gelegenheid de regeling der opvolging naar haar eigen goedvinden te bepalen.

Ten gevolge hiervan kwamen verder geene twisten betreffende de opvolging voor.

De Politycke Raed, als boven omschreven, had ook jurisdictie in crimineele zaken.

Voor het rechtspreken in civiele zaken zorgde een afzonderlijk college ‘de Raed van civiele justitie’ onder voorzitterschap van den Gouverneur en verder bestaande uit 6 leden. Deze mocht de Gouverneur kiezen uit de ‘aensienlycke en verstandige inwoners’ voor den tijd van twee jaren, al mochten deze reeds leden van den ‘Politycken Raed’ zijn, maar hij was bij deze keuze gebonden aan dubbeltallen door den ‘Politycken Raed’ opgemaakt. Dit college besliste bij meerderheid van stemmen en in geval van staking had de Gouverneur de beslissende stem. Ook de Raad Fiscaal had daarin zitting, maar als adviseerend lid; zijne bewering, na den Gouverneur tot het voorzitterschap gerechtigd te zijn, gaf tot velerlei conflicten aanleiding, maar werd telkens door den Raad afgewezen, op grond, dat hij als exploiteur, welk ambt hij tot 1745 had bekleed, de dienaar van den Raad was, en als zoodanig diens besluiten had ten uitvoer te brengen.

Den len Mei 1684 werd door Van Aerssen de eerste Raad van Politie en crimineele Justitie uit 8 leden instede van 10 leden, ingevolge het octrooi samengesteld, gekozen uit een 20 tal inwoners, door de kolonisten aangewezen. Kort daarop kreeg hij opdracht van de Staten-Generaal, ter voldoening aan het octrooi, tot aanvulling van den Raad van Politie en tot instelling van den Raad van Crimineele Justitie. De eerste opdracht volvoerde hij, maar aan de tweede beweerde hij geene uitvoering te kunnen geven, we-

[pagina 120]
[p. 120]

gens gebrek aan daartoe geschikte personen. Hij verzocht daaromtrent verdere instructies, en motiveerde de weigering als volgt: ‘willende gaerne van Hunne Mogende heeren iets van Niet te maecken, hier geen persoon tien mijlen in het ront woonende daer men een vierde part van een bode laet staen een Raetsheer van soude konnen maecken. Dogh Horatius maeckten wel van een Cray een Pauwe.’

Dit motief schijnt wel op de Staten Generaal indruk te hebben gemaakt, want eerst in 1689 werd een afzonderlijke Raad van Crimineele Justitie ingesteld, bestaande uit 6 leden, waarvan het totaal in 1744 werd opgevoerd tot 10. De Raden van Politie en Justitie moesten hunne betrekking vervullen ‘sonder daervan eenige weddens of vergeldingen te genieten, maar alleen uyt liefde ten beste van het gemeen.’

De vorm van het bestuur was dus eene vertegenwoordigende, en de verkiezingen hadden plaats volgens een bijna algemeen stemrecht. Onder deze bestuursregeling heeft Suriname geleefd tot 1795, feitelijk tot 1816. In 't begin van deze periode bloeide de kolonie, maar het was van korten duur. Wantrouwen in het beleid van het bestuur der kolonie en tegen de Societeit ontstond, en groeide zoodanig aan, dat de inwoners en planters zich bij verzoekschrift dd. 23 Maart 1753 tot de Staten Generaal wendden onder blootlegging hunner grieven en verzoeken om redres. Bij Resolutie van 20 Juli d.a.v. namen de Staten Generaal op dit verzoekschrift beschikking, waarbij aan het grootste deel der grieven niet werd tegemoet gekomen, doch integendeel, in het z.g. belang van een daadwerkelijk bestuur in de toekomst, de privilegies met betrekking tot de constitutie werden verkort. De constitutie bleef overigens voortbestaan, maar thans alleen in beginsel en in naam.

Midderwijl geraakten de zaken der ‘Geoctroyeerde Sociteit van Suriname’, waarvan de deelhebbers slechts uit de W.I. Comp. en de stad Amsterdam bestonden, daar de erven van Gouverneur Van Aerssen 15 Maart 1770 diens aandeel aan de stad Amsterdam voor ƒ700.000 verkocht hadden, in zulk een staat, dat zij niet meer bij machte was, aan hare verplichtingen te voldoen, waarvan de voornaamste was de planters van de noodige arbeidskrachten te voorzien. Dit had tengevolge, dat in 1791 de Staten Generaal besloten, niettegenstaande het verzet en de protesten van Zeeland, het octrooi niet meer te verlengen. De Societeit bleef nog voort bestaan tot 1795 en werd toen ontbonden.

In de plaats daarvan kwam een Committé tot de zaken van de Coloniën en Bezittingen op de kust van Guinea en in Amerika, bestaande uit 21 leden, waarvan 7 voor den militairen staat, 7 voor het huishoudelijk bestuur en 7 voor de commercieele zaken.

Bij de Staatsregeling van 1798 werd een ‘Raad voor het Bestuur van de W.I. Bezittingen en Coloniën in Amerika en op de kust van Guinea’ ingesteld, bestaande uit 5 leden, verantwoordelijk en ondergeschikt aan het Uitvoerend Bewind, dat de leden benoemt en hunne instructies vaststelt. Verder werd bepaald, dat bij de wet aan ieder der Koloniën een nieuw constitutioneel Charter zou worden gegeven op voorstel van den Raad. Van de uitvoering van die opdracht kwam echter niets.

Bij de Staatsregeling van 1801 werd het opperbestuur der kolonie op nieuw geregeld en werden ‘alle afzonderlijke octrooien dienaangaande, gehouden voor vernietigd.’

Deze staatsregelingen, welke elkander in het Moederland met verrassende snelheid opgevolgd zijn, bleven in Suriname zonder eenigen invloed.

In 1799 kwam de kolonie onder het protectoraat van Engeland en het toen bestaande bestuur werd ongestoord in zijne functies gelaten. In 1802, bij den Vrede van Amiens, kwam de kolonie weder in het bezit van Nederland, doch dit was van korten duur, daar zij in 1804 door de Engelschen heroverd werd. Ook toen bleef de bestaande bestuursregeling gehandhaafd, doch de Gouverneurs werden van wege Engeland aangesteld.

Toen Nederland zijn onafhankelijkheid herkreeg, kwam bij het tractaat van Londen van 13 Augustus 1814 Suriname terug aan ons land; de overgave had plaats op 26 Februari 1816. Een nieuw stelsel van bestuur was vooraf neergelegd in het Koninklijk Besluit van 14 Sept. 1815, Staatsbl. No. 58 (G.B. 1816 No. 2), en dientengevolge trad eene geheel nieuwe orde vanzakenin. Aan de vertegen woordiging, zooals die bestaan had onder het octrooi van 1682, werd een einde gemaakt, en, wat opmerkelijk is, zonder eenigen tegenstand van de inwoners; wel een bewijs van hunne demoralisatie, tengevolge van den treurigen economischen toestand, dien de politieke verhoudingen in Europa gedurende de laatste jaren, hadden geschapen en die in de kolonie een nagenoeg volkomen stilstand van uitvoer en invoer brachten.

De gouverneur-generaal, door den Koning te benoemen, werd belast ‘met het hoogst uitvoerend gezag over alle landsbezittingen, forten, etablissementen en ambtenaren in de kolonie.’ Een hof van politie en crimineele justitie, uit negen leden bestaande, werd saamgesteld, waarvan de verkiezing voor de eerste maal bij den gouverneur-generaal berustte; na dien was hij bij zijne keuze gebonden aan eene voordracht van drie namen, door het Hof aan te bieden. De leden hadden zitting voor negen jaren, en jaarlijks trad één van hen af; zij werden gekozen uit de ‘aanzienlijkste, kundigste, gegoedsten en te goeder naam en faam staande kolonisten’, zijnde eigenaren van plantages en ‘mitsdien bij de welvaart der volkplanting het meest geïnteresseerd.’ Deze raad werd gepresideerd door den gouverneur-generaal; de raad-fiscaal en raad-controleur van financiën namen daarin zitting, maar hadden slechts eene adviseerende stem. De beslissing van het Hof had plaats bij meerderheid van stemmen, waarbij de gouverneur-generaal eene beslissende stem had. Het Hof was met een zeer omvangrijken werkkring belast, n.l. met het bestuur over de huishoudelijke en plaatselijke belangen der kolonie; doch alleen over de zaken die de Gouverneur voordroeg kon worden beraadslaagd. De eenige uitzondering hierop waren de keuren en wetten met bepalingen van straf en geldboeten, waarvan het initiatief van den raad fiscaal en het opleggen van belastingen, waarvan het initiatief van den raad controleur van financiën moest uitgaan.

De crimineele rechtspraak werd bij deze bestuursregeling voorloopig overgelaten aan het hof van politie, totdat door Z.M. nadere voorzieningen zouden getroffen zijn.

De rechtspraak in civiele zaken werd toevertrouwd aan een hof van justitie, bestaande uit een president en zes leden, die gegradueerd moesten zijn en door den koning benoemd werden; zij waren gehouden zes jaren in dienst te blijven en hadden gedurende dien tijd geen recht hunne betrekking neer te leggen, zonder 's Konings toestemming daartoe te hebben gevraagd en bekomen.

De gouverneur had het recht alle ambtenaren te schorsen, behalve de leden van de hoven van politie

[pagina 121]
[p. 121]

en van justitie, die alleen geschorst konden worden met goedvinden van de respectieve hoven.

De oppermacht over de kolonie berustte onder de van kracht zijnde constitutie in het Moederland ‘bij uitsluiting’ bij de kroon, zonder eenige medewerking van de wetgevende macht. De kolonie werd in werkelijkheid geregeerd en bestuurd van het Moederland uit, waar het beleid van zaken tot 1834 in handen was van het Departement van Koophandel en Koloniën en later van het Departement van Koloniën. Aldus was ongeveer de bestuursregeling, vastgesteld in 1815.

In den beginne bleef onder dit regime de kolonie op een punt van rust - eerder achteruit- dan vooruitgaande. Langzamerhand werd hare economische toestand slechter, vooral toen het kaartengeld - het eenige circulatiemiddel in de kolonie - allengs in waarde achteruit ging en als gevolg daarvan eene trapsgewijze verhooging van den wisselkoers op Nederland niet uitbleef. Daarenboven brak in 1821 een brand uit, die een groot deel van de stad in de asch legde en een verlies van omstreeks 16 millioen gulden als nasleep had.

‘Het handelscrediet, zegt een schrijver uit dien tijd, was zwaar getroffen; er bestond gebrek aan geld; de landbouw kwijnde; onderwijs en armwezen bevonden zich in treurigen toestand; het lot der slaven was diep ellendig.’

Ten gevolge van herhaalde klachten, werd bij K.B. dd. 18 Oct. 1827 de Generaal J. van den Bosch - de latere schepper van het cultuurstelsel in Nederlandsch Indië - naar de kolonie gezonden als Commissaris Generaal met dezelfde bevoegdheid als de koning bekleed, ten einde ter plaatse een volledig onderzoek in te stellen en de noodige maatregelen te nemen ter verbetering van den toestand. Hij kwam in het begin van het volgend jaar in de kolonie aan en zijn voornaamste arbeid was de samenstelling van eene nieuwe bestuursregeling, die reeds bij prolamatie van 24 Juli 1828 (G.B. No. 3) werd afgekondigd. Het leidend beginsel in deze regeling was de centralisatie van alle West Indische Koloniën onder één hoofd. Sedert 1816 waren deze verdeeld geweest in drie gouvernementen, n.l. Suriname onder een gouverneur generaal, Curaçao, Bonaire en Aruba onder een gouverneur generaal en twee commandeurs en St. Martin, Saba en St. Eustatius onder een gouverneur en twee commandeurs. Aan deze verdeeling maakte men nu een eind en alle Koloniën bracht men onder ééne administratie, waarvan het hoofd, in Suriname gevestigd, den titel van ‘gouverneur-generaal der West-Indische Bezittingen’ verkreeg.

Generaal Van Bosch achtte eene vereeniging van de drie koloniën ten eerste in het belang der ingezetenen der kolonie in het algemeen, ‘omdat deze gebragt onder eene centrale administratie, daarin een zekere waarborg vinden zoowel voor een eenparige behandeling volgens dezelfde administratieve verordeningen, alsook voor eene gelijkmatige toepassing van de in die Coloniën algemeen geldende wetten en eene spoedige afdoening van zaken’; ten tweede in het belang van elke kolonie afzonderlijk ‘daar toch als een gevolg van die vereeniging de behoeften uit eene gemeenschappelijke kas bestreden wordende, de meer vermogende Colonie de min vermogende, des vereischt ondersteunen kan, en er zoodoende altoos middelen ter beschikking blijven om kwijnende takken van welvaart op te bouwen en aan te moedigen’; ten derde in het belang van het Moederland ‘daar door dit middel alleen, de mogelijkheid ontstaan kan, om de West-Indische Bezittingen zooal dan geene onmiddellijke voordeelen voor het Moederland te doen afwerpen, ten minste in hare eigen behoeften te doen voorzien, zoodat dezelve in gewone omstandighden en voor gewone benoodigdheden geenerlei subsidie meer zullen behoeven, weshalve dan ook alle trekkingen op het Gouvernement in Europa zullen ophouden.’

In opvolging van de instructie van den gouverneur generaal waarin o.m. stond te lezen: ‘dat aan het Hoofdbestuur c.q. zal moeten worden toegevoegd een Raad van Politie, doch zoodanig, dat dezelve geenszinst de magt en de invloed zal kunnen beperken, welke aan den Gouverneur Generaal, ter behoorlijke uitvoering van 's konings bevelen, noodzakelijk is’, schafte hij het Hof van Politie en Crimineele Justitie af en stelde naast den door den Koning te benoemen Gouverneur Generaaleen ‘Hooge Raad der West-Indische Bezittingen’ in, vrij van elken volksinvloed, bestaande onder diens presidium uit vier hoofambtenaren, n.l. den Procureur Generaal, den Controleur Generaal van Financiën, den Raad Commissaris der inlandsche bevolking en den Raad Commissaris van 's Rijks Domeinen, terwijl den Gouverneur Generaal het recht gegeven werd den president van het Hof van civiele en crimineele Justitie en den president van den Gemeenteraad uit te noodigen, den Raad van advies te dienen. De Gouvernements Secretaris werd als Secretaris van den Raad aangewezen.

De uitvoerende macht was thans alleen in handen van den Gouverneur Generaal met bijna onbegrensde bevoegdheid. Aan den Raad werden alle wetten onderworpen, maar de Gouverneur Generaal was, zoo noodig, bevoegd alles alleen te regelen en had bovendien eene beslissende stem in de beraadslagingen van den Raad.

De leden van den Raad waren aan zijn gezag onderworpen en mochten alleen met zijne toestemming onderwerpen ter discussie en beslissing ter tafel brengen.

Onder het vorige regeeringsreglement behoefden alleen de verordeningen, welke door den Raad Fiscaal of den Controleur Generaal van Financiën waren voorgesteld, door den Koning te worden goedgekeurd; thans moesten alle de goedkeuring van Z.M. verwerven en kon de Gouverneur Generaal alleen in dringende gevallen zonder diens goedkeuring eene verordening in werking stellen. Het recht van vertegenwoordiging, toegestaan en gewaarborgd bij het octrooi van 1862, had nu geheel en al opgehouden te bestaan.

De kolonisten waren nu in het geheel niet vertegenwoordigd, zelfs niet door grondeigenaren. Het eenige goede in deze regeling was, dat zij ernstig poogde een eind te maken aan de vermenging van wetgevende en rechtsprekende macht, welk vroeger aanleiding gegeven had tot hevige conflicten tusschen het Hof van Politie en het uitvoerend gezag. Een Hof van civiele en crimineele Justitie werd thans ingesteld, waarin naast een een president, vier gegradueerde en twee ongegradueerde leden zouden zitting nemen, die alle door den koning werden benoemd.

Onder de nieuwigheden door den Koninklijken Commissaris ingevoerd, was een z.g. gemeentebestuur voor de geheele kolonie, die tot taak had ‘het behartigen der huishoudelijke aangelegenheden der kolonie, als de plaatselijke politie, het beheer van de gebouwen en goederen der gemeente, het toezicht over de administratie der publieke inrichtingen, etablissementen, weeskamers, openbare eere-

[pagina 122]
[p. 122]

dienst, armeninrichtingen, school, onderwijs, enz.’ Deze raad bestond uit een president, tien leden (waarvan twee wethouders) en een secretaris. De president en leden werden voor de eerste maal door den Koninklijken Commissaris benoemd, onder goedkeuring der kroon. Elk jaar traden twee leden af, maar waren herkiesbaar. De benoeming der nieuwe leden zou worden gedaan door den Gouverneur Generaal uit een dubbeltal namen, aangeboden door het gemeentebestuur. Uit de leden zouden bovendien voor ieder district twee Heemraden benoemd worden, die als zoodanig belast waren met de handhaving der politie, het toezicht op de slaven, enz.

De bevoegdheden van dezen Raad waren zeer omvangrijk en geregeld bij een afzonderlijk besluit, afgekondigd door den Koninklijken Commissaris. De Raad was in al zijne handelingen onder de onmiddellijke bevelen en het oppertoezicht van het bestuur en onderworpen aan de jurisdictie van den ‘Hoogen Raad.’ Ingevolge instructies, achtergelaten door den Koninklijken Commissaris, werden besluiten uitgevaardigd waarbij verscheidenene takken van administratie georganiseerd en hervormd werden en eene herziening van het belastingsstelsel plaats vond.

Alle politieke leven was uitgedoofd en de Gouverneur Generaal, gesteund door zijn ‘Hooge Raad’ regeerde volgens instructies van de kroon. Deze regeling bleek te omslachtig en te kostbaar voor de kolonie, welke vooral ten gevolge van de enorme daling van de prijzen der koloniale producten haar niet bekostigen kon. Er was nu wel eene betere afscheiding van machten dan vroeger, maar ondanks dit, liepen de bemoeiingen van onderscheidene collegies nog steeds in elkaar. In het kort gezegd, deze bestuursregeling bleek in hare gevolgen zoo onpraktisch, dat ze niet lang gehandhaafd kon blijven. Reeds bij K.B. van 9 Aug. 1832 (G.B. No. 13) werd wederom eene nieuwe bestuursregeling vastgesteld en op 3 Dec. d.a.v. afgekondigd. De centralisatie van de Nederl. West-Indische Bezittingen onder een algemeen bestuur gevestigd in Suriname, bleef echter gehandhaafd. Den Gouverneur Generaal werd bij deze regeling toegevoegd een ‘Koloniale Raad’, instede van den ‘Hooge Raad’.

Deze Raad zou bestaan, onder voorzitterschap van den Gouverneur Generaal, uit den Procureur Generaal, den Administrateur van Financiën en zes van de aanzienlijkste ingezetenen, ‘zijnde gedeeltelijk grondeigenaren, in de kolonie woonachtig en gedeeltelijk vertegenwoordigers van afwezige grondbezitters’.

Voor de eerste maal zouden zij geheel vrij door den koning benoemd en later gekozen worden uit eene voordracht van drietallen, opgemaakt door den Raad. Aan den Raad was nu opgedragen, zoowel wetgevende als uitvoerende macht, terwijl de Gouverneur Generaal verplicht was het advies van den Raad in te winnen, zoo dikwerf nieuwe wetten, reglementen of bepalingen voor de kolonie door hem noodig geacht werden.

De wetgevende macht den Raad toegekend, was eene bloote vertooning, daar bepaald was, dat geene bijeenkomsten van den Raad voor wettig gehouden zouden worden, welke niet door of van wege den Gouverneur waren geconvoceerd, en in de vergaderingen geene onderwerpen behandeld mochten worden, dan die, welke door den Gouverneur Generaal zouden worden ter tafel gebracht. Zelfs werd den Raad niet eens meer het recht toegekend, dat in de staatsregeling van 1828 neergelegd was en dat den leden toestond hunne van de meerderheid afwijkende meening te doen opnemen in de notulen van den Raad. Van meer gewicht was hun aandeel in de uitvoerende macht. Uit de leden werden door den Gouverneur z.g. Heemraden gekozen, die in de districten belast waren met de handhaving van de politie, het toezicht op de slaven, enz., dat voorheen tot de taak van het Gemeentebestuur had behoord. Dit laatste werd bij deze bestuursregeling geheel afgeschaft. Verder werd voor de rechtspraak ingesteld een ‘gerechtshof’, bestaande uit een president, drie gegradueerde en vier ongegradueerde leden, door den koning te benoemen.

Deze bestuursregeling kon niet anders genoemd worden dan ‘eene betreurenswaardige schepping.’ Werden onder de bestuursregeling van 1815 de leden van het Wetgevend lichaam gekozen uit de ‘moderaatste, intelligentste en vermogendste mannen, zijnde eigenaars van plantages’, onder déze werden, onafhankelijk van eenige andere kwalificatie, alleen als leden van den Raad verkiesbaar verklaard ‘eigenaars van plantages in de kolonie woonachtig of agenten van eigenaars.’ De gevolgen van de afwezigheid der eigenaren van plantages deden zich toen reeds in ruime mate gevoelen. De gedrukte toestand der kolonie en de financiëele onmacht der plantage-eigenaars hadden lang te voren het grootste aantal der plantages in handen gebracht van hypotheek- en fondshouders in Nederland, die hunne agenten in de kolonie hadden. De leden van het wetgevend lichaam waren ten gevolge van dien toestand, agenten van eigenaren of van hypotheek- en fondshouders in het Moederland gevestigd. Zelden is gedurende het bestaan van dezen Raad een plantage-eigenaaar, woonachtig in de kolonie, beroepen tot een zetel in dien Raad.

De Koloniale Raad, bestemd eene wetgevende vergadering te zijn, was dus samengesteld uit betaalde agenten. Een gril van hunne principalen kon hunne positie als zoodanig en hunne verkiesbaarheid te niet doen. Veranderingen van personeel in den Raad kwamen daardoor veelvuldig voor, meerendeels omdat vele dezer agenten fortuin maakten en op hunne beurt de kolonie verlieten.

Onder de heerschappij van deze ‘plantocracy’ werden alle pogingen, om in het gemis aan werkkracht te voorzien, b.v. door bevordering van nog andere takken van landbouw en nijverheid dan de suikercultuur, welke voor blanke arbeiders bezwaarlijk was, en in verband daarmede begunstiging van kolonisatie, door deze raadsleden tegengewerkt, omdat het in hun belang was de bestaande toestanden te handhaven.

De gouverneurs waren wel is waar onafhankelijk en met de macht bekleed om hervormingen in te voeren, maar zij bezweken over het algemeen voor de intrigues der z.g. ‘plantocracy’, die hen in al hunne handelingen zoodanig belemmerden, dat zij op het laatst hunne goede voornemens opgaven en alles bij het oude lieten, terwijl de enkelen onder de gouverneurs, die trots alles durfden doortasten, niet altijd gesteund; werden door het Opperbestuur in het moederland.

Bij de behandeling der hierna te noemen bestuursregeling in de Tweede Kamer der Staten Generaal werd door het toenmalig lid Dirks in de zitting van 9 Mei 1865, betreffende den toestand gezegd: ‘wanneer wij de laatste vijftig jaren nagaan, dan zeg ik met vol vertrouwen, dat de jaren van 1816 tot 1865, een tijdperk zijn geweest van vérwaarloozing en dwang, van schreeuwende willekeur onbillijkheid, ja, gepleegd onrecht.’ Dit was vol-

[pagina 123]
[p. 123]

komen juist. Was de zoogenaamde vertegenwoordiging van de inwoners, in 1815 geregeld, een caricatuur van politieke vrijheid geweest, die van 1832 was veel slechter. En in de regeling van 1828 was van vertegenwoordiging in het geheel geen sprake. Mr. Bordewyk zegt in zijn ‘Ontstaan en ontwikkeling van het Staatsrecht van Curaçao’ (1911) terecht: ‘Werpen wij een blik terug op het tijdvak van het uitsluitend’ ‘koloniaal opperbestuur, dan treft tweeërlei: vooreerst het korte leven, dat aan de door of onder dit bestuur tot stand gebrachte reglementen telkens weer beschoren was en dan ook de wering zooveel doenlijk van allen volksinvloed op het koloniaal bestel, niet alleen in het moederland, maar ook in de koloniën zelf. Het was, als hield de regeering het schild waarop de woorden’ ‘bij uitsluiting’ ‘te lezen waren, opgeheven niet alleen tegen de Staten Generaal, maar ook tegen de koloniale bevolking, die van zeggenschap in eigen zaken geheel was uitgesloten.’ (blz. 70).

Toch heeft de kolonie onder dit reglement geleefd tot 1 Januari 1866, behalve de wijzigingen bij K.B. van 9 April 1845 aangebracht, waarbij de administratieve afscheiding der kolonie Suriname van de Nederlandsche W.-I. bezittingen plaats had en twee afzonderlijke Gouvernementen ingesteld werden, elk onder een Gouverneur, en het K.B. van 14 Mei 1845, waarbij de toenmaals in Suriname bestaande instellingen gehandhaafd werden, met aanvulling en wijziging van het bestaande reglement, voor zooveel noodig.

In 1845 kwamen voor het eerst in de Tweede Kamer de belangen van Suriname ter sprake. naar aanleiding van een petitie door Amsterdamsche kooplieden en fondshouders tegen handelingen van den toenmaligen Gouverneur Generaal B.J. Elias ingediend, nadat twee bezwaarschriften door dezelfde onderteekenaars aan den Minister van Koloniën geen gevolg gehad hadden.

Alhoewel de toenmalige Minister van Koloniën Baud bij de behandeling van de conclusie der Commissie van verzoekschriften eene rede hield ter ontzenuwing van de grieven der adressanten, besloot toch de Tweede Kamer uit haar midden eene speciale commissie van vijf leden te benoemen ten einde de gedane klachten te onderzoeken en van hare bevinding verslag uit te brengen. Een uitgebreid onderzoek werd door genoemde commissie ingesteld en verscheidene personen gehoord, die betrekkingen met de kolonie onderhielden en van wie vermeend werd, dat zij van den toestand aldaar op de hoogte waren. In de zitting van 1845 bracht deze commissie verslag uit, waarbij de Gouverneur Generaal Elias in het gelijk gesteld werd, maar de willekeurige handelingen van vroegere Gouverneurs afgekeurd werden en waarbij voorgesteld werd, dat tengevolge van den treurigen economischen toestand, de Tweede Kamer, gezamenlijk met de Eerste, zich bij adres wenden zou tot den Koning, om hem de belangen der W.-I. Koloniën aan te bevelen. Dit voorstel werd door de beide Kamers aangenomen en den 27n Juni d.a.v. het adres aangeboden.

Het gevolg hiervan was, dat eenige financieele maatregelen ten voordeele der kolonie genomen werden, maar aan de bestuursorganisatie werd niets veranderd, hoewel verscheidene leden der Tweede Kamer, w.o. Thorbecke, Luzac, De Kempenaer en J.K. van Goltstein, bij de behandeling van het verslag der commissie betoogden, dat de bestuursregeling van 1815 niet bij K.B., maar bij Wet had moeten vastgesteld zijn, daar het octrooi van 1862, waarbij de verplichtingen en rechten van bestuurders en van ingezetenen waren bepaald en omschreven, voor de kolonie het karakter van wet had en dus niet anders opgeheven mocht worden, dan bij een wet.

Bij de invoering van de grondwet van 1848 vond eene nieuwe regeling betreffende het Opperbestuur der kolonie plaats. Daarbij werd bepaald, dat reglementen op het beleid der Regeering in de koloniën, bij de wet moesten worden vastgesteld, alsmede de regeling van het muntstelsel en van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen, en verder andere onderwerpen der koloniën en bezittingen betreffende, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.

De eerste regeling van het muntstelsel in 1853, werd gevolgd door meerdere wijzigingen in latere jaren (zie MUNTWEZEN) en de regeling van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen kreeg haar beslag 62 jaren later, en wel bij de Wet van 7 Nov. 1910, Stbl. No. 315 (G.B. No. 86).

Aan de bepaling van art. 5 der additioneele artikelen van de grondwet van 1848, dat de wetten op het beleid der regeering van de koloniën en bezittingen binnen drie jaren na afkondiging der grondwet aan de Wetgevende macht moesten worden voorgedragen, werd voldaan door het indienen bij Koninklijke Boodschap van 17 Dec. 1851, No. 1, van een ontwerp van wet tot vaststelling van een reglement op het beleid der Regeering in de Nederlandsche West Indische bezittingen en koloniën. In dit ontwerp werd teruggegaan tot het octrooi van 1682 en aan de inwoners deelneming in het bestuur door hunne te kiezen vertegenwoordigers toebedeeld. De Minister keurde het af, dat, althans wat Suriname betreft, het vertegenwoordigend stelsel in 1815 was losgelaten, omdat ‘de gesteldheid onzer West-Indische Bezittingen niet vordert eene krachtige centralisatie van macht ten einde ons gezag te handhaven tegenover de inlandsche bevolking’. Het ontwerp kwam niet in behandeling in het zittingsjaar 1851/52 en werd in het daaropvolgende zittingsjaar weder ingediend. Het Ministerie trad inmiddels af en het nieuw opgetreden Ministerie diende andermaal bij Koninklijke Boodschap van 16 Nov. 1855 een ontwerp-reglement voor de West Indische koloniën in, waarin hetzelfde beginsel van vertegenwoordiging was neergelegd. Ook dit tweede ontwerp kwam niet in behandeling en bracht het, evenmin als het vorige, tot een Voorloopig Verslag. De oorzaak hiervan was, dat de Minister van Koloniën, die beide ontwerpen ingediend had, afgetreden was en door een anderen vervangen. Deze gaf in de Memorie van Antwoord op de Staatsbegrooting van 1857 te kennen, dat de Regeering het raadzaam vond dit ontwerp vooreerst niet weer in te dienen, op grond ‘dat dit reglement om aan het doel der grondwetgevers te voldoen, gegrond zal moeten zijn op den maatschappelijken toestand der kolonie waarvoor het bestemd was en de kennis van dien toestand niet verkregen kon worden, zoolang die toestand zelf in het verschiet lag.’ Ook scheen het volgens hem bedenkelijk een stelsel van vertegenwoordiging in te voeren ‘bij hetwelk de magt van den hoogsten gezaghebber verkort, maar daarentegen de ingezetenen een aanzienlijk deel in het bestuur en wetgeving toegekend wordt.’

Het eerste motief was juist, daar in het Moederland sinds eenigen tijd aanhangig was het plan tot emancipatie van de slaven in de kolonie, dus van de geheele arbeidersbevolking. Zoolang die toestand

[pagina 124]
[p. 124]

niet definitief geregeld was, kon geene bestuursregeling gemaakt worden, voldoende aan den maatschappelijken toestand.

Sedert 1808 had de geheele afschaffing van den slavenhandel plaats gehad; in 1818 was een tractaat met Engeland gesloten tot controle op den smokkel-handel in slaven, en van Aug. 1834 dagteekent de afschaffing van de slavernij in de Britsche koloniën, en dus ook in het naburig Britsch Guiana; in 1848 volgde zij in Fransch Guiana. In Suriname, liggende tusschen deze twee koloniën, moest dus zoo spoedig mogelijk eene regeling van den maatschappelijken toestand dezer arbeiders getroffen worden. Alhoewel sinds 1851 het voornemen bij de Regeering bestond den maatschappelijken toestand der slaven te hervormen, bleef de zaak hangende en de afschaffing der slavernij had niet eerder plaats dan bij de wet van 8 Aug. 1862 (Stsbl. No. 164), G.B. No. 6), waarbij bepaald werd, dat deze op 1 Juli 1863 in werking zou treden, gevolgd door een tienjarig staatstoezicht op de vrijgelatenen. Als gevolg hiervan werd de kolonie op nieuw in districten verdeeld (K.B. 21 Dec. 1862, No. 26. G.B. 1863, No. 3) en men stelde aan het hoofd daarvan Districts Commissarissen aan (G.B. 1863, No. 4). In 1863 werd een reglement op het beheer der Districten vastgesteld (G.B. 1863, No. 10) en eene instructie voor de Districts Commissarissen (G.B. 1863, No. 11). Toen het staats-toezicht in 1873 ophield, verviel de disciplinaire rechtsmacht der Commissarissen (Verord. 1 April 1873, No. 13) en werd op nieuw het beheer der districten georganiseerd. Deze regelingen bevatten den grondslag, waarop tot heden de administratieve indeeling der kolonie berust.

Tegenwoordige bestuursregeling.

Na de afschaffing der slavernij op 1 Juli 1863 behoefde de vaststelling van een nieuw regeeringsreglement niet langer te wachten.

Bij Kon. Boodschap van 5 April 1864 werden, in stede van een reglement voor de Ned. W.-I. bezittingen als bij de laatste ontwerpen geschied was, nu aan de Tweede Kamer ingezonden twee wetsontwerpen tot vaststelling van de reglementen op het beleid der regeering in de koloniën Suriname en Curaçao.Ga naar voetnoot1) De Minister voerde ter motiveering hiervan o.m. aan ‘dat bij zeer groote overeenstemming er tusschen Suriname en de eilanden in belangrijke opzichten aanmerkelijk verschil bestaat. De groote grondtrekken aan beide reglementen gemeen en aan de algemeene beginselen van het Nederlandsche Staastrecht ontleend, moeten naar de bijzondere omstandigheden en eigenaardige behoeften der koloniën, waarvoor elke wet bestemd is, worden gewijzigd en van pas gemaakt. Dit kan langs den thans gevolgden weg op de meest gevoeglijke wijze geschieden en het inslaan van dien weg strookt dus het best met de belangen, die hier in de eerste plaats behartiging vereischen en verdienen.’

Het gevolg hiervan was, dat bij deze ontwerp reglementen aan Suriname eene Vertegenwoordiging werd toegedacht, maar aan Curaçao niet.

Het Voorloopig verslag op het ontwerp-reglement voor Suriname, waarvan in deze alleen verder sprake is, werd den 9 Juli 1864 uitgebracht. Eene Memorie van Antwoord, benevens eene Nota van wijziging verscheen 20 Sept. 1864, waarna 8 Nov. d.a.v. het eindverslag uitkwam. De openbare beraadslagingen hadden plaats in de Tweede Kamer van 9-13 Mei en van 15-16 Mei 1865.

Het Voorl. Verslag uit de Eerste Kamer verscheen op 26 Mei d.a.v. en de beraadslagingen liepen af op den 29n van dezelfde maand. In de Tweede en Eerste Kamer werd het ontwerp aangenomen, respectievelijk met 42 tegen 16 en 31 tegen 1 stem. Uit de stemming van de Tweede Kamer blijkt, dat er eene krachtige oppositie bestond tegen deze bestuursregeling. Eene minderheid meende ‘dat in eene maatschappij zóó achterlijk, zoo in verval, zoo door en door krank, met zooveel nieuwe elementen als Suriname telde, een krachtig autocratisch bestuur noodig was.’ Bij Kon. Besluit, dd. 28 Sept. 1865, No. 33, Stbl. No. 117, werd bepaald, dat deze bestuursregeling, bekend staande als de Wet van 31 Mei 1865, Stb. No. 55 (G.B. No. 12) met 1 Jan. 1866 in de kolonie in werking zou treden.

Onder deze bestuursregeling leeft de kolonie tot heden, behoudens eenige wijzigingen en aanvullingen, aangebracht bij de wetten van 26 April 1894, Stbl. No. 90 (B.B. No. 8), van 2 Feb. 1901, Stbl. No. 55 (G.B. No. 16), van 31 Dec. 1903, Stbl. No. 36 (G.B. No. 4, 1904) en van 20 Juni 1908 Stsbl., No. 209.

Bij deze bestuursregelingGa naar voetnoot1) is uitsluitend de Gouverneur, door den Koning te benoemen, met de uitvoerende macht bekleed. Hij heeft het recht alle ambtenaren in de kolonie, wier benoeming, schorsing en ontslag door den Koning niet aan zich voorbehouden is of niet bij algemeene verordening aan anderen opgedragen is, te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Hem is toegevoegd een ‘Raad van Bestuur’, waarvan hij het Voorzitterschap bekleedt en de Gouvernements Secretaris het secretariaat waarneemt. Deze Raad bestaat verder uit een ondervoorzitter en drie leden, die door den Koning worden benoemd, geschorst en ontslagen. Aan dezen Raad, kan de Koning buitengewone leden toevoegen. Het ondervoorzitterschap van den Raad was opgedragen aan den Procureur Generaal, die als zoodanig den Gouverneur bij ziekte of afwezigheid verving, indien niet bij K.B. een ander daartoe was aangewezen; maar sedert de wijziging van 2 Feb. 1901 is de Koning volkomen vrij in de keuze van een ondervoorzitter. De Raad wordt door den Gouverneur gehoord nopens alle koloniale verordeningen, die hij aan de goedkeuring der koloniale Staten wil onderwerpen of die door deze den Gouverneur ter vaststelling worden aangeboden; over alle besluiten, ter uitvoering van algemeene verordeningen, die de Gouverneur wil nemen en voorts over alle aangelegenheden, waaromtrent dit is voorgeschreven door deze wet, door andere algemeene verordeningen of door een bevel van 's Konings wege; zoomede over alle andere zaken, waaromtrent de Gouverneur in het belang zijner verantwoordelijkheid het gevoelen van den Raad wenscht te kennen.

Verder werd de kolonie weder begiftigd met een

[pagina 125]
[p. 125]

vertegenwoordigend lichaam, onder den naam van ‘Koloniale Staten’ met eene betrekkelijke groote mate van zelfstandigheid, De samenstelling van dit lichaam droeg in den beginne een tweeslachtig karakter, daar een deel der leden aangewezen werd door den Gouverneur (n.l. 4 van de 13) en het ander deel door het kiesgerechtigd deel der bevolking. De reden hiervan was dat de Gouverneur niet meer als tot nu toe het Voorzitterschap van het Wetgevend lichaam zou bekleeden, maar dat de voorzitter ieder jaar uit de leden zou benoemd worden door den Gouverneur; en de Regeering meende ‘dat in eene kolonie, omdat zij van het moederland afhangt, de belangen, de denkbeelden en de beschaving van het Moederland mede hunne woordvoerders in dit lichaam behooren te bezitten en eene invloedrijke stem uit te brengen in het midden van de afgevaardigden der ingezetenen.’ Dit middel heeft niet veel gebaat, daar over het algemeen de door den Gouverneur gekozen leden, de grootste tegenstanders van diens voorstellen waren. Bij de wijziging van 2 Feb. 1901 is aan deze regeling een einde gemaakt. Alle leden worden sinds dien door het kiesgerechtigd deel der bevolking gekozen en wel tot een minimum van 13 en een maximum van 25 leden, in verhouding van één lid op de 200 kiezers. De zittingsduur is zes jaren; om de twee jaren treedt een derde hunner af, maar deze zijn dadelijk herkiesbaar. Hij, die ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij gekozen is, moest aftreden. De leden genieten geene schadeloosstelling, maar hun kunnen bij koloniale verordening reis- en verblijfkosten worden toegekend.

De vereischten voor het kiesrecht zijn:

1o. ingezetenschap, 2o. volle ouderdom van 25 jaren, 3o. volle genot van burgerlijke rechten en 4o. het betalen eener som in de directe belastingen, waarvan het juiste bedrag, mits niet beneden ƒ20.-, noch boven dat van ƒ100.-, bij het kiesreglement wordt bepaald. Een voorloopig kiesreglement werd door den Gouverneur vastgesteld bij besluit van 28 Feb. 1866 (G.B. No. 2), waarbij het kiesrecht werd gebonden aan een census van ƒ60.- in de volgende directe belastingen: personeel, huurwaarde, patent en paardegeld. Dit reglement werd vervangen bij de Kol. Verordening van 15 Feb. 1867 (G.B. No. 1) door een kiesreglement, waarin de census op ƒ40.- werd gebracht en aan de genoemde belastingen toegevoegd werden ‘akkergelden.’ Op 14 Februari 1890 werd door Gouverneur De Savornin Lohman eene ontwerp-verordening aan de Koloniale Staten ingediend, om den census op ƒ20.- te brengen, maar deze werd op 27 Sept. d.a.v. met, op één na, algemeene stemmen verworpen. Bij de wijziging van 2 Feb. 1901 werd onder de vereischten nog opgenomen ‘het betalen van belasting over een jaarlijksch inkomen van ƒ1400.- of meer.’ Stemmen doen zich in de laatste jaren hooren over de toekenning van een z.g. capaciteitskiesrecht, waartegen de laatste twee gouverneurs Idenburg en Fock in beginsel geen bezwaar hadden, maar waarover door de Regeering in het Moederland nog geene beslissing is genomen (Januari 1914).

Voor verkiesbaarheid gelden dezelfde eischen als voor kiesrecht, behalve het betalen van belastingen, terwijl uitgesloten zijn van zitting in dit college: de Gouverneur, de Gouvernements Secretaris, krijgslieden van den Staat in werkelijken dienst, geestelijken en bedienaars van godsdienst. Bij de meergenoemde wijziging van 2 Feb. 1901, is aan laatstgenoemden het recht van verkiesbaarheid toegekend en zijn nog daarvan uitgesloten verklaard de ondervoorzitter en de leden van den Raad van Bestuur. Onbekwaam om te kiezen of verkozen te worden zijn zij, aan wie dit recht bij wettelijk vonnis is ontzegd of die gerechtelijke afstand van hunne goederen aan hunne schuldeischers hebben gedaan en deze niet ten volle voldaan hebben.

De vergadering van de Staten wordt jaarlijks geopend op den tweeden Dinsdag van Mei door of namens den Gouverneur. De gouverneurs hebben sinds de invoering van het regeeringsreglement altijd zelf het Wetgevend lichaam geopend, behalve in 2 gevallen, n.l. in 1901, toen de spanning tusschen gouverneur de Savornin Lohman en de Staten van dien aard was, dat hij van dit recht geen gebruik wenschte te maken en in 1910, toen Gouverneur Fock, tengevolge van eene treurige familieomstandigheid, waarvan het bericht den dag te voren ontvangen was, niet daaraan voldoen kon. De Gouverneur kan de beraadslaging der Staten in persoon bijwonen of door een gemachtigde, en een adviseerende stem uitbrengen. Hij heeft verder het recht de vergadering der Staten te schorsen, te sluiten en buitengewoon bijeen te roepen. Ook heeft hij het recht tot ontbinding der Staten, mits de uitschrijving van de verkiezing der nieuwe Staten binnen 60 dagen en de bijeenroeping der nieuw gekozen Staten plaats heeft binnen drie maanden na het besluit tot ontbinding, waarbij de Raad van Bestuur gehoord moet worden. De vergaderingen der Koloniale Staten zijn openbaar, maar kunnen in geheime zittingen overgaan, als de Voorzitter het noodig oordeelt of vier leden het vorderen.

De taak van de Kol. Staten, het Wetgevend lichaam, omvat het volgende: zij onderzoeken de verordeningen, die hun door den Gouverneur ter goedkeuring worden aangeboden, mogen deze aannemen of verwerpen en hebben het recht van amendement. Eene verordening door de Koloniale Staten goedgekeurd, wordt door den Gouverneur afgekondigd, maar heeft deze bezwaar, dan kan zij de vaststelling daarvan aanhouden. De Gouverneur kondigt, tenzij bij spoedeischende zaken, geene verordening af, voor dat de Koning, aan wien hij ze allen moet opzenden, bericht heeft dat hij van vernietiging afziet of indien sinds de opzending zes maanden verloopen zijn. De vernietiging door den Koning heeft plaats indien de verordening in strijd is met de Wet of met eenig Koninklijk Besluit dan wel met het algemeen belang van het rijk of van de kolonie. Dit vernietigings-besluit moet met redenen omkleed zijn en de Raad van State gehoord. Van dit recht is door de Kroon, sinds de invoering van deze bestuursregeling, zeer mild gebruik gemaakt.

Aan de Koloniale Staten zijn verder toegekend het recht van initiatief, petitie en interpellatie. Van deze rechten heeft het Wetgevend lichaam tot heden een bescheiden gebruik gemaakt. Eenmaal echter heeft dit ingrijpen belangrijke gevolgen gehad, n.l. in 1890 onder het bestuur van Gouverneur De Savornin Lohman, toen de bewoners van het district Boven Para hunne bijdragen in de personeele belasting niet voldaan hadden en door den rechter, volgens de bestaande bepalingen, tot gevangenisstraf veroordeeld waren. Daar zij na dien toch onwillig bleven, zond de Gouverneur, ter executie van deze vonnissen, naar genoemd district, den districtscommissaris, vergezeld van eene militaire macht, onder bevel van een officier. Deze expeditie keerde onverrichter zake terug.

[pagina 126]
[p. 126]

De Koloniale Staten, zich van den juisten staat van zaken op de hoogte wenschende te stellen, namen eene motie van hun medelid Muller aan, waarbij zij den Gouverneur uitnoodigden ‘hun mededeeling te doen van den loop en stand der Parakwestie en of het bestuur op grond daarvan niet van meening is, dat de post Republiek (een vroegere militaire post in dat district) zoodra mogelijk van eene voldoende bezetting dient te worden voorzien.’ Had de Gouverneur de gevraagde inlichtingen verstrekt, en de Koloniale Staten erop gewezen, dat het alleen aan hem te beoordeelen stond, of de vroegere militaire post Republiek al dan niet versterkt moest worden, daar dit eene daad van uitvoering betrof en hij alleen daarvoor aansprakelijk was, dan ware de zaak zonder gevolgen gebleven. Edoch de Gouverneur weigerde niet alleen de gevraagde inlichtingen, maar liet vier leden der Staten, die afzetbare ambtenaren waren, te zijnent ontbieden, ten einde hun verantwoording te vragen over de door hen uitgebrachte stem, ten gunste van genoemde motie. Deze handeling was niets minder dan eene schending van het regeeringsreglement, waarbij aan Statenleden gewaarborgd is volkomen vrijheid van stemming.

Na de indiening van een bezwaarschrift door een groot deel der bevolking aan den Minister van Koloniën (toen Mr. Keuchenius) tegen deze handeling, waarop geen redres volgde, werd de verhouding tusschen Gouverneur en Koloniale Staten dag aan dag meer gespannen en vertraagde de regeeringsmachine haar loop zeer merkbaar.

De Regeering was, om een einde te maken aan dezen wantoestand, ten laatste verplicht den Gouverneur te doen vervangen.

Bij de bestuursregeling van 1865 werd voor een drietal onderwerpen den Koning de bevoegdheid tot regeling ontzegd en bepaald, dat de regeling daarvan speciaal bij Wet moet plaats hebben. Voorts zijn in een 24tal artikelen verschillende onderwerpen ter speciale regeling aan de Koloniale Staten opgedragen met de meening, dat de Koning niet tusschen beide zal treden, tenzij in buitengewone gevallen, ter voorkoming van conflicten (Handelingen Staten 1864-65, pag. 903). Aan deze opvatting zijn de opvolgende regeeringen getrouw gebleven tot in 1871, toen bij de Wet van 3 Nov. 1871 (G.B. 1872, No. 6) eene drankbelasting in de kolonie ingevoerd werd, waartoe de Koloniale Staten niet wilden overgaan, ‘zoolang Nederland niet beter voldeed aan zijne verplichtingen ten aanzien der immigratie.’

Na dien is de Regeering niet verder voortgegaan op dien weg, ook wel omdat toen van gezaghebbende zijde de wettigheid van deze inmenging betwist was, op grond, dat de regeling van deze materie speciaal opgedragen was aan de Kol. Staten, en bij de behandeling van deze staatsregeling in de tweede kamer, zoowel Regeering als Staten Generaal verklaard hadden als regel te zullen eerbiedigen de autonomie der kolonie in huishoudelijke zaken.

Na het hiervoren beschreven conflict tusschen Gouverneur De Savornin Lohman en de Koloniale Staten, meende de Regeering, in het Moederland, dat aan allen twijfel te dien opzichte een eind moest worden gemaakt en werd, waar de regeling van hetgeen de kolonie betreft, tot nu toe aan de Koloniale Staten was overgelaten en de Regeering niet dan in buitengewone gevallen zich daarin kon mengen, bij de wijziging van 2 Feb. 1901 vastgesteld, dat elk onderwerp, waarin bij koloniale verordening is of kan worden voorzien, geregeld kan worden bij Koninklijk Besluit, genomen in den vorm bij de grondwet voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur. Door deze wijziging werd een zware slag toegebracht aan de autonomie der kolonie. Alhoewel door drie Ministers van Koloniën omtrent deze wijziging op de meest besliste wijze was uitgesproken, dat regeling bij koloniale verordening de regel behoorde te blijven en zou blijven, en deze wijziging alleen ten doel had, de gelegenheid te openen tot het tot stand brengen bij Koninklijk Besluit van eene wettelijke voorziening van zeer exceptioneele, speciaal aangeduide gevallen, bleef de vrees bestaan, dat hiervan misbruik zou kunnen gemaakt worden en de autonomie der kolonie daardoor geheel illusoir worden.

Duidelijke kenteekenen zijn in den laatsten tijd merkbaar, dat deze vrees niet geheel ongegrond is geweest.

Reeds is bij K.B. dd. 20 Aug. 1910, No. 46 (G.B. No. 71) eene wijziging gebracht in eene koloniale verordening, zonder dat het Vertegenwoordigend lichaam, dat tot de oorspronkelijke samenstelling daarvan had medegewerkt, omtrent de wijziging gehoord is.

Een belangrijk recht, dat bij deze bestuursregeling aan het vertegenwoordigend lichaam der kolonie toegekend is, maar aan zekere voorwaarden gebonden, is het z.g. budgetrecht. De Regeering zeide daaromtrent in 1865: ‘Autonomie ware een ijdele klank, zonder zeggen over eigen finantiën en in den regel zal dus de koloniale huishoudelijke begrooting door de koloniale vertegenwoordiging worden vastgesteld en de verhouding tot het opperbestuur alleen medebrengen, dat zij aan 's Konings goedkeuring wordt onderworpen.’

De gevallen waarin door de Koloniale Staten slechts eene voorloopige vaststelling der begrooting plaats heeft, te volgen door eene definitieve bij de Wet, zijn:

1e.indien tot aanvulling der koloniale middelen een bijdrage gevorderd wordt uit 's Rijks schatkist;
2e.indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door de Koloniale Staten is vastgesteld, niet goedkeurt;
3e.indien de Koloniale Staten de begrooting niet hebben vastgesteld vóór 15 Juli van het jaar, waarin zij hun wordt aangeboden.

Bij de wijziging van 13 Dec. 1903, Stsbl. No. 361 (G.B. 1904, No. 4), is ‘15 Juli’ veranderd in ‘tweeden Dinsdag der maand Mei’. Ook de datum van de aanbieding der begrooting aan de Koloniale Staten door den Gouverneur, die volgens voorschriften jaarlijks op den 2n Dinsdag der Maand Mei zou plaats hebben, is bij genoemde wijziging veranderd en gebracht op den eersten Dinsdag der maand Maart’; dit alles ten einde eene spoedige behandeling daarvan in de Staten Generaal te kunnen doen plaats hebben.

Bij het wetsvoorstel van 1892 tot wijziging van het regeeringsreglement was ook getracht aan dit budgetrecht alle kracht te ontnemen, door de bepaling, dat de definitieve vaststelling der begrooting voortaan altijd bij Wet zou moeten plaats hebben. Deze poging werd verijdeld door een sterken tegenstand in de Tweede Kamer.

Bij deze bestuursregeling werd, als altijd vroeger plaats had, ook de rechtspraak geregeld. Met de rechtspraak werd belast een ‘Hof van Justitie’, dat tot 1 Mei 1869 nog den naam ‘Gerechthof’ behield. De Voorzitter, leden en griffier worden door den Koning benoemd, de Voorzitter en leden voor hun leven, de griffier tot wederopzeggens toe. In een vier-

[pagina 127]
[p. 127]

tal artikelen zijn bepalingen opgenomen, betreffende ontslag tegen hun wil, ontzetting en schorsing.

De andere bepalingen, nopens de inrichting en samenstelling der rechtsmacht in de kolonie, werden voor de eerste maal bij Koninklijk Besluit en later bij Koloniale Verordeningen vastgesteld.

Gelijke voorschriften werden gegeven met betrekking tot de regeling van het burgerlijk recht, het recht van koophandel en de burgerlijke rechtsvordering, het strafrecht en de strafvordering, enz., met de bijzondere bepaling, dat deze, zooveel mogelijk, overeenkomstig de in Nederland bestaande wetten, moeten worden ingericht.

Bij K.B. van 4 Sept. 1868, No. 17, werd eene nieuwe wetgeving vastgesteld, welke op 1 Mei 1869 in werking trad. Daarmede werd Suriname verlost van zijn oud Hollandsch en Romeinsch geschreven en ongeschreven recht en in het bezit gesteld van eene vrij goede wetgeving. Later werden bij koloniale verordeningen in de wetboeken de wijzigingen aangebracht, waarvan de ervaring de wenschelijkheid had aangetoond. Ook werd bij de wet van 4 April 1869, No. 86, den Hoogen Raad der Nederlanden rechtsmacht in de koloniale zaken toegekend.

De groote verwachtingen, welke bij invoering van de bestuursregeling van 1866 gekoesterd werden, vooral over het z.g. budgetrecht, zijn niet vervuld geworden.

De toenmalige Minister meende, daartoe voorgelicht door den Gouverneur, dat een drietal jaren voldoende zou wezen om Suriname van subsidie te bevrijden, daar het toekennen van dit recht leiden zou tot het op wekken van den publieken geest en verhooging van de energie der kolonie, zich uitende in een streven naar financiëele onafhankelijkheid van het Moederland. Zoover is het echter niet gekomen. De kolonie geniet tot heden subsidie van het Moederland en is daardoor nooit in de gelegenheid geweest ten volle van dit recht te genieten. De oorzaak hiervan ligt in den slechten economischen toestand van de kolonie, welke, trots vele maatregelen door het Moederland met groote financiëele opofferingen genomen, geene wijziging in gunstigen zin heeft ondergaan.

Over de werking van deze bestuursregeling, alhoewel zij reeds 45 jaren bestaat, zal geen juist oordeel kunnen worden uitgesproken, alvorens de kolonie financiëel onafhankelijk van het Moederland geworden is en daardoor geheele zeggingskracht over de inrichting harer huishouding verkregen heeft.

Tot heden is het optreden der Koloniale Staten, vooral wat de financiën betreft, zuiver adviseerend geweest. Slechts twee malen zijn zij daarvan afgeweken n.l. toen zij de begrootingen van 1872 en 1886 af stemden, als protest tegen het beleid van het Bestuur.

De oud-gouverneur Van Asch van Wijck, zeide in de vergadering van het Indisch genootschap van 25 Jan. 1898, o.m. het volgende:

‘Ik heb behoord onder hen, die meenden, dat het Bestuur van Suriname vooral bemoeilijkt is door de Koloniale Staten. Ik heb, die zelfde gedachten koesterende naar Suriname gaande het mij ten plicht gesteld de geschiedenis meer in het bijzonder met het oog daarop na te gaan.

En het is mij bij het lezen der Handelingen der Staten gebleken, dat in waarheid in geen enkel opzicht van stelselmatige oppositie tegen het bestuur sprake is geweest. Ik zou niet kunnen aangeven één voorstel van de gouverneurs, dat in het belang was van de geheele bevolking, dat niet de instemming der Koloniale Staten heeft verkregen.’

Anders, maar eender. In de tweede helft der 17e en in de 18e eeuw leefde Suriname onder een zeer liberale bestuursregeling, in de eerste helft der 19e eeuw onder een autocratische en in de 2e helft onder een gematigd liberale en trots dien zijn de toestanden niet noemenswaard gewijzigd. De beste bestuursregeling is niet in staat den economischen toestand van een land te verbeteren.

Bij de behandeling van de laatste bestuursregeling in de Tweede Kamer heeft het kamerlid Wintgens, die tot de oppositie behoorde zulks uitgesproken in de volgende woorden:

‘Ik stel mij voor, dat de kolonie Suriname hier in deze Vergadering verschijnt en met onzen Voorzitter een dialoog komt voeren; dat de voorzitter aan de kolonie kenbaar maakt het voornemen om voort te gaan op den weg van verbetering en ontwikkeling en dan zou zeggen: Wat dunkt U thans van een vrij kiesstelsel van regtstreeksche verkiezingen, van eene vertegenwoordiging, die kan worden ontbonden, ten einde een beroep te doen op de kiezers; van een beroep op de Surinaamsche natie?...... Zou Suriname dan welligt daarop niet antwoorden: Ik stel veel prijs op die verkiezingen en op zulk een beroep op de natie; maar voor het oogenblik zou krachtige bevordering der immigratie, zouden veel immigranten mij meer welkom zijn. Zorg veeleer daarvoor, geef mij arbeiders, veel arbeiders, desnoods in plaats van de kiezers en van het appèl op de natie. - Ja, maar, zou de President kunnen hernemen wat dunkt U dan van het regt van petitie en van het regt van vereeniging en vergadering? De kolonie Suriname zou misschien kunnen antwoorden: Geef mij een goed en deugdelijk schoolonderwijs, dan zullen de meeste mijner ingezetenen later die petitiën kunnen schrijven en onderteekenen en als beschaafde en welopgevoede burgers zamen vergaderen en zich vereenigen. Intusschen, zou de President vervolgen, ik heb nog meer voor U ter beschikking: het regt van interpellatie en het regt van amendement, ja zelfs het regt van initiatief; onschatbare regten, waarvan wij hier, wat het interpelleeren en amendeeren betreft, trouw gebruik maken. - De Surinaamsche kolonie kon dunkt mij ten slotte wel eens antwoorden: Gij over laadt mij met weldaden, ik ben daarvoor in hooge mate erkentelijk, maar ik had toch liever, dat gij dadelijk invoerdet een regtstoestand die mij zekerheid gaf voor mijne bezittingen en eigendommen. Ik wilde, dat gij mij dadelijk ook zonder amendementen en initiatieven, wetboeken gaaft, die maakten, dat de Nederlanders zich naar Suriname wilden begeven; dat zij zelven hunne eigendommen kwamen beheeren en hunne kapitalen daarheen wilden doen stroomen, om ze in volkomen veiligheid daar vruchtdragend te doen worden. Maak ook bepalingen omtrent de uitgifte van woeste gronden. Wanneer dat alles zal geregeld zijn, dan zullen wij nader spreken over de onschatbare regten, waarover gij gesproken hebt.’

Tengevolge van een ernstige crisis in den landbouw in 1910, werd bij K.B. van 11 Maart 1911, No. 45, eene Commissie van 7 leden benoemd, tot het instellen van een onderzoek naar den economischen en financieelen toestand van de kolonie, met opdracht om van advies te dienen omtrent de maatregelen, welke tot verbetering van den toestand behooren genomen te worden.

Twee leden van deze Commissie w.o. de Voorzitter, het 2e kamerlid Dr. D. Bos, benevens de secretaris bezochten de Kolonie, ten einde in overleg met

[pagina 128]
[p. 128]

den Gouverneur gegevens op economisch en financieel gebied te verzamelen.

De commissie heeft na terugkeer dier sub-commissie in Nederland, in Sept. 1911, haar verslag uitgebracht, dat in druk is verschenen bij de firma M. Nijhoff te 's-Grovenhage. In dit verslag, dat getuigt van groote werkkracht, wat betreft het verzamelen en bewerken van gegevens omtrent de Kolonie, vooral als men den korten tijd daaraan besteed, in aanmerking neemt, maar dat den indruk maakt de zaken van een eenigszins eenzijdig standpunt te hebben beschouwd, wordt o.m. voorgesteld eene nieuwe wijziging van de bestuursregeling, waarbij het bestaande begrootingsrecht van het vertegenwoordigend lichaam wordt ingekort. Ook wordt voorgesteld den Gouverneur, weder als voorheen eene plaats in het vertegenwoordigend lichaam te doen innemen, waarvan bij de bestaande bestuursregeling was afgeweken, op grond, dat de vrijheid ‘van beraadslaging en de waardigheid van den Gouverneur bij verdeeldheid zullen lijden als hij voorzitter is, en dat het onwenschelijk is bij de vele functiën die de Gouverneur reeds moest waarnemen nog deze te voegen, waarvoor hij misschien minder geschikt is.’

Wat het begrootingsrecht betreft, wordt voorgesteld (daar de financiëele onafhankelijkheid van de Kolonie, welke zoowel door Regeering als Vertegenwoordiging bij de vaststelling van de bestaande bestuursregeling verwacht werd, ten gevolge van den treurigen economischen toestand der Kolonie nooit verwezenlijkt is geworden en in de naaste toekomst niet te verwachten is) over te gaan tot eene verdeeling van de uitgaven en de middelen tusschen de Kolonie en het Moederland.

Eene afzonderlijke wet, welke elke vijf jaren herzien wordt, zal aanwijzen hoe de verdeeling der uitgaven en middelen zal plaats hebben.

Daarbij wordt dan de eisch gesteld, dat de Kolonie uit de haar toegestane middelen hare uitgaven zonder eenige bijdrage van het Moederland zal moeten bekostigen, hetgeen eventueel niet anders zal kunnen plaats hebben dan door verhooging van belastingen. Hierbij wordt aan het Vertegenwoordigend lichaam volledig budgetrecht geschonken.

Bovendien wordt voorgesteld verscheidene onderwerpen, waarvan bij de bestaande bestuursorganisatie de regeling aan het Vertegenwoordigend lichaam voorbehouden is, voor het vervolg daaraan te onttrekken. In werkelijkheid brengt de voorgestelde wijziging de Kolonie terug tot de bestuursregeling van 1832, waarbij het bestuur der Kolonie, ‘bij uitsluiting’ in de kroon gevestigd was.

Het eenige verschil is, dat aan de wetgevende macht van het Moederland thans ook medezegging is toegekend. De Minister van Koloniën heeft alvorens in te gaan op de voorstellen der Commissie, gemeend de adviezen van den Gouverneur, den Raad van Bestuur en het Vertegenwoordigend lichaam te moeten inwinnen.

Het laatstgenoemde collegie heeft in Febr. 1912 een advies uitgebracht, waarin het opkomt tegen de voorgestelde wijziging. Evenzoo de Raad van Bestuur in Suriname. Ook door den Oud-gouverneur Dr. C. Lely is deze wijziging in de Eerste Kamer (in de vergadering van 8 Februari 1912) met groote kracht bestreden, terwijl ook de Surinaamsche pers zich niet onbetuigd heeft gelaten.

De toekomst zal uitwijzen wat in deze het resultaat zal zijn. Met de geschiedenis voor ons kan echter met zekerheid gezegd worden, dat niet in wijzigingen van bestuursregelingen eene gunstige verandering van den economischen toestand der kolonie gezocht moet worden.

Litt. David Pietersz. de Vries, Korte Historiael ende journaels aanteyckeninge van verscheyden voyagiens in de vier deelen des wereldts-ronde, als Europa, Africa, Asia ende Amerika gedaan. t' Hoorn 1655. (zîe de uitgave door Dr. H.T. Colenbrander, Linschoten-Vereeniging, 's Grav. 1911 blz. 187 vlg.). - J.D. Herlin, Beschrijvinge van de Volk-Plantinge Zuriname, Leeuwarden 1718. - J.J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-America, Amst. 1770. - M.D. Teenstra, De Negerslaven in de kolonie Suriname, Dordr. 1842 blz. ll-17. - Verzameling van stukken aangaande de Surinaamsche aangelegenheden, thans aanhangig bij de 2e Kamer der Staten Generaal, 's-Grav. April 1845 en 1846. - Mr. B.E. Colaço Belmonte, Over de Hervorming van het Regeringsstelsel in Nederlandsch West-Indië, Leiden 1857. - J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, Amst. 1861. - J.F. Taunay. Wat zal de vertegenwoordiging doen ten opzigte van het Regeerings-Reglement van West-Indie. Haarl. 1864. - C. Schemering Reelfs, Het Surinaamsch regeeringsreglement van 1865, Amst. 1867. - A. van Delden. De nieuwe staatsregeling van Suriname, 1867. - D.A. Pekelharing, De bevoegdheid van den Nederlandschen wetgever ten aanzien van de Koloniën, Leiden 1876. - P.M. Netscher, Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerara en Berbice, van de vestiging der Nederlanders aldaar tot op onzen tijd. 's-Grav. 1888. - James Rodway & Thomas Watt, Chronological history of the discovery and settlement of Guiana, 1493-1668. Demarara 1888. - Koloniale Staten van Suriname 1866-1891. (Geput uit officieele bescheiden en samengesteld onder toezicht van de Griffie der Kol. Staten). Amst. 1891. - H. Pyttersen, Hervorming van het West-Indische Bestuur, Vragen des Tijds, Haarlem 1893. - Mr. A.J. van der Houven van Oordt, Het regeeringsreglement van Suriname, Leiden 1895. - Overdruk vergadering Indisch genootschap van 25 Januari 1898. - Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk, Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curaçao, den Haag 1911. - Mr. Ph. Kleintjes. Verband en verschil tusschen Rijks- en Koloniaal Staatsrecht, Amst. 1913. - Handelingen der Koloniale Staten. - Handelingen van de Kamers der Staten-Generaal.

 

J.A.P.

II. Curaçao.

Geschiedenis.

Van een eigenlijk gezegd staatsrecht der kolonie Curaçao kan eerst sprake zijn van het tijdstip af, waarop de West-Indische Compagnie ophield te bestaan (1 Januari 1792) en de meeste der door haar geadministreerde koloniën overgingen in het rechtstreeksch beheer der Generaliteit.

Vóór dien tijd bevonden zich de eilanden der kolonie onder het semi-publiekrechtelijk beheer achtereenvolgens der eerste en der tweede West-Indische Compagnie. Het is niet noodig te dezer plaatse eene beschrijving te geven van de inrichting en samenstelling dezer lichamen alsmede van de hun bij octrooi verleende rechten en opgelegde verplichtingen. Alleen worde hier vermeld, dat de tweede Compagnie, bij resolutie van de Staten-Generaal van 20 September 1674 in het leven geroepen, minder uitgebreide rechten verkreeg dan hare voorgangster, en dat bij de opvolgende octrooivernieuwingen die rechten nog voortdurend werden verminderd. De tot het gebied der Compagnie behoorende landen werden in twee klassen verdeeld. De eerste klasse omvatte het door de eerste Compagnie feitelijk bezette gebied,

[pagina 129]
[p. 129]

waaronder Curaçao, Bonaire, Aruba. Tot de landen der tweede klasse behoorden o.a. St. Eustatius, Saba en St. Martin. Alleen op die der eerste klasse had de Compagnie het uitsluitend recht om handel te drijven; ten aanzien van de tot de tweede klasse behoorende landen bestond vrijheid, behoudens betaling van een zeker recht. Langzamerhand is voornoemd uitsluitend recht afgebrokkeld en het eerst werd voor de Karaïbische eilanden vrijheid van vaart ingevoerd.

Wat het bestuur van de eilanden aangaat, valt omtrent het hoofdeiland het volgende mede te deelen. Het bestuur berustte bij een directeur of gouverneur en een raad, welks leden werden benoemd door de vergadering der Tienen. Drie à vier leden werden uit de burgers benoemd en verder hadden daarin zitting de vier ‘Compagnie's bedienden’, n.l. de commissaris van den train en militie, de commissaris van den slavenhandel, de kapitein-luitenant der militie en de Gouverneur als Voorzitter, met recht op twee stemmen. Langzamerhand werden er meer burgers in benoemd en om nu den verzwakten invloed der Compagnie in het college te herstellen besloten de X, onder het gouverneurschap van Van Beuningen, in 1718 de toenmalige raadsleden te ontslaan en voortaan tegenover de vier genoemde ‘bedienden’ der Compagnie te stellen drie burgers, die bovendien van alle bestuur werden uitgesloten, daar zij alleen tot behandeling van rechtszaken zouden zitting hebben. Aan het hoofd van de andere eilanden stonden commandeuren. Van een vertegenwoordiging der burgerij was geen sprake, hetgeen niet verwondert als men bedenkt, dat zich noch op Bonaire, noch op Aruba particulieren mochten vestigen. Eerst in 1754 werd Aruba opengesteld en nog in 1774 bestond de geheele bevolking van Bonaire uit de Compagnie's bedienden en enkele Indianen.

Overgaande tot het bestuur na het verdwijnen der tweede West-Indische Compagnie, komen wij tot de ‘Directie ad interim’, (gelijk toen de voormalige Hoog Mogenden Gedeputeerden tot de zaken van de West-Indische Compagnie werden genoemd) die de teugels overnam tot eindelijk den 13en November 1792 de door voormelde Directie voorgestelde en door de Staten-Generaal op 1 Juni 1792 ingestelde ‘Raad der Colonien’ in functie kon treden. Eene door de Provisioneele Representanten van het volk van Holland voorgestelde wijziging, strekkende om ook de Berbice en Suriname in direct beheer te nemen, leidde niet alleen tot de opheffing van de Directie van de Berbice en van de Societeit van Suriname, maar ook, schoon daarvoor geen goede reden bestond, van den ‘Colonie Raad’, een en ander met ingang van 1 November 1795.

Had deze Raad slechts 9 leden geteld, zoo bestond zijn opvolger, het ‘Committé tot de zaken van de Colonien en Bezittingen op de kust van Guinea en in America’ uit niet minder dan 21 personen, van wie 6 door Amsterdam, 3 door Zeeland, 2 door elke der vijf overige provinciën en 2 door de Staten-Generaal benoemd werden. Dit logge lichaam heeft bestaan tot 2 Januari 1801 en beleefde nog het verlies van Curaçao aan de Engelschen op 13 September 1800. De Staatsregeling van 1798 eischte een ‘Raad der Amerikaansche Colonien en Bezittingen’ en deze trad den 2en Januari 1801 in functie. Hij telde 5 leden, werd onder Koning Lodewijk korten tijd ondergeschikt aan den Directeur-Generaal over de zaken van Indiën en den Koophandel, Mr. Paulus van der Heim (van 6-29 Juli 1806); doch toen deze laatste den 29en Juli 1806 aan het hoofd trad van het nieuw gevormde Ministerie van Koophandel en Koloniën, werd gelijktijdig de Raad opgeheven. Dit Ministerie, gedurende welks kortstondig bestaan Curaçao andermaal, op Nieuwjaarsdag 1807, aan de Engelschen verloren ging, werd bij decreet van 8 Januari 1808 opgenomen in een Ministerie van Marine en Koloniën, dat tot 31 December 1810 heeft bestaan. Na de inlijving bestond er te Parijs eene ‘Division Hollandaise’ bij het ‘Ministère de la Marine et des Colonies’.

De wedergeboorte van Nederland had met betrekking tot het terugontvangen deel der koloniën, die Engeland zoo lang had ‘bewaard’, eene nieuwe staatsrechtelijke regeling tot gevolg. Voor de West is deze belichaamd in het Koninklijk besluit van 14 September 1815 no. 58, dat drie koloniën instelde, n.l. 1. Suriname(Gouvernement-Generaal), 2. Curaçao en onderhoorige eilanden (Gouvernement-Generaal) en 3. St. Eustatius, St. Martin en Saba (Gouvernement). Deze regeling werd in 1828 vervangen door eene, waarbij de drie koloniën vereenigd werden tot één Gouvernement-Generaal. In zekeren zin had Suriname de leiding, zoodat zij als de ‘Hoofdkolonie’ werd aangemerkt. Curaçao en onderhoorige eilanden kwam onder een Directeur, St. Eustatius en Saba onder een Commandeur, welke titels in 1833 werden veranderd in Gezaghebber. Ook de sedert 1815 bestaande Commandeur van St. Martin verwierf gelijken titel. Een drietal gemeenten met afzonderlijk bestuur (Paramaribo, eiland Curaçao, St. Eustatius en Saba) werd ingesteld. De Commissaris-Generaal J. van den Bosch hoopte door de vereeniging te bereiken, dat de meer vermogende kolonie de minder vermogende zou ondersteunen en dat alzoo geen subsidie van het moederland meer zou noodig wezen.

Reeds in 1832/33 kregen Suriname en de eilanden nieuwe regeeringsreglementen; St. Martin (Nederlandsch gedeelte), dat sedert 1815 een eenigszins afgezonderde positie innam, werd bij deze gelegenheid op ééne lijn gesteld met Curaçao en ohderhoorige eilanden, alsmede met St. Eustatius en Saba, zoodat voortaan onder het Gouvernement-Generaal 4 koloniën ressorteerden. Er had voorts eene groote versterking plaats van het autocratisch beginsel, vermits de Koloniale Raden slechts eene adviseerende bevoegdheid kregen en de gemeentebesturen weer verdwenen.

In 1845 kwam er verandering. Het denkbeeld van Van den Bosch, om de eene kolonie door de andere te doen subsidieeren, had bijna van den aanvang af gefaald, omdat alle West-Indische koloniën subsidie behoefden. Daarom sprak het Koninklijk besluit van 9 April 1845 no. 8, (Herdrukte Bundel no. 263), door Baud gecontrasigneerd, de ‘administratieve scheiding’ uit tusschen Suriname eenerzijds en de Nederlandsche Antillen anderzijds. Het Koninklijk besluit van 15 Juni 1845, no. 48, bepaalde, dat de scheiding met 1 Augustus van dat jaar zou ingaan, doch de aftredende Gouverneur-Generaal Elias deed de scheiding reeds met 16 Juli een aanvang nemen.

De afscheiding ging gepaard met de vereeniging van alle Nederlandsche Antillen tot één Gouvernement. Daartoe was voor de eilanden noodig een nieuw regeeringsreglement, dat bij Koninklijk besluit van 27 Januari 1848, no. 51, tot stand kwam. De Koloniale Raad behield zijn karakter van adviseerend college. Reeds in 1845 had de kolonie den naam gekregen ‘Curaçao en onderhoorigheden’.

Weinig tijd later kwam in het moederland de Grondwetsherziening tot stand. Het 2e lid van art. 59 der Grondwet schreef nu voor vaststelling van de

[pagina 130]
[p. 130]

reglementen op het beleid der regeering door de wet.

Minister Pahud diende in de zitting 1851/52 bij de Tweede Kamer in een ontwerp van wet tot vaststelling van een reglement op het beleid der regeering in de Nederlandsche West-Indische Koloniën en bezittingen. Suriname en Curaçao vonden in dat ontwerp gemeenschappelijk hare staatsrechtelijke organisatie. Het werd niet in behandeling genomen, ook niet na andermaal ingediend te zijn, gedurende de zitting 1852/53.

Op het laatst van zijn ministerschap werd door Pahud een tweede ontwerp ingediend, dat weder een gemeenschappelijke regeling voor beide koloniën bevatte. Hoewel in de toelichting de indruk werd gewekt, dat het hetzelfde ontwerp was, week het toch op verscheidene punten van het eerste ontwerp af.

Nu stak echter de emancipatie der slaven een spaak in het wiel, waardoor ook het nieuwe ontwerp het niet tot een voorloopig verslag kon brengen. De nieuw opgetreden Minister van Koloniën, mr. P. Mijer, wilde het onafgedane ontwerp niet meer indienen, vóór die emancipatie haar beslag had gekregen, daar zij van invloed kon zijn op de bestuursinrichting.

Zoo kwam het, dat het tot 1865 heeft moeten duren, vóór ten aanzien van de West-Indische koloniën aan den grondwettelijken eisch werd voldaan.

De Minister van Koloniën uit het 2e Ministerie Thorbecke, I.D. Fransen van de Putte, lokte de indiening uit van twee wetsontwerpen, welke bij Koninklijke boodschap van 5 April 1864 aan de Tweede Kamer werden aangeboden. Zij strekten tot vaststelling van de reglementen op het beleid der regeering in de koloniën Suriname en Curaçao.

In de zitting 1863/64 niet afgedaan, werden zij andermaal, eenigszins gewijzigd, ingediend bij Koninklijke boodschap van 20 September 1864. De tweede Memorie van Toelichting werd aldus feitelijk eene Memorie van Antwoord.

De openbare behandeling in de Tweede Kamer had voor Curaçao plaats op 16 Mei 1865. Na een uiterst sobere discussie werd het ontwerp daar aan-aangenomen met 48 tegen 3 stemmen. In de Eerste Kamer werd het wetsontwerp den 29en Mei van dat jaar zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen. Het is daarop de wet geworden van 31 Mei 1865 (Publicatieblad 1865 no. 8, Nederlandsch Staatsblad 1865 no. 56).

De regeeringsreglementen van Van de Putte zijn eenige malen, weinig ingrijpend, gewijzigd. Gelijktijdig met die voor Suriname zijn ookvoor Curaçao wijzigingen aangebracht bij de wetten van 26 April 1884 (P.B. 1884 no. 8, N.S., 1884 no. 91), 2 Feburari 1901 (P.B. 1901 no. 8, N.S. 1901 no. 56), 31 December 1903 (P.B. 1904 no. 3, N.S. 1903 no. 362) en 20 Juni 1908 (P.B. 1908 no. 30, N.S. 1908 no. 210). Bovendien werd het regeeringsreglement van Curaçao nog gewijzigd bij de wet van 30 December 1901, (P.B. 1902 no 10, N.S. 1901 no. 289) die slechts een rectificatie aanbracht.

Tegenwoordige bestuursregeling.

Het regeeringsreglement stempelt de kolonie Curaçao tot eene Kroonkolonie in den Engelschen zin van het woord. Prof. Mr. J. de Louter schildert in zijne Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief recht van Nederlandsch-Indië het begrip Kroonkolonie met deze woorden: ‘Hieronder verstaat namelijk het Engelsche staatsrecht alle koloniën, waarin de Kroon de gansche wetgevende macht uitoefent en waar het bestuur wordt gevoerd door ambtenaren onder toezicht van het opperbestuur in patria’. Daaraan gaat o.m. dit vooraf: ‘Een eerste stap op den weg van de staatkundige ontwikkeling der kolonie is de instelling van een wetgevenden raad nevens den Gouverneur, die niet alleen uit hoofdambtenaren bestaat, doch bovendien eenige ingezetenen onder zijn leden telt en bestemd is, den kolonialen landvoogd met de wenschen en behoeften der bevolking bekend te maken en met hem de wetgevende macht binnen zekere grenzen uit te oefenen.’

In dit stadium van Kroonkolonie bevond zich Curaçao tot 1901. Toen verdwenen de ambtelijke leden uit den Kolonialen Raad, hielden de gouverneur en de procureur-generaal op resp. voorzitter en ondervoorzitter van dien Raad te zijn en werd daarmede een tweede stap in de richting van staatkundige zelfstandigheid gedaan. Herhaaldelijk is de vraag ter sprake gekomen: wanneer de politieke rijpheid der bevolking door invoering van het vertegenwoordigend stelsel mocht worden erkend. en het behoeft niet te verwonderen, dat daarover bij de behandeling van het regeeringsreglement een en ander is te doen geweest. Het kon niet anders dan de aandacht trekken, dat, terwijl de kolonie Suriname een vertegenwoordiging herkreeg, de kolonie Curaçao daarvan verstoken werd gelaten. De argumenten, door Van de Putte in deze aangevoerd zijn niet sterk en voor een goed deel ook op Suriname, dat wel een vertegenwoordiging kreeg, van toepassing. Voor een en ander moge verwezen worden naar mijn geschrift over de geschiedenis van het Curaçao'sche staatsrecht, blz. 81-137.

Dat men niet overtuigd was van de billijkheid van het in 1865 in het leven geroepen onderscheid, blijkt voldoende uit de vele stemmen, die verlangden Curaçao op het stuk eener volksvertegenwoordiging met Suriname te zien gelijkgesteld, als ook uit de pogingen, aangewend om dit doel te bereiken. In 1894 verklaarde Minister Van Dedem, dat hij gaarne het verlangen naar kiesrecht, dat zich in den laatsten tijd op Curaçao geopenbaard had, zou bevredigen; overleg met den Gouverneur werd gepleegd; mocht het gelukken, eene aannemelijke regeling te ontwerpen, dan zou ter zake een afzonderlijk wetsvoorstel kunnen worden ingediend. En Minister Bergsma, hoewel betwijfelend of kiesrecht den bloei der kolonie zou bevorderen, sprak in 1896 de hoop uit, tot een oplossing van het vraagstuk te kunnen komen; hij zou aan het onderwerp zijne aandacht blijven schenken en zoodra op bevredigende wijze aan den wensch der ingezetenen kon worden te gemoet gekomen, zouden voorstellen tot eene daartoe strekkende wijziging van het Regeeringsreglement niet uitblijven. Toen echter in 1900 door de Tweede Kamer de zaak opnieuw te berde werd gebracht en gevraagd werd, of het voorstel, dat alle leden van den Raad voortaan benoemd zouden worden door den Koning, medebracht te moeten aannemen, dat de invoering van verkiezingen op onoverkomelijke moeilijkheden was afgestuit, en zoo ja, welke dan die moeilijkheden waren, antwoordde Minister Cremer: ‘Van de invoering van een stelsel van verkiezing voor de samenstelling van den Kolonialen Raad zal wel geen sprake kunnen zijn om de redenen vermeld in den brief van den Gouverneur van Curaçao van 25 April 1894, waarvan het door den Minister Bergsma bij zijn Memorie van Antwoord uitsluitend ter kennisneming voor de leden gevoegde extract ter griffie der Kamer is nedergelegd.’

Sedert is nog geen oplossing van het vraagstuk gevonden.

[pagina 131]
[p. 131]

Bij de behandeling van de begrooting van Curaçao voor 1914 slaakte de heer Kleerekoper in de vergadering der Tweede Kamer van 20 Januari 1914 de volgende klacht: ‘Eenige belangstelling voor de publieke zaak treft men in de kolonie absoluut niet aan, noch voor het moederland, noch voor de kolonie zelf, en ik zou geneigd zijn te zeggen dat men in Curaçao te weinig heeft van wat er in Suriname te veel is. In Curaçao is het geheele kiesrecht een onbekende zaak; het wetgevend lichaam, dat de kolonie heeft te besturen, vult zich zelf weer aan wanneer er plaatsen open komen. Het volk weet van die zaken niets af, bemoeit zich er niet mede en heeft geen enkele verstandhouding met de boven hen gestelden.’ Minister Pleyte ging deze opmerking met stilzwijgen voorbij.

Al is voorspellen in politicis gevaarlijk, zoo zal de onderstelling niet àl te gewaagd zijn, dat het vertegenwoordigend stelsel in Curaçao zijn intrede zal doen met de instelling van gemeenteraden. Behartigenswaardige opmerkingen en wenken in deze zijn door den heer J.H.J. Hamelberg gegeven in een tweetal artikelen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 Nov. 1913 ‘Het instellen van gekozen gemeenteraden in de kolonie Curaçao’ en 8 Jan. 1914 ‘Decentralisatie’, met name in het eerste. Met hem zie ik in de gemeenten en gemeenteraden van den Commissaris-Generaal van den Boseh een parodie op een echt gemeentewezen. Behalve de algemeen bekende voordeelen, verbonden aan een gedecentraliseerden bestuursvorm met medewerking van de bevolking bij de behartiging van locale belangen en bij de uitvoering van regelingen, die van een hoogeren wetgever zijn uitgegaan, springen hierbij nog deze voordeelen in het oog: vooreerst, dat zij, die de onrijpheid van Curaçao tegenover Suriname volhouden wat een koloniale (d.i. algemeene) vertegenwoordiging betreft, hoe hun betoog ook uitvalt, nog niets ten nadeele van eene eilandsgewijze vertegenwoordiging hebben bewezen, zoodat deze meer kans heeft in het Staatsblad te komen om zoo den weg voor gene te effenen, - en vervolgens dat de geographische geaardheid der kolonie en haar opbouw uit twee eilandengroepen van elk drie hoofdeilanden als vanzelf het aantal en de grenzen der nieuwe gemeenten vastlegt,

De heer Hamelberg meent, dat de uitgaven niet zullen uitzetten bij zoodanige decentralisatie in gemeenten. Terecht van oordeel, dat die gemeenten eigen inkomsten moeten hebben, meent hij, dat vermeerdering der koloniale uitgaven daarmee niet gepaard behoeft te gaan. Ik weet niet, in hoever deze voorspelling geheel zal opgaan, maar ook al zou de koloniale begrooting er eenigszins door worden bezwaard, dan nòg zouden daartegenover indirecte voordeelen staan van zoo groote waarde, ook stoffelijk, dat een wetgever, die geen koopman is, daarvoor de oogen niet mag sluiten. Bovendien zou ik alleen dàn van een zuivere proef willen spreken, wanneer dergelijke gemeenten niet àl hun middelen putten uit de koloniale kas, doch ook een eigen, aanvankelijk bescheiden, belastingrecht kregen. Naarmate decentralisatie locale kracht oproept tot regeling en bestuur, moet deze ook hulpbronnen kunnen vinden en ontsluiten ter voorziening in locale behoeften. Niets wekt zoozeer de belangstelling ter plaatse als plaatselijke begrooting van uitgaven en middelen.

Het Curaçaosche regeeringsreglement heeft met het Surinaamsche dit gemeen, dat, om met Van de Putte te spreken, de groote grondtrekken aan het Nederlandsche staatsrecht ontleend zijn. De indeeling in hoofdstukken, de volgorde der artikelen en de tekst der wet dragen dan ook vele sporen, dat doorloopend de Grondwet in hare lezing van 1848 bij het ontwerpen geraadpleegd werd. Het reglement bevat 190 artikelen, verdeeld over 11 Hoofdstukken, die onderscheidenlijk handelen: 1. Van de kolonie en hare inwoners; 2. Van den Gouverneur; 3. Van den Raad van Bestuur; 4. Van den Kolonialen Raad; 5. Van het bestuur der verschillende eilanden; 6. Van het regtswezen; 7. Van den godsdienst; 8. Van de financiën; 9. Van de gewapende magt; 10. Van het onderwijs; 11. Van de Volksvlijt, alsmede een drietal slotbepalingen.

Beginnen wij met de vraag te bespreken, welke de rechtsbronnen zijn, waaruit het in de kolonie geldende recht voortkomt. Op eene kleine afwijking na zijn zij dezelfde als die van Suriname. Het artikel, dat ze opsomt (3) werd gewijzigd bij wet van 2 Februari 1901, die den verzamelnaam ‘algemeene verordeningen’ verving door ‘wettelijke regelingen’. Deze zijn: 1 traktaten voor zoover in de kolonie van toepassing; 2 algemeene verordeningen; n.l. a wetten voor de kolonie gemaakt of voor haar toepasselijk verklaard, b koninklijke besluiten in den vorm van algemeene maatregelen van bestuur, c koloniale verordeningen, vastgesteld door den gouverneur met goedkeuring van den Kolonialen Raad; 3 besluiten houdende algemeene maatregelen van den gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord en 4 keuren en reglementen hetzij uitgaande van den Kolonialen Raad van het eiland Curaçao, hetzij van de Raden van Politie voor de andere eilanden, hetzij van districten, gemeenten of wijken.

Aanleiding tot deze wijziging was vooreerst de twijfel, die bestond, of de Gouverneur in geval van oorlog of opstand ook tractaten kon schorsen (art. 32); de mogelijkheid hiertoe werd nu afgesneden. Verder werd in vele artikelen het woord ‘algemeene verordeningen’ gebezigd in een engeren zin, n.l. dien van wettelijke regeling en daarom was het beter, dien zin er van den aanvang af aan te verbinden. De regeering had voorgesteld te gewagen van ‘wettelijke voorschriften’ als algemeenen term, doch op aandrang van den heer Pijnappel koos Minister Cremer den term ‘wettelijke regelingen’, die wet werd.

Er is eene hiërarchie, welke bij de volgorde der regelingen in art. 3 is in acht genomen.

Voorop gaan de tractaten. Terecht. Want zij staan in rang boven de wet, waaraan zij kunnen derogeeren. De onmiddellijk verbindende kracht van tractaten wordt ontkend door de aanhangers der contractstheorie, die echter de praktijk tegen zich hebben.Ga naar voetnoot1)

Dan volgen de wetten en verder de besluiten des Konings, genomen in den vorm van algemeene maatregelen van bestuur. Hierbij komt duidelijk uit de gemeenschap van hoogste regelende en besturende organen van koloniën en moederland, eene gemeenschap, die voor de zelfstandigheid eener kolonie nadeelig kan worden.Ga naar voetnoot2) Maar daarom kan de kolonie nog wel rechtspersoonlijkheid hebben en een eigen wil formeeren! Alleen ontbreekt voldoende waarborg,

[pagina 132]
[p. 132]

dat de aanwezige wil genoegzaam tot zijn recht zal komen. Een gekozen volksvertegenwoordiging is voor de rechtspersoonlijkheid eener kolonie geen vereischte: Curaçao, welker rechtspersoonlijkheid boven twijfel verheven isGa naar voetnoot1), moge hiervoor tot voorbeeld strekken.

Op de koninklijke besluiten volgen de koloniale verordeningen, ten aanzien van welke - en dit geldt sinds 1901 ook van de plaatselijke keuren - bepaald is, dat zij vervallen zoodra een wet of een Koninklijk besluit, in hetzelfde onderwerp voorziende, begint te werken. Voorts mogen koloniale verordeningen niet regelen wat reeds bij wet of Koninklijk besluit geregeld werd, tenzij bij die wet of dat besluit daartoe vrijheid is gelaten.

In tal van artikelen van het regeeringsreglement wordt een of ander onderwerp ter regeling opgedragen alleen aan eene Koloniale verordening (zie de artt. 7, 8, 9, 65, 75, 106, 123, 129, 131, 136, 138, 139, 159, 169, 172, 173, 175, 176, 182, 184, 185, 187) of aan een koloniale verordening of plaatselijke keur (zie de artt. 6, 166, 183, 186). De wet scheen hier, behalve voor de artt. 138 (de wetboeken enz.) en 159 (rechterlijke inrichting en organisatie) waar regeling bij K.B. voor de eerste maal werd voorgeschreven, het Koninklijk besluit als rechtsbron buiten te sluiten. Volgens den Minister Van Dedem behoorde echter in al deze gevallen de Koninklijke bevoegdheid vast te staan, op grond dat art. 61 der Grondwet verbiedt opdracht van wetgeving aan eene andere macht, die de Koninklijke bevoegdheid te niet doet. Ook practische redenen pleitten voor wegneming van mogelijken twijfel in deze. De kwestie wordt nu opgelost door art. 48, 1e lid, dat in 1901 werd ingelascht en bepaalt, dat elk onderwerp, waarin volgens het reglement bij koloniale verordening of plaatselijke keur is of kan worden voorzien, ook bij Koninklijk besluit in den vorm van een algemeenen maatregel kan worden geregeld. Alleen wordt uitgezonderd vaststelling van het slot van rekening, belastingen en geldleeningen, waartoe een wet of een koloniale verordening wordt gevorderd. Hoe deze uitzonderingen nu wel te rijmen zouden zijn met de Grondwet, is moeilijk in te zien.Ga naar voetnoot2)

Op de koloniale verordeningen volgen de algemeene maatregelen van den Gouverneur, vooral in gevallen van nood te nemen.

In de laatste plaats komen de keuren en reglementen der Raden van Politie, districts-, gemeente- en wijkbesturen. Een voorschrift, dat zij niet treden in regeling van wat bij wet, Koninklijk besluit of koloniale verordening geregeld werd, ontbreekt. Alleen wordt gezegd, dat de plaatselijke keur, door den Raad van Politie gemaakt, alle onderwerpen kan betreffen, de huishouding des eilands rakende en dat daarin kunnen worden opgenomen voorschriften nopens de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid. Ten einde eenig denkbeeld te geven van de onderwerpen, waarmede keuren zich bezighouden, worde Aruba als voorbeeld genomen, waar de volgende keuren bestaan: 1. Keur houdende samenstelling van een gezondheidsraad en regeling der verdere aangelegenheden betreffende de openbare gezondheid op het eiland Aruba; 2. keur houdende verbod en strafbepaling tegen het plukken, verkoopen en opkoopen van onrijpe watapanapeulen; 3. keur waarbij bepalingen worden vastgesteld omtrent het verkoopen en inkoopen van geiten- en schapenvellen; 4. keur houdende bepalingen in het belang der openbare orde, rust en veiligheid; 5. keur houdende vaststelling van een reglement voor de haven van Aruba (Paardenbaai); 6. keur houdende verbod en strafbepaling tegen den uitvoer van onrijpe dividivi-peulen; 7. keur waarbij bepalingen nopens het weiden en schutten van vee worden ingevoerd; 8. keur waarbij bepalingen worden vastgesteld omtrent het houtkappen en het kolenbranden op gouvernementsgronden en het vervoeren van brandhout en houtskool op of over publieke land- en zeewegen.

Evenals in de Grondwet bevat het eerste hoofdstuk eenige (niet alle) z.g. grondrechten. Slavernij wordt niet geduld. In aansluiting hieraan hebben allen, die zich op het grondgebied der kolonie bevinden, gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. Het artikel betreffende de uitlevering van vreemdelingen heeft bij de wet van 26 April 1884 (P.B. No. 8) verandering ondergaan. Vóór deze verandering was het kwestieus, of de voorwaarden, waarop uitlevering bij tractaat kon worden toegestaan, bij Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, konden worden vastgesteld. Toen de Minister Van Goltstein twee ontwerpen-besluit bij den Raad van State aanhangig maakte, betoogde de Raad, dat wegens het stellig beroep op art. 3 der Grondwet, alleen regeling bij de wet mogelijk was. Sedert de wijziging van 1884 eischt art. 5 vaststelling van de regelen omtrent uitleveringstractaten bij Koninklijk besluit. Eene koloniale verordening of plaatselijke keur zal regelen geven omtrent toelating en uitzetting van personen, die niet in verschillende eilanden der kolonie gevestigd noch daarheen van Rijkswege gezonden zijn. Een recht van politieke uitzetting, ontzegging van verblijf of interneering (artt. 45-48 van het Oost-Indische regeeringsreglement) achtte de regeering in afwijking van wat Pahud in zijne beide ontwerpen had voorgesteld voor de West niet noodig, terwijl het zelfs aanleiding zou kunnen geven tot gevaarlijke verwikkelingen. Gesproken wordt van ‘personen’, niet van ‘vreemdelingen’, zoodat ook Nederlanders kunnen worden uitgezet, mits niet van Rijkswege gezonden naar noch gevestigd in de kolonie. De verordening van 7 April 1874 (P.B. No. 24), die artikel 6 uitvoert, spreekt dan ook van personen zonder voor Nederlanders eene uitzondering temaken.

Een ander grondrecht betreft de benoembaarheid tot ‘openbare bediening’. Nederlanders en zij, die in onze West geboren zijn uit aldaar gevestigde ouders zijn benoembaar tot ambten, door den Koning op te dragen. De benoembaarheid tot andere openbare bedieningen wordt geregeld bij koloniale verordening. Die verordening is van 7 April 1874 (P.B. No. 23) en verklaart benoembaar Nederlanders en hen, die in de kolonie zijn gevestigd. De vestiging wordt geregeld in eene verordening van 18 Juni 1868 (P.B. No. 7), waaruit blijkt, dat de vestiging van Nederlanders begint bij de aangifte op het politiebureau, van vreemdelingen in den zin van art. 6 R.R.Ga naar voetnoot1) door toelating ingevolge de Curaçao'sche keur van 19 Oct. 1866 (P.B. No. 17) en van alle anderen door hun bekend voortdurend verblijf.

Daarna is de vrijheid van drukpers aan de orde. Voorafgaand verlof tot publiceeren heeft niemand in Curaçao noodig. Ex post zal men (hetzij schrijver, uitgever, drukker of verspreider), zich hebben te verantwoorden overeenkomstig eene koloniale verorde-

[pagina 133]
[p. 133]

ning, die ook waarborgen tegen het misbruik van deze vrijheid zal bevatten. Deze waarborgen zullen nimmer den graad eener censuur mogen bereiken. Van de Putte zelf zegt in zijne 2e Toelichting: ‘Eene vrije drukpers sticht nergens grooter nut dan in eene kolonie. Staan daartegen eigenaardige gevaren over, zij kunnen door repressieve maatregelen beteugeld worden. De censuur paart onmagt aan een hatelijk karakter en strijdt te zeer met den geest der Nederlandsche begrippen van vrijheid, dan dat een voorstel tot hare invoering ooit van deze Regering zou kunnen uitgaan.’ Men vindt de repressieve voorschriften, waarop art. 8, 2e lid, doelt, in het Wetboek van Strafrecht, met name in § 3 der derde afdeeling van het Tweede Boek: Van afkeurende beoordeeling, berisping of opzetting, gerigt tegen het openbaar gezag in een herderlijk geschrift; in de zesde afdeeling van dat Boek: Misdrijven begaan met geschriften, afbeeldingen of prenten, zonder naam van schrijver. drukker of plaatsnijder verspreid; in § 2 der zevende afdeeling van dat Boek: Laster, hoon, beleediging, enz. Ook komen in aanmerking de bepalingen van art. 1389 v.B.W. regelende de burgerlijke rechtsvordering terzake van laster, hoon of beleediging. Bepalingen, die de toelating van in Nederland gedrukte stukken zouden belemmeren, moeten bij de wet worden bekrachtigd. Opvallend is de afwijking van art. 110 Regeerings-Reglement N.I., dat onderscheid maakt tusschen stukken in Nederland of elders gedrukt en voor de eerste geen, voor de tweede wel eene censuur mogelijk maakt. Deze afwijking werd zonder eenige toelichting of opmerking van de zijde der Staten-Generaal aanvaard.

Wat het recht van petitie aangaat valt alleen als eene bijzonderheid aan te teekenen, dat personen, die niet schrijven kunnen, verzoekschriften mogen indienen door tusschenkomst van zoodanige ambtenaren, als hiertoe bij koloniale verordening zijn aangewezen.

Deze verordening is van 11 Nov. 1872 (P.B. 1872 No. 31) en wijst voor het stadsdistrict op Curaçao de wijkmeesters, in de buiten-districten den District-meester en op de overige eilanden den Gezaghebber aan. Ook mogen de Gouvernementssecretaris, de Griffiers bij de rechterlijke colleges, de praktizijns en notarissen, voor zooveel betreft akten tot hun ministerie behoorende, verklaringen doen, ingeval de belanghebbenden niet schrijven kunnen en hunne handteekening vereischt wordt.

Evenals bij de Grondwet vormt ook hier het recht van vereeniging of vergadering den sluitsteen van het eerste Hoofdstuk. Eene uitdrukkelijke erkenning van dit recht wordt niet uitgesproken. Het schijnt spitsvondig hier tusschen dit recht en zijn uitoefening te willen onderscheiden en aldus implicite eene erkenning uit het artikel te distilleeren. Koloniale verordening of plaatselijke keur kan de uitoefening van het recht in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid beperken.

De vrijheid van godsdienst wordt erkend bij artt. 162, 163, 165 en 166, terwijl in de artt. 146, 147 en 148 de persoonlijke vrijheid, de onschendbaarheid van woning en het brievengeheim gewaarborgd worden. Tot bijzondere opmerkingen bestaat geen aanleiding.

In het Tweede Hoofdstuk wordt van den Gouverneur gehandeld. De eerste afdeeling, meer van formeelen aard, bespreekt zijn benoeming, ontslag en verantwoordelijkheid. Ondanks de bepaling, dat de Gouverneur zijne waardigheid uitoefent met stipte inachtneming van 's Konings bevelen en aan den Koning wegens zijn doen en laten verantwoordelijk is, verschilt zijne positie hemelsbreed van die van eenen Commissaris der Koningin hier te lande. Grootere overeenkomst heeft zij met die van burgemeester. De Gouverneur is orgaan der kolonie, niet koninklijke dwarskijker. Zijne bevoegdheden wortelen in de wet en wanneer hij zijne gehoorzaamheid aan de Kroon aldus opvatte, dat met de wet of met andere in de kolonie geldende wettelijke regelingen strijdige Koninklijke bevelen door hem moesten worden opgevolgd, dan zou hij krachtens art. 22 sub c tot straf vervolgbaar wezen naar de bepalingen der wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid. Alleen wanneer die bevelen vervat zijn in een Koninklijk besluit, genomen in den vorm voor algemeene maatregelen van bestuur voorgeschreven, wordt de zaak anders. Een toetsingsrecht van de lagere regeling aan de hoogere is den Gouverneur niet toegekend.

Overgaande tot de bespreking van zijne macht, zien wij, dat de Gouverneur met inachtneming van de voorschriften van het Regeeringsreglement, in naam en als vertegenwoordiger des Konings de kolonie bestuurt en aldaar met de uitvoerende macht is bekleed. Oorspronkelijk werd van ‘regeert’ en ‘regering’ gesproken, doch deze wijdsche termen hebben voor meer eenvoudige plaats gemaakt. Het opperbevel over de krijgsmacht in de kolonie is bij den Gouverneur, die hare bevelhebbers en officieren kan schorsen. Een recht van benoeming, bevordering en ontslag, gelijk aan dat van den de Gouverneur-Generaal van N.I., heeft hij niet en dit is volkomen verklaarbaar, waar de kosten van de Rijks zee- en landmacht tot bescherming der kolonie gevorderd, blijkens art. 99, ten laste van 's Rijks schatkist komen.

Het Regeeringsreglement onderstelt naast het bestaan eener ‘krijgsmagt’ dat eener ‘koloniale gewapende magt’ en geeft den Gouverneur de bevoegdheid de bevelhebbers, officieren en onderofficieren dier macht te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Aan die gewapende macht is het 9e Hoofdstuk gewijd. Het eerste artikel van dat Hoofdstuk (art. 175) vestigt voor alle weerbare ingezetenen den plicht van verdediging van de kolonie tegen een buiten- of binnenlandschen vijand alsook van medewerking in tijd van vrede tot bewaring van de inwendige rust. Schutterijen en gewapende politie kunnen bij koloniale verordening worden opgericht. In geval van noodzaak kan de Gouverneur vrijwilligers en zelfs vreemde hulptroepen tijdelijk in soldij nemen.

Voorheen schreef het Regeeringsreglement imperatief de vorming van schutterijen voor, doch sedert 1901 is een en ander aan het inzicht van den wetgever in de kolonie overgelaten. Vermelding verdienen twee verordeningen in deze, n.l. de verordening voor de schutterij op het eiland Curaçao van 8 Mei 1876 (P.B. 1876 No. 13) en de verordening voor de schutterijen in de kolonie Curaçao buiten het eiland van dien naam, van 29 Maart 1882 (P.B. 1882 No. 227). Wat het eiland Curaçao betreft bepaalt de verordening van 12 Mei 1902 (P.B. 1902 No. 29) dat zoowel de stedelijke als de landelijke schutterij rustende is. Op de andere eilanden is zij dienstdoende. Bij besluit van den Gouverneur van 7 Oct. 1882 (P.B. 1882 No. 25) werd het getal schutters voor de eilanden Bonaire, Aruba, St. Martin (Ned. Ged.) en St. Eustatius vastgesteld respectievelijk op 40, 60, 35 en 25.

Tot 1901 regelde het Regeeringsreglement alleen het noodrecht des Gouverneurs in geval van oorlog of opstand. Alsdan mag hij alle hem noodig schijnende maatregelen nemen, de kolonie geheel of ten deele in staat van oorlog of beleg verklaren, de bepalingen

[pagina 134]
[p. 134]

van het Regeeringsreglement en van alle andere algemeene verordeningen schorsen en autoriteiten, zelfs zoo zij door den Koning zijn aangesteld, tijdelijk opheffen. Burgerlijke of militaire gezaghebbers in de onderdeelen der kolonie kunnen door hem tot een en ander worden gemachtigd, doch in elk geval moet van genoemde noodmaatregelen onverwijld aan den Koning worden kennis gegeven. In 1901 is hierbij de bevoegdheid gekomen, dat in dringende omstandigheden de Gouverneur voor de geheele kolonie of bepaalde gedeelten daarvan, onder nadere bekrachtiging door de wet of onder nadere goedkeuring des Konings wetten resp. Koninklijke besluiten en koloniale verordeningen kan schorsen.

Op het meer ideëele voorschrift, dat de Gouverneur de eer van den Staat en van de kolonie tegen aanranding van buiten moet beschermen, volgt eene belangrijke bepaling, die hem bevoegd verklaart, als daarvoor dringende redenen bestaan, voorloopige overeenkomsten, de kolonie betreffende, met vreemde machten onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring, aan te gaan. Die overeenkomst moet terstond ter kennisse des Konings worden gebracht en zij vervalt als niet binnen een jaar na de dagteekening of den korteren overeengekomen termijn de bekrachtiging door den Koning is gevolgd. Naar prof. Van Eysinga terecht opmerkt, strijdt het voorschrift met art. 59 G.W., dat uitsluitend den Koning bevoegd verklaart tractaten te sluiten en te bekrachtigen. Overigens schijnt nimmer van die bevoegdheid te zijn gebruik gemaakt.

Als regel berust de benoeming, schorsing en het ontslag van koloniale ambtenaren bij den Gouverneur. Ook worden door hem aan ambtenaren en officieren binnen- of buitenlandsche verloven toegekend.

Het algemeen bestuur der koloniale geldmiddelen en domeinen ligt in zijne handen en hij is deswege verantwoordelijk naar de bepalingen bij de wet te stellen. Deze wet kan geen andere zijn dan die bedoeld bij art. 174 regelende de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Zij is de wet van 7 Nov. 1910 (P.B. 1910 no. 63, N.S. 1910 no. 316).

Het spreekt van zelf, dat, evenals bij het Rijk, het algemeen bestuur gebonden is aan het budgetrecht der (koloniale) wetgevende macht. (Zie BEGROOTING).

Verder zien wij dat de Gouverneur in het algemeen de bezoldigingen regelt, terwijl verloftractementen, pensioenen en wachtgelden bij koloniale verordeningen geregeld zijn. Het recht van gratie van straffen komt hem toe, doch amnestie, abolitie of generaal pardon mag hij alleen in zeer dringende gevallen verleenen, den Raad van Bestuur gehoord en onder voorbehoud van 's Konings bekrachtiging. Het recht van dispensatie is gebonden aan de gevallen en de wijze omschreven bij de algemeene verordeningen, waarvan dispensatie verleend wordt. Omtrent dispensatie van de besluiten, houdende algemeene maatregelen, door den Gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord, uitgevaardigd, alsook van de keuren en reglementen zwijgt het artikel, zoodat hier de bekende strijdvraag, of dispensatie wetgeving dan wel uitvoering is en daarin delegatie van wetgevende macht is te zien, praktisch belang heeft behouden.

Verder verleent de Gouverneur zeebrieven aan schepen en vaartuigen, toebehoorende aan inwoners der kolonie. De zorg voor de afkondiging en uitvoering van wetten en Koninklijke besluiten is hem opgedragen. Om gewichtigeredenen kan hij de afkondiging of uitvoering opschorten. Betreft dit een wet, dan wordt hiervan ten spoedigste aan de Staten-Generaal mededeeling gedaan. Keurt de Koning des Gouverneurs handeling niet goed, dan gaat hij onverwijld tot de afkondiging of de uitvoering over.

De afkondiging heeft plaats door insertie in het Publicatieblad, dat ingesteld is bij Notificatie van 26 Maart 1846 (Herdrukte Bundel no. 266). Tenzij een andere termijn is bepaald, werkt de verordening op den 30en dag na de afkondiging.

Medewetgevend gezag wordt den Gouverneur toegekend bij de bepaling, dat hij, na verkregen goedkeuring van den Kolonialen Raad, koloniale verordeningen vaststelt en voor hare afkondiging zorgt. Heeft hij bezwaar, dan kan hij de vaststelling in beraad houden.

Waar de voornaamste taak van den Kol. Raad in zijn aandeel in de totstandbrenging van kol. verordeningen bestaat, moge hier eene korte bespreking van dien Raad volgen. Hij is samengesteld uit 13 door den Koning te benoemen leden. Benoembaar zijn ingezetenen in den zin van het reglement, 25 jaar oud, in het volle genot der burgerlijke rechten, mits niet onbekwaam of uitgesloten zijnde. Uitgesloten zijn de gouverneur, de ondervoorzitter en leden van den Raad van Bestuur, de gouvernements-secretaris en de krijgslieden van den Staat in werkelijken dienst. Vroeger maakten de gouverneur en de andere leden van den Raad van Bestuur als vaste leden deel uit van den Kol. Raad en was eerstgenoemde zelfs zijn voorzitter, terwijl de procureur-generaal ondervoorzitter was. Dit is in 1901 alles anders geworden. Minister Cremer wilde den toestand zuiverder maken en met name beletten, dat een gedelegeerde van den Gouverneur in die qualiteit een voorstel zou moeten verdedigen, waartegen hij als lid van het wetgevend college oppositie zou willen maken. De leden hebben zitting voor 4 jaren; het eerste jaar treden er 4 af en verder elk jaar 3. Op zijn samenstelling heeft de Raad invloed doordien hij voor elke opengevallen plaats een aanbeveling van twee personen tot den Koning mag richten. Wat zijne vergaderingGa naar voetnoot1) betreft valt op te merken, dat zij jaarlijks geopend wordt door of namens den Gouverneur te Willemstad op den tweeden Dinsdag van Mei. Voorzitter en ondervoorzitter worden voor elke vergadering uit de leden door den Koning benoemd. Openbaarheid is regel. De Voorzitter dan wel vier leden kunnen sluiting der deuren vorderen, doch de vergadering beslist, of aldus beraadslaagd en een besluit genomen zal worden. De leden stemmen naar eed en geweten, zoodanig als het belang der kolonie medebrengt. Zeer ruim is de parlementaire niet-vervolgbaarheid geformuleerd: wordt deze b.v. in onze provinciale en gemeentewet tot de stem of meening, in de vergadering geuit, beperkt en spreekt de Grondwet ten aanzien van de leden der Staten-Generaal van ‘hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd,’ zoo spreekt het regeeringsreglement van ‘hetgeen zij als zoodanig gezegd en gedaan hebben’. Onder ‘gedaan’ zal ook ‘nagelaten’ zijn te begrijpen. Voorts komen in de wet eenige bepalingen voor, die in het reglement van orde thuis behooren. Dit laatste wordt door den Raad vastgesteld, doch de wet schrijft voor, dat hij niet mag beraadslagen noch besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden

[pagina 135]
[p. 135]

tegenwoordig is, dat alle besluiten bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen worden, dat bij staking van stemmen uitstel plaats heeft tot een volgende vergadering, behalve als het een voltallige vergadering is, want daarin geeft de stem des voorzitters den doorslag. Dit is ook het geval, wanneer, na het uitstel, in de volgende vergadering de stemmen andermaal staken. Verder wordt over alle zaken mondeling bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij keuze of voordrachten van personen bij besloten en ongeteekende briefjes. Het thans vigeerende reglement van orde is vastgesteld in de besloten vergadering van 13 Februari 1902. De Raad is blijkens Hoofdstuk I, Van de Afdeelingen, voor het schriftelijk overleg met den Gouverneur verdeeld in twee afdeelingen, die elk een rapporteur hebben, met eventueel nog een algemeenen rapporteur, een ambtenaar, door de vergadering met goedvinden van den Gouverneur aangewezen. Hoofdstuk II handelt van de Commissiën, van adressen, verzoekschriften en keuze van personen. Hoofdstuk III regelt de orde ter vergadering, geeft formulieren voor de correspondentie met den Gouverneur ter zake van al- of niet of gewijzigd goedkeuren van ontwerp-verordeningen, regelt het in overweging nemen van ontwerp-verordeningen uit 's Raads boezem voortgekomen, het recht om aan den Gouverneur inlichtingen te vragen, eventueel op te leggen geheimhouding en de vervanging van den griffier, als hoedanig de gouvernements-secretaris fungeert. Hoofdstuk IV behandelt het drukken der stukken en hoofdstuk V, het laatste, handelt van het bijwonen der vergadering door het publiek. Dat de positie van den Gouverneur eene geheel andere is geworden, blijkt wel uit het in 1901 ingelaschte art. 85bis, R.R., dat hem het recht geeft in persoon of door een gemachtigde de beraadslaging bij te wonen en eene raadgevende stem uit te brengen. - Wat de macht van den Raad betreft, deze gaat bijna geheel op in het recht van wetgeving, waarbij hem recht van amendement en initiatief is toegekend. Heeft de Gouverneur bezwaar een goedgekeurde verordening vast te stellen of kan hij zich met een of andere wijziging niet vereenigen, dan geeft hij daarvan kennis aan den Koning en den Kolonialen Raad. In abstracto heeft de Kroon het recht den Gouverneur te bevelen, toch de verordening vast te stellen, doch het ligt voor de hand, dat dit eene voor het gezag van den Gouverneur gevaarlijke politiek zou zijn. Een recht om de belangen der kolonie bij Koning, Staten-Generaal en Gouverneur voor te staan, is den Raad uitdrukkelijk toegekend, waartegenover op hem de verplichting rust de tot hem gerichte verzoekschriften te onderzoeken. Een recht van interpellatie is den Raad in dezen vorm toegekend, dat hij den Gouverneur kan uitnoodigen om wegens zaken, de kolonie betreffende, mondeling of schriftelijk inlichtingen te geven. De Gouverneur voldoet aan deze uitnoodiging, wanneer hij meent, dat het geschieden kan zonder schade voor de aan hem toevertrouwde belangen. Hierbij bedenke men, dat tusschen de positie van den Gouverneur en die van een parlementairen Minister een wereld ligt; immers art. 21 stelt den Gouverneur wegens zijn doen en laten aan den Koning verantwoordelijk.

Het budgetrecht van den Kolonialen Raad werd reeds op eene andere plaats besproken.

Reeds werd meermalen van den Raad van Bestuur gewaagd, Hij moge thans eene korte bespreking vinden. De Raad van Bestuur is een zuiver regeeringscollege, bestaande uit den Gouverneur als voorzitter, een onder-voorzitter en drie leden. De onder-voorzitter en de leden worden door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen. De meerdere afhankelijkheid van den Raad van Bestuur blijkt o.a. uit de wijze, waarop het reglement van orde tot stand komt. De Raad maakt slechts een ontwerp, de vaststelling is bij den Gouverneur, terwijl den Koning een goedkeuringsrecht is voorbehouden, ook met betrekking tot latere wijzigingen. Het reglement werd vastgesteld bij Gouvernementsbesluit van 21 Maart 1872 en eene aanvulling bij Gouvernementsbeschikking van 13 Augustus 1901. Een en ander werd opgenomen in het Publicatieblad 1901. no. 35. De weten op haar voetspoor het reglement van orde stellen tegenover elkander den voorzitter en onder-voorzitter eenerzijds en de leden anderzijds. Wil dit nu zeggen dat beide eerstgenoemden de rechten missen aan het lidmaatschap verbonden? Is hunne verhouding er eene als van den burgemeester, die geen lid van den gemeenteraad behoeft te zijn, maar wel zijn voorzitter is? Of wel als van den Commissaris der Koningin, die blijkens art. 1 der Provinciale wet wel deel uitmaakt van de Statenvergadering, doch in deze alleen heeft eene raadgevende stem? Men zal vergeefs in wet en reglement van orde een antwoord zoeken. Dit laatste moge bepalen, dat de Gouverneur bevoegd is om het schriftelijk advies van den Raad van Bestuur, door rondzending van voorstellen of stukken, te vragen, zoo ontbreekt een voorschrift omtrent de wijze, waarop de adviezen worden vastgesteld. Alleen lezen we, dat de notulen o.a. behelzen de besluiten die genomen zijn, dat, als het een besluit geldt door den Gouverneur te nemen, elk lid verzoeken kan, dat zijn advies in de notulen opgenomen worde, verder dat de vergaderingen met gesloten deuren worden gehouden en de Gouverneur aan de leden en eventueele niet-leden geheimhouding kan opleggen, maar over de wijze, waarop de besluiten van den Raad tot stand komen geen woord. Dat althans de ondervoorzitter, die na 1901 niet meer de procureur-generaal behoeft te zijn, doch gewoon ambteloos burger kan wezen, op één lijn zou moeten staan met de leden wat de aan het lidmaatschap verbonden rechten aangaat, ware geen weelde in de wet zelve uit te drukken. De positie van den voorzitter, immers tevens Gouverneur, is een andere. Hij vraagt advies en daarom heeft zijne stem bij het opmaken hiervan geen waarde.

De Gouverneur is verplicht den Raad van Bestuur te hooren over: alle besluiten tot uitvoering van algemeene verordeningen, die de Gouverneur wil nemen; alle plaatselijke keuren, aan de bekrachtiging des Gouverneurs onderworpen; alle aangelegenheden, waaromtrent dit is voorgeschreven bij eene algemeene verordening of den Gouverneur van 's Konings wege wordt bevolen en alle andere zaken, waaromtrent de Gouverneur in het belang zijner verantwoordelijkheid het gevoelen van den Raad wenscht te kennen. Wordt 's Raads schriftelijk gevoelen gevraagd, zoo zal hij dit niet kunnen weigeren. Officieren van zee- en landmacht en ambtenaren kunnen door den Gouverneur worden verplicht om, ook al zijn zij geen leden van den Raad, toch de vergadering bij te wonen tot het geven van inlichtingen. Ten slotte opent het reglement de mogelijkheid, dat aan den Raad van Bestuur rechtsmacht wordt opgedragen in geschillen van bestuur en wordt in het algemeen gezegd, dat de Raad alle andere werkzaamheden verricht hem bij het reglement of andere algemeene verordeningen opgedragen.

Het 5e Hoofdstuk behandelt het bestuur der verschillende eilanden. Dit berust, behalve voor het

[pagina 136]
[p. 136]

hoofdeiland, bij gezaghebbers, door den Koning, die hunne wedden en instructie vaststelt, benoemd, geschorst en ontslagen. De Gouverneur heeft bij dringende reden, in afwachting van 's Konings beslissing, een recht van schorsing. De gezaghebber moet zich houden aan zijn instructie en de bevelen des Gouverneurs. Voor een verblijf buiten het eiland, langer dan 5 dagen, heeft hij verlof noodig. Allen, die zich op het eiland of zijn onderhoorigheden bevinden, zijn tot eerbied en gehoorzaamheid jegens hem gehouden en alle beambten staan onder zijne bevelen. Voor de bewaring van inwendige rust, orde en veiligheid is hij verantwoordelijk en hij waakt tegen aanranding van buiten. In verband met een en ander heeft hij het bevel over de aanwezige gewapende macht, politie en schutterij. Hij zorgt voor de uitvoering en handhaving van de wettelijke regelingen, voorzoover hij daarmede door den Gouverneur is belast. Tot bijstand in het dagelijksch bestuur zijn er twee landraden, van wie de eerst aan de beurt van aftreding zijnde zoo noodig den gezaghebber vervangt. De landraden worden gekozen door de stemgerechtigde ingezetenen, voor 4 jaren. Eene koloniale verordening regelt het actieve en passieve kiesrecht voor elk eiland (P.B. 1869 no. 24, gew. P.B. 1904 no. 26). Om de twee jaren treedt een af, die terstond herkiesbaar is.

Gezaghebber en landraden vormen samen den Raad van Politie, waarvan de eerste voorzitter is. De Raad vergadert, als de gezaghebber of beide landraden dit noodig oordeelen. Hij moet den Gouverneur van bericht en raad dienen, heeft een bijzonder recht van petitie bij Koning, Staten-Generaal, Gouverneur en Kolonialen Raad, heeft een waterstaatkundig toezicht, een oppertoezicht over het armwezen en een toezicht over het onderwijs. De voornaamste bevoegdheid van den Raad van Politie is het maken van keuren. Hij mag plaatselijke keuren maken nopens alle onderwerpen, de huishouding des eilands betreffende, en daarbij de noodige voorschriften geven in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid. De straf wordt hij koloniale verordening bepaald (P.B. 1872 no. 28). De keuren behoeven de bekrachtiging van den Gouverneur. Na bekrachtiging wordt de keur afgekondigd en verbindt allen, die zich op het eiland bevinden. In spoedeischende gevallen kan zij worden afgekondigd in afwachting van de bekrachtiging. De Raad van Politie belast een of meer leden met de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand en met het houden der bevolkingsregisters. Bij algemeene verordening kunnen den Raad nog andere functies worden opgedragen. - Voor het eiland Curaçao bestaat eene afwijkende regeling. Daar maakt de Koloniale Raad de keuren, waarop van toepassing zijn de vormen, voor koloniale verordeningen voorgeschreven. De overige functies van den Raad van Politie worden op Curaçao door de colleges of ambtenaren verricht, daarmede bij algemeene verordening belast.

De verdeeling in districten, gemeenten of wijken en de organisatie der besturen geschiedt bij koloniale verordening. Ook deze besturen kunnen keuren maken. Zulk eene keur behoeft de bekrachtiging des Gouverneurs. Bij K.B. van 16 Jan. 1863 no. 113 werd Curaçao in 5 districten verdeeld. (P.B. 1863 no. 11). Bij K.B. van 22 Oct. 1871 no. 27 (P.B. 1871 no. 23) werd de post van Districts-Commissaris opgeheven. Aruba werd bij publicatie van 12 Dec. 1866 (P.B. 1866 no. 24) in vier districten verdeeld. Zoo ook Bonaire bij Verordening van 7 Juni 1870 (P.B. 1870 no. 11). Blijkens eene publicatie van 15 Nov. 1834 is St. Martin (N.G.) verdeeld in: hoofdplaats Philipsburg, dorp Simonsbaai, district Cul de Sac en Kleinbaai, distrct Koolbaai, district Boven- en district Beneden Prinsenkwartier.

In het zesde Hoofdstuk is het rechtswezen aan de orde. Onder de algemeene voorschriften komt veel voor, dat ook onder de algemeene beschikkingen van Hoofdstuk V onzer Grondwet wordt aangetroffen. De rechtspraak geschiedt in naam des Konings. De wetboeken, rechtspleging in zake van belastingen, het notarisambt, de industrieele-, letterkundige en kunsteigendom alsook de maten en gewichten worden bij koloniale verordening geregeld, zooveel mogelijk overeenkomstig de in Nederland bestaande wetten. Ook de rechterlijke inrichting en organisatie zijn ter regeling aan de koloniale verordening voorbehouden. Tegen deze bepalingen heeft de Tweede Kamer in 1865 krachtig geopponeerdGa naar voetnoot1), vooral op grond, dat de Koloniale Raad voorloopig nog niet tegen die taak opgewassen zou zijn. De Kamer nam een amendement- Van Nierop aan, waaraan art. 189 R.R. het leven dankt, krachtens welk artikel de genoemde onderwerpen voor de eerste maal bij K.B. geregeld worden. De wetboeken enz. dateeren van 4 Sept. 1868.

Ten aanzien van onteigening is bepaald, dat daarvoor noodig is eene koloniale verordening, die het algemeen nut uitspreekt, alsook eene vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling. Algemeene regelen, bij koloniale verordening te stellen, kunnen hierop uitzonderingen toelaten, doch aan het recht op volledige schadeloosstelling mag niet getornd worden. Evenals onze Grondwet in hare lezing van 1848 wordt dus ook hier eene algemeene regeling slechts voor de uitzonderingen geëischt, en evenals onze onteigeningswet stoort ook de verordening van 13 Juli 1887 (P.B. 1887 no. 23) regelende de onteigening ten algemeenen nutte, zich niet aan die perken.

Het artikel betreffende de competentie van den burgerlijken rechter steekt gunstig af bij dat onzer Grondwet, door eenvoud en duidelijkheid: ‘aan de rechterlijke magt behoort bij uitsluiting de kennisneming van alle geschillen van burgerlijken aard’. Of de rechterlijke macht ook strafrechter zal zijn, laat het reglement in het midden. Het bepaalt alleen, dat geene vervolging tot straf kan plaats hebben, dan voor den bij alg. verordening aangewezen rechter en op de bij zoodanige verordening bepaalde wijze. Uitdrukkelijk worden de burgerlijke dood en verbeurdverklaring van alle goederen verboden. Geschillen over ‘burgerregt’ staan ter kennisneming van de regterlijke macht, wanneer geen andere rechter aangewezen is. Het voorschrift omtrent de uitvoering der vonnissen enz. geeft tot geen bijzondere opmerkingen aanleiding. Hetzelfde kan gelden van het voorschrift, dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van zijnen wettigen rechter. Doordat het 2e lid van art. 145 R.R. ruimer is dan het 2e lid van art. 150 G.W. 1848 en niet spreekt van administratieve macht tegenover rechterlijke macht, doch van ‘andere machten’, vormt het ten aanzien van administratieve rechtspraak niet zoo'n anachronisme als het bedoelde grond wettelijk gebod. De waarborging van de persoonlijke vrijheid (habeas corpus act), de onschendbaarheid van woning en het brievengeheim vertoonen evenmin afwijkingen van het Nederlandsche recht van 1848. In

[pagina 137]
[p. 137]

art. 148 komt een slordigheid voor, doordat de uitzondering luidt: ‘behalve op laat van den regter en in de gevallen, bij algemeene verordening voorzien’. Het woordje ‘en’ ontbreekt in de Grondwet, art. 154. Zooals het R.R. nu luidt zou er plaats kunnen zijn voor de opvatting dat er 2 categorieën van uitzondering zijn, n.l. de last van den rechter en de gevallen, bij alg. verordening voorzien.

Omtrent de samenstelling van de rechterlijke macht valt het volgende op te merken. Er zijn zes kantongerechten, n.l. op elk eiland één. Verder is er op St. Martin een raad van justitie, wiens rechtsgebied zich uitstrekt over St. Martin, St. Eustatius en Saba en op het hoofdeiland een hof van justitie voor de geheele kolonie. Het kantongerecht bestaat uit één rechter, twee plaatsvervangers, één ambtenaar van het O.M. en één griffier, de raad van justitie uit één president, drie leden, twee plaatsvervangers, één officier van justitie en één griffier. De raad van justitie heeft alleen crimineele jurisdictie, behalve het zich civiele partij stellen tot ƒ150 en den eisch tot betering der beleedigde partij.

Het hof is deels appèl-rechter, deels rechter in eersten aanleg.

Art. 149, 1e lid R.R. luidt sedert de wet van 20 Juni 1908 (P.B. 1908 no. 30): ‘De rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden en het Hoog Militair Gerechtshof in koloniale zaken wordt geregeld door den Koning. De rechtsmacht van den Hoogen Raad is geregeld bij K.B. van 25 Februari 1909 (P.B. 1909 no. 14); uitdrukkelijk is daarbij bepaald, dat de vonnissen door de Hoven van justitie in strafzaken gewezen niet aan hooger beroep onderworpen zijn. In strafzaken is alleen cassatie in het belang der wet toegelaten. Bij K.B. van 30 October 1909 (P.B. 1909 no. 49) werden geregeld de rechtspleging bij de landmacht en de rechtsmacht van het Hoog Militair Gerechtshof in de koloniën Suriname en Curaçao.

Behoorlijk wordt in het regeeringsreglement gewaakt voor de onafhankelijkheid der rechtspraak van het hoogste college in de kolonie door de benoeming van den voorzitter, de gegradueerde leden, den griffier en den procureur-generaal aan den Koning op te dragen. De magistrature assise wordt voor het leven benoemd. De wet zelf noemt limitatief de reden van ontslag van den voorzitter en de gegradueerde leden van het Hof, n.l. ongeschiktheid door leeftijd (60 j.) of ziekte, curatele, wangedrag, onzedelijkheid of grove achteloosheid. Bovendien kan de Hooge Raad in raadkamer bij gemotiveerd arrest den voorzitter en de gegradueerde leden uit hun ambt ontzetten bij veroordeeling tot gevangenisstraf of bij verklaring in staat van kennelijk onvermogen, dan wel bij gijzeling wegens schulden.

Aan het slot van dit Hoofdstuk worden vonnissen enz. van den rechter in Nederland of (andere) Nederlandsche koloniën in Curaçao executoir verklaard, terwijl Curaçaosche vonnissen enz. alleen in Nederland (niet in eene andere kolonie) kunnen worden ten uitvoer gelegd.

Het 7e Hoofdstuk, van den Godsdienst, biedt weinig merkwaardigs.

De artt. 162, 163, 164 en 165 zijn bijna woordelijk gelijkluidend aan de artt. 167, 168, 169 en 169 der Grondwet. Art. 163 beperkt de gelijke bescherming tot alle ‘erkende’ kerkgenootschappen en art. 165 is aan den anderen kant ruimer, door dezelfde burgerlijke en burgerrechten enz. toe te kennen aan de belijders der onderscheidene godsdienstige meeningen (opinions religieuses, niet cultes). Art. 166 bepaalt, dat de openbare eeredienst en godsdienstoefening aan geen andere beperkingen onderworpen zijn dan die welke in het belang van orde, rust en zedelijkheid bij koloniale verordening of plaatselijke keur worden bevolen.

Het 8e Hoofdstuk bespreekt de financiën. In het 1e artikel van dit hoofdstuk wortelt de functie van den administrateur van financiën, die door den Koning wordt benoemd en ontslagen, welke ook zijne instructie en wedde vaststelt. Onder het oppertoezicht des Gouverneurs heeft deze hoofdambtenaar, gelijk het R.R. hem noemt, het beleid der koloniale geldmiddelen en het beheer der domeinen. Conform de Grondwet wordt verder bepaald, dat het muntstelsel bij de wet wordt geregeld. Dat belastingen op eene wet of koloniale verordening moeten steunen en dat geen privilege mag worden verleend, is nauwelijks opzettelijke vermelding waard. Wel dient aangestipt, dat sedert 1908 het belastingwezen geheel is gereorganiseerd in dien zin, dat thans één algemeen belastingstelsel geldt voor de geheele kolonie. Art. 171 garandeert den vrijen handel tusschen Curaçao eenerzijds en Nederland met de overige koloniën anderzijds. De landbouw, nijverheid of handel mogen niet bevoorrecht worden boven die der andere Staatshoofddeelen. Ook is verboden een differentieele behandeling der vlaggen ten aanzien van scheepsongelden en bepalingen omtrent de groote scheepvaart. Voor geldleeningen, ten laste (en ten name) der kolonie wordt vereischt een wet of een koloniale verordening, goedgekeurd bij de wet. Alles wat de domeinen en bosschen aangaat wordt bij de wet en bij gebreke van deze, bij koloniale verordening geregeld. De uitgifte in eigendom, concessie, huur of erfpacht is geregeld bij verordening van 8 Mei 1867 (P.B. 1867 no. 4), gewijzigd bij verordening van 9 October 1894 (P.B. 1894 no. 26). Het laatste artikel van het hoofdstuk, art. 174, is een herhaling van art. 60, 2e lid, Grondwet 1848. Eerst de wet van 7 November 1910 bracht de sedert 1848 ook voor Curaçao gevorderde comptabiliteitswet.

In het 9e Hoofdstuk is de gewapende macht aan de orde. Het inleidend artikel geeft de bevoegdheid tot oprichting van schutterijen. Eene koloniaie verordening zal dan de sterkte en de inrichting regelen. Een en ander is reeds hiervoren besproken.

Hoofdstuk 10 geeft eenige voorschriften omtrent onderwijs, openbare gezondheid en armbestuur. Voor hen die Thorbecke het ‘kunst is geen regeeringszaak’ nog steeds nahouden, kan het zijn nut hebben te wijzen op art. 178 van het R.R., immers onder zijn tweede ministerie tot stand gekomen, luidende: De verspreiding van verlichting en beschaving, en de aanmoediging van kunsten en wetenschappen wordt door de Regeering aanhoudend behartigd. De volgende drie artikelen betreffen het onderwijs. Ieder, die voldoende bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid levert, mag onderwijs geven. Zooveel de middelen het gedogen moet verder het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden brengen onder het bereik ook der onvermogenden. Daarvoor moet de overheid bijzondere scholen ondersteunen of openbare oprichten. Het onderwijs behoort op deze grondslagen bij koloniale verordeningen en plaatselijke keuren geregeld te worden.

Aan koloniale verordeningen is verder opgedragen de regeling van het toezicht over de openbare gezondheid en al wat betreft de uitoefening der genees-, heel-, verlos- en artsenijmengkunst.

De Regeering moet hare aanhoudende zorg besteden aan het aanmoedigen van arbeidszin en het weren van luiheid en lediggang bij de onvermogende bevolking. Koloniale verordeningen en plaatselijke

[pagina 138]
[p. 138]

keuren hebben te regelen het toezicht over en de noodige voorziening omtrent het armwezen. Daarbij moeten bijzondere en kerkelijke liefdadigheid vrijgelaten en zooveel mogelijk bevorderd worden.

Het 11e Hoofdstuk handelt van den volksvlijt. De Gouverneur heeft tot taak alle takken van volksvlijt zooveel in zijn vermogen is aan te moedigen. Kamers van koophandel en fabrieken alsook Commissiën van landbouw kunnen bij kol. verordening worden ingesteld. Krachtens de verordening van 8 Juli 1886 (PB. 1886 no. 20) bestaat er op het eiland Curaçao eene Kamer van Koophandel en Nijverheid. Op de overige eilanden kunnen zulke kamers worden gevestigd. Art. 185 R.R. bepaalt, dat tot de oprichting van circulatiebanken, credietvereenigingen en verzekeringsmaatschappijen bij koloniale verordeningen vergunning kan worden verleend. De Curaçao'sche Gouvernementsbank vindt hare regeling in de Publicatie van Van den Bosch van 6 Februari 1828 (Herdrukte Bundel no. 119).

Nog wordt als taak der Regeering genoemd de verbetering van de middelen van gemeenschap. Het overheidstoezicht is bij koloniale verordeningen en plaatselijke keuren te regelen.

Het laatste artikel van dit Hoofdstuk geeft den Gouverneur de bevoegdheid om, volgens regelen bij koloniale verordening te stellen, vergunning te verleenen voor mijnbouwondernemingen en voor den aanleg van werken en de oprichting van ondernemingen van openbaar nut. In dit verband moet worden genoemd de wet van 1 Juli 1909 (P.B. 1909 no. 43) tot regeling van het mijnrecht in de kolonie Curaçao.

 

De lange wandeling door het R.R. heeft doen zien, dat het, evenals onze Grondwet, vele bepalingen, in hoofdzaak van administratiefrechtelijken aard bevat, die daarin, eigenlijk minder thuis behooren. De groote verdienste der wet van 1865 is wel hare plooibaarheid gebleken, zoodat Minister Cremer nog in 1900 kon opmerken, dat zij, schoon oud, nog geenszins verouderd mag heeten.

Litt.: M.D. Teenstra, De Nederlandsche West-Indische eilanden. Amst. 1836-1837; Mr. B.E. Colaço Belmonte, Over de hervorming van het Regeringsstelsel in Nederlandsch West-Indië, 1857; J.H.J. Hamelberg, Het kiesrecht in Curaçao, Vragen van den dag, 1894; idem, Antiquarische denkbeelden buiten ‘antiquiteiten.’ 1895; idem, De Nederlanders op de West-Indische eilanden, 1909 en 1909; idem, Het instellen van gekozen gemeenteraden in de kolonie Curaçao in de N.R. Ct. van 29 Nov. 1913 en Decentralisatie in de N.R. Ct. van 8 Jan. 1914; A.M. Chumaceiro Az. Zal het kiesrecht Curaçao tot het kannibalisme voeren? Curaçao 1895; Dr. P.J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk; Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk, Rechtspersoonlijkheid der Nederlandsche koloniën, 1905; idem, Ontstaan en Ontwikkeling van het Staatsrecht van Curaçao, 1911.

 

H.W.C.B.

Betaalmiddelen (oudste).aant.

Van de eerste vestiging van Europeanen in Suriname tot ongeveer het midden der vorige eeuw heeft er in de kolonie schaarschte geheerscht aan muntspecie. In de eerste tijden was het geld er zoo zeldzaam dat men zijne toevlucht moest nemen tot betaalmiddelen in natura. Bij resolutie van 11 Sept. 1669 werd suiker als wettig betaalmiddel aangewezen en werd de courante waarde vastgesteld op twee stuivers het pond. In een voorstel op 18 Jan. 1672 door de Staten van Zeeland aan de Alg. Staten gedaan om de kolonie over te dragen, werd o.a. de volgende heffing voorgesteld: Voor de uitgegeven landerijen, zoo bebouwd als onbebouwd, op ieder Akker een Pond Cassave of een Pond Suiker inplaats van het voorsz. Pond Cassave’. (Hartsinck II, blz. 603.)

In de ‘Conditien, dewelcke by de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, toegestaan werden aen een yeder, die genegentheyt mochten hebben om een aansienelyke Colonie uyt te setten, op een seer bequame ende wel-gelegene plaetse, op de vaste Kuste van America, die daer toe vastgestelt en aengewesen sal worden’ - gedateerd 20 Juli 1675 en o.a. te vinden in de ‘Pertinente Beschrijvinge van Guiana’ Amst. 1676 - werd bepaald dat alle belastingen ‘sullen mogen werden betaalt in Taback, by die gene die Taback maecken, in Suycker die Suycker maecken, ende in Indigo by die gene die Indigo maecken, een pondt Indigo tegens soo veel pondt Taback, als den selven Indigo meer waerdt sal worden bevonden.’

Of Kassave in Suriname algemeen betaalmiddel is geweest, vinden wij nergens vermeld. Suiker was het daarentegen geruimen tijd, zeker nog in 1732. In Jan. 1685 werd, op een klacht van Cornelis Snelleman over de hooge kosten, in rekening gebracht voor het passeeren van acten, alsmede door den Secretaris der Colonie, een tarief vastgesteld in suiker. Zoo moest volgens dit tarief ‘voor 't maken van een Testament’ 100 pond suiker betaald worden. (Zie het tarief bij Oudschans Dentz, Geschiedk. aanteekeningen over Suriname en Paramaribo, 1911, blz. 54). Kort vóór zijn dood had van Aerssen bepaald dat alle belastingen moesten gekweten worden met suiker, volgens den loopenden marktprijs. In 1692 werd bepaald dat ‘personen die buyten haar bruyts divisie ofte woonplaatse in de divisie daar de bruidegom sijn domicilie heeft, als andere mede buyten de kerck comen te trouwen, sullen hebben te betaelen de nomber van 2000 ponden suycker.’ Tevens moest hij dan 1000 ponden suiker betalen aan de kerken der beide divisiën. Voor begraven en kerkplaatsen werd in 1695 een tarief in suiker vastgesteld.

Ook letterhout, destijds reeds een uitvoerartikel, gold als wettig betaalmiddel. Bij Placaat van 11 Dec. 1670 werd de waarde daarvan bepaald op den voet van 3 pond letterhout = 2 pond suiker.

In den kleinhandel met de boschnegers zijn eertijds de Kauri schelpen (Cyprae moneta, in Suriname Papamoni genoemd) die op de kust van Guinea in de tijden van den slavenhandel betaalmiddel waren, en dat in een groot deel van Afrika nog zijn, ook als geld gebruikt; later werden zij door de boschnegers alleen gekocht om er obia's (amuletten) van te maken. In de winkels te Paramaribo, die met de boschnegers handel drijven, zijn ze nog te koop,

Van de Karaïben, door hem Karaïbanen genoemd, deelt J.D. Herlin, Beschrijvinge van de Volk-plantinge Zuriname, Leeuwarden 1718, blz. 129, het volgende mede: ‘Het gewonelijke geld dezer Indianen, onder haar, bestaat in Zee-Schelpen, langwerpig met een gaatje in de lengte doorgaande, een gedeelte swart-bruin, en een andere soort wit; drie swart-bruine stukjes, gelden zo veel als zes witte, zijnde de waarde van twee duiten Hollands, en gevolgelijk, twaalf swarte of vier-en-twintig witte een Hollandsche Stuiver.’

Zie verder MUNTWEZEN.

Over betaalmiddelen in natura zie H. van Breen, Geschiedk. schets der inbezitname van Suriname. Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenk. Gron. 1906, 21e jaarg., 3e afl. - Jhr. L.C. van Pan-

[pagina 139]
[p. 139]

huys, Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. van Ned. Indië, 7e Volgr. II en Verhandlungen des XVI Intern. Amerik. Congresses. Wien 1909, S. 537. - Dr. H. Blink, Bosschen en Bosch-exploitatie in Suriname, Tijdschr. voor econ. geogr., 15 Dec. 1910. - A.G. van Wieringen, Geschiedenis der belastingen in de Kol. Suriname, 's Grav. 1913, blz. 110.

Bethesda.

Zie LEPRA.

Betonika,

ar. Zie MELOCHIA.

Beureria succulenta

Jacq. Fam. Borraginaceae. Goeaana, Watakeeli, Watakeeri, ben. e. White chank, bov. e. Boom met leerachtige naar top en basis spits toeloopende tot 8 c.m. lange bladeren; de bloemen staan in pluimvormige bloeiwijze, zijn trechtervormig; de kelk is bij de rijpe vrucht in slippen gescheurd.

Bewindhebbers.

Zie COMPAGNIE (WEST-INDISCHE).

Bhang.

Handelsnaam voor de mindere soorten van Indische hennep (Cannabis sativa) bestaande uit de gedurende den bloeitijd afgestroopte en fijn gemaakte bladeren, zaadhuis en jonge twijgen. Wordt in Suriname door de Br. Ind. immigranten gebruikt. Het invoerrecht bedraagt ƒ40.- per K.G.

Bibliotheken.aant.

Aan boekenverzamelingen heeft Paramaribo geen gebrek gehad. Reeds in het Essai historique sur la Colonie de Surinam, Paramaribo 1788, seconde partie. p. 79 leest men: ‘Feu M. le Gouverneur Texier, Mr. Wichers, Mr. le Lt. Colonel Fredrici, le médecin van Wiert, feu Mr. de Meinertshagen, le médecin Schilling, feu Mr. van Dam et plusieurs autres amateurs Chrétiens & Juifs firent naître en Surinam une Bibliothéque aussi vaste & aussi remplie d'ouvrages sur toutes les matières, qu'elle ne le cède à aucune de toute l'Amérique, & égale plusisurs grandes Bibliothéques de l'Europe’. Wat er geworden is van deze boekerij, die, al hebben de schrijvers zich aan eenige overdrijving schuldig gemaakt, belangrijk moet geweest zijn, blijkt niet. Niet onwaarschijnlijk is het dat zij verloren is gegaan bij den grooten brand, die in 1821 Paramaribo geteisterd heeft. De boekverzameling van het Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen verbrandde bij die gelegenheid. (Zie Surin. almanak 1827, blz. 123). Sub. B 8 en 9 van den Catalogus der Kol. Bibliotheek, Paramaribo 1911, vindt men catalogussen vermeld van boeken nagelaten door Mr. H. Heusges (1836) en Mr. H.C. Focke en Dr. G.C. Berg Gravenhorst (1857). Een buitengewoon belangrijke verzameling boeken over de kolonie is geweest die van den heer E. van Emden, opgenomen in de als bijlage VI in Jhr. C.A. van Sypesteyn's Beschrijving van Suriname, 's-Gravenh. 1854 gegeven lijst. In 1856 werd door de heeren Dr. Ch. Landré en Dr. F.A.C. Dumontier het initiatief genomen tot stichting van eene Koloniale Bibliotheek, die in 1857 aan het Kol. Gouvernement werd aangeboden. Het gouvernement aanvaardde de schenking en gaf aan de boekerij den naam van ‘Surinaamsche Koloniale Bibliotheek’. In 1867 werd de bibliotheek aan een inmiddels tot stand gekomen vereeniging, het ‘Surinaamsch Genootschap tot bevordering van kennis’ afgestaan, tezamen met een verzameling zoologica door den heer J.M. Jansen Eyken Sluiters aan de kolonie ten geschenke gegeven. Bij de ontbinding van het genootschap in 1875 werden bibliotheek en ‘museum’ aan het Gouvernement teruggegeven. (Zie over nadere bijzonderheden Fred. Oudschans Dentz. De Koloniale Bibliotheek te Paramaribo, De Boekzaal van 30 Juli 1909 en Idem Het Bibliotheekwezen in de Kolonie Suriname. De Boekzaal van Februari 1911.)

De eerste catalogus dezer boekerij verscheen in 1859, de tweede in 1862, aanvullende lijsten in 1897 en 1907, de derde catalogus in 1911. Deze telt 2183 nummers, maar het getal zou veel grooter zijn, indien niet tal van pampfletten op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende, onder één nummer waren vermeld. Sedert deze catalogus werd gedrukt is de boekenschat met een paar honderd nummers toegenomen. De bibliotheek bevat een rijken schat van zeldzame boekwerken, pampfletten en kaarten op Suriname en de naburige koloniën betrekking hebbende.

Een andere vrij belangrijke boekerij is die van het Landbouwdepartement, waarvan in 1908 een catalogus verscheen als Bulletin No. 12 van de ‘Inspectie van den Landbouw in West-Indië’. Voorts heeft men te Paramaribo nog bibliotheken van het Surinaamsche onderwijzers-genootschap, het Garnizoen, het Militair Tehuis, de Vrijmetselaarsloge Concordia, de Christelijke Jongelings vereeniging, Jong Israel, de Roomsch Katholieke Missie en de Evangelische Broedergemeente om niet te spreken van verscheidene particuliere boekenverzamelingen. (Zie over eenige dezer boekerijen en de in Suriname bestaande leesvereenigingen het bovengenoemde artikel van Oudschans Dentz in de Boekzaal van Feb. 1911.)

Op de Nederl. Antillen vindt men geen openbare bibliotheken. Wel zijn er kleine boekerijen van de afdeelingen van het Algem. Nederl. Verbond; ook is er te Willemstad een leesbibliotheek van de Réunion San Hosé door Pater v.d. Pavert gesticht; voorts vindt men er eenige vrij belangrijke particuliere boekerijen.

Bichi,

pap. Algem. benaming voor rups en larve.

Bidens bipinnatus

L. Fam. Compositae. Toriman, Japanesi toriman, n.e. Pieterselie, ben. e. Kruid met veervormig samengestelde bladeren, waarvan de blaadjes grof-gezaagd zijn; de bloemhoofdjes staan op lange stelen en de lijnvormige vruchten dragen aan den top 4 of 5 naalden, voorzien van teruggebogen stekeltjes. De vruchtjes kleven aan de kleederen, die daarmede in aanraking komen; van daar de naam Toriman = verklikker.

Biëentoe djariba,

pap. PASSAAT.

Biefstuk,

sur. Zie EUPHORBIA PULCHERRIMA.

Biema,

pap. Chaetomorpha Linum, massa's van taaie groene draadwieren, tot kluwens vereenigd.

Bigi foetoe,

n.e. Zie BACOVE en FILARIOSIS.

Bigi foetoe-loetoe,

n.e. Krullotenziekte (sur.) Zie CACAO.

Bigi kaarta,

n.e. Zie MUNTWEZEN. (suriname).

Bigi markoesa,

n.e. Zie PASSIFLORA QUADRANGULARIS.

Bignonia unguis-cati

L. Fam. Bignoniaceae. Cat claw, bov. e. Klimplant met tweetallige bladeren en ranken, die eindigen in een aantal klauwvormig gebogen eindgeledingen die aan den top van de ranken bij 3-5-tallen te samen staan.

Big yellow popbush,

bov. e. Zie CROTALARIA RETUSA.

Bijen.

Zie HYMENOPTERA.

Bijenteeltaant.

wordt in Suriname en op de Nederl. Antillen weinig beoefend. In het district Coronie wordt eenige honig verkregen van bijen, die op de parwaboomen huizen. Zeer in het klein wordt daar ook de teelt beoefend. Proeven eenige jaren geleden genomen om in Suriname Europeesche bijen te kweeken hebben geen succes gehad. (Zie ook HYMENOPTERA.)

[pagina 140]
[p. 140]

In vroeger tijd schijnt er werk gemaakt te zijn van de inzameling van de was van wilde bijen. In een tabel van uitvoer, opgenomen in het Essai historique, deel II, blz. 89 en 90, vindt men aangegeven als uitgevoerd in 1717, 600 en in 1745, 5700 pond ruwe was. Wat de bijenteelt op de Nederl. Antillen betreft, schrijft R.H. Rijken op blz. 118 van zijn boek Curaçao, verbetering van den landbouw aldaar als middel ter verheffing der kolonie. Tiel 1907: ‘Er behoeft geen twijfel te bestaan aan de mogelijkheid dezer teelt op de Curaçaosche eilanden. Indien het nog noodig was te bewijzen, dat de Europeesche bij ook in warme landen kan leven en werken, dan zoude het voldoende zijn te wijzen op het voorbeeld van St. Eustatius, waar op initiatief van den tegenwoordigen gezaghebber de heer van Grol, bijenteelt is ingevoerd’.

Bijgeloof.aant.

Behalve hetgeen is medegedeeld onder AFGODERIJDANS, AKRA, AZÉMAN, BAKROE, het BOOZE OOG, LIBBA, NAMENVREES, OBIA, SLANGENVEREERING, WINTI, enz., ware onder bijgeloof samen te vatten hetgeen volgens het volksgeloof verboden is of niet zonder gevaar voor gezondheid of leven kan gedaan worden, zoomede de meeningen omtrent hetgeen de mensch van sommige dieren heeft te vreezen. Veel is niet eigen aan de koloniën in West-Indië alleen, maar algemeen verspreid over de gansche wereld; zoo mag men geen huisspin dooden; doet men het dan zal men een glas breken. Na zonsondergang mag men geen naalden en geen zout koopen, geen water uit put of regenbak putten. Deze uit den slaventijd dagteekenende verboden handelingen wettigen het vermoeden dat de slaven de hand hebben gehad in het ontstaan van het bijgeloof; het koopen van naalden en zout kon allicht het gevolg hebben, dat huis- of keukenmeid 's avonds aan het werk gezet werd. Ook het putten van water was het werk der slaven. Het verplaatsen van stoelen en andere meubelen na zonsondergang was ook al uit den booze. Een paraplu in huis openen heeft gekibbel ten gevolge. Op iemand's schaduw trappen kan voor dezen slechte gevolgen hebben. Wanneer een saka pikien (een met den helm geborene, aan wie het vermogen wordt toegeschreven spoken te zien) met iemand anders voorbij een kerkhof gaat, moet hij zorg dragen dat niet zijn begeleider aan den kant van het kerkhof loopt.

Wanneer de uil op een dak van een huis of in een boom bij het huis aanhoudend krast, zal er iemand in het huis sterven. Het gevaar kan worden bezworen door de uitgetrokken schoenen om te draaien, met de zolen naar boven.

Ook de vrees voor de geitenmelkers is algemeen. (Zie van Stockum, Verslag van de Saramacca-Expeditie, blz. 217 en 218 van den overdruk.)

Bij Teenstra, De Landbouw in de Kol. Suriname, II, blz. 153-155, wordt nog het een en ander genoemd, dat thans verouderd is, althans weinig meer gehoord wordt.

Hier worde nog genoemd het bijgeloof, dat men allerlei kwalen opdoet, wanneer men op bepaalde plaatsen urineert of andere behoefte doet. Onderzoekt men de ligging van zulke plaatsen nader, dan blijkt, dat er een belanghebbende is die het water uit een beek, dat als drinkwater gebruikt wordt, voor verontreiniging wil bewaren. Waar een verbod geen gevolg zou hebben, werkt zoo'n ‘bijgeloof’ afdoende. Men zou de stelling kunnen verdedigen, dat in zeker stadium van maatschappelijke ontwikkeling zulk bijgeloof onmisbaar is.

Bijlegger.

sur. De naam van den ambtenaar, die in vroeger jaren aan den posthouder (zie aldaar) bij de Aukaners waa toegevoegd.

Bijlen (steenen).

Zie OUDHEDEN.

Bijlhout,

sur. Zie EPERUA.

Billyache,

bov. e. Zie RAUWOLFIA.

Bina,

arow. Bekoringsmiddelen. Zie BENEDENL. INDIANEN.

Binnensnoek,

pap. Zie CENTROPOMUS ENSIFERUS.

Birambi,

n.e. Zie AVERRHOA BILIMBI.

Birdsberry,

bov. e. Zie EUGENIA MONTICOLA en MYRCIA PANICULATA.

Birdspepper,

bov e. Zie CAPSICUM DULCE.

Biri-biri-landen

heeten in Suriname de langs de kust gelegen, lage, moerassige, voornamelijk met biezen begroeide gronden. Volgens van Panhuys zou het woord van Karaïbischen oorsprong zijn. Dikwijls is zulk een moeras bedekt met een dikke korst, die op vele plaatsen een mensch kan dragen, maar die men onder zijne voeten voelt buigen. In het droge jaargetijde raken deze terreinen soms door de eene of andere oorzaak, niet zelden door de schuld van visschers, in brand. Langs de kust varende ziet mendan mijlen ver één vuurgloed achter den lagen kuatzoom.

Voor de plantages aan de noordzijde van de Commewijne leveren deze branden dikwijls gevaar, waartegen zij beschermd moeten worden door breede brandpaden en brandtrenzen. Buitengewoon hevige biri-biri-branden vindt men beschreven bij Wolbers, in Nov. 1746; bij Hartsinck, in 1761; bij Henry Bolingbroke, Voyage to the Demerary, Philadelphia 1813, in 1769. Later kwamen zulke branden meermalen voor.

Biri-hoedoe,

n.e. Zie EPERUA.

Biscop,

pap. Zie CETACEA.

Bita-hoedoe,

n.e. Zie HOMALIUM.

Bita-wiwiri,

n.e. Zie PHYLLANTHUS NIRURI.

Bittere djoeka,

n.e. Zie MUCUNA.

Bittere kassave,

ben. e. Zie MANIHOT CARTHAGINIENSIS. sur. Zie M. UTILISSIMA en AARDVRUCHTEN.

Bitterpod,

bov. e. Zie URECHITES.

Bitterroot,

bov. e. Zie CASSIA OCCIDENTALIS.

Bixa orellana.

L. Fam. Bixaceae Anotto, war. Koesoewé, kar. en n.e. Orlean, Roekoe, sur. Roucou. bov. e. Een kleine, sierlijke boom met rose bloemen. Bladeren eenigszins hartvormig, tot 12 c.M. lang; de vruchten zijn, vóór zij rijp zijn, rood en worden daarna bruin; zij zijn voorzien van lange, stekelige haren en bevatten een massa zwarte zaden. In bijna alle deelen der plant komt een roode kleurstof voor, het meest in de laag rondom de zaden, waarvan het handelsproduct, dat o.a. gebruikt wordt als boter- en kaaskleursel, afkomstig is. De plant ontbreekt nooit op de dorpen der Indianen, die zich met de roode kleurstof, met krapa-olie gemengd, de huid beschilderen; soms ook hun jachthonden. De bladeren (Folia Bixae) zijn een geneesmiddel; zoo ook andere deelen der plant. In het begin van de 18e eeuw vindt men deze plant onder de uitvoerproducten van Suriname. (Zie Tijdschr. W.I. II 150) De naam roekoe schijnt van Afrik. oorsprong. Joest, Ethnogr. und Verwandtes aus Guayana. Intern. Arch. f. Ethn. Suppl. zu Bd V. Leiden 1893, blz. 80, noot).

Blaasman,

sur. Zie CICONIIDAE.

Black berry,

bov. e. Zie EUGENIA LIGUSTRINA.

Black cherry,

bov. e. Zie EUGENIA LIGUSTRINA en RANDIA ACULEATA.

[pagina 141]
[p. 141]

Black loblolly tree,

bov. e. Zie PISONIA FRAGRANS.

Black mangeniel,

st. m. Zie EUPHORBIA PETIOLARIS.

Black sage,

st. m. Zie CROTON BETULINUS.

Black sweetwood,

saba, st. eust. Zie NECTANDRA KRUGII.

Black toarch,

bov. e. Zie MELOCHIA.

Bladluis.

Zie RHYNCHOTA.

Blafoorki,

n.e. Zie TANAGRIDAE.

Blaka-maka,

n.e. Zie SOLANUM LANCEAEFOLIUM.

Blaka-mama,

n.e. Zie CORDIA GRAVEOLENS.

Blaka-masoesa,

n.e. Zie RENEALMIA OCCIDENTALIS.

Blaka-oema,

n.e. Zie CORDIA GRAVEOLENS.

Blaka tiki minti,

n.e. Zie LIPPIA GEMINATA.

Blaka toriman,

n.e. Zie CYATHULA.

Blank-officier.

Opzichter op eene Surinaamsche plantage. Verbastering van blanke overseer.

Blausana,

pap. Zie CNEMIDOPHORUS.

Blauwdas-kanarie,

sur. Zie TANAGRIDAE.

Blauwe duif,

sur. Zie COTINGIDAE.

Blauw-kippanki,

n.e. Zie PORPHYRIOLA.

Blauwvogeltje,

sur. Zie TANAGRIDAE.

Bleeder.

Zie BALATA.

Bleeding heart,

sur. Zie CLERODENDRON THOMSONAE.

Bleeker (Pieter),

geb. 10 Juli 1819 te Zaandam, overl. 24 Jan. 1878 te 's Grav., werd aanvankelijk voor apotheker opgeleid; door eigen studie stedelijk heelmeester en plattelandsgeneeskundige geworden, werd hij tot off. van gez. 3e kl. bij het leger in N.O.-Indië aangesteld, waar hij alle rangen tot en met dien van chirurgijn-majoor doorliep. In 1860 naar Nederland teruggekeerd, werd hij in 1864 benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst. Hij maakte zich vooral beroemd door zijn geschriften over de N.-I. visschen, terwijl ook tal van andere geschriften van zijne hand het licht zagen. Ook aan de Surinaamsche vischfauna wijdde hij zijn aandacht, blijkens de volgende titels van beschrijvingen: Description de quelques nouvelles espèces de Silures de Suriname. Versl. K.A.W. XIV, p. 317-389 (Juni 1862.) - Descr. des espèces de Silures de Suriname conservées aux Musées de Leide et d'Amsterdam. Verh. H.M.W. (Juni 1862.) - Descr. de quelques espèces de Murènes de Suriname. N.T.D. II. p. 213-216. (Aug. 1863.) - Descr. d'une espèce inédite de Stolephorus de Suriname. N.T.D. III. p. 178-180. (Oct. 1865.) en Descr. de deux espèces nouvelles de Sciénoides de Suriname. Arch. N.S.N. VIII. p. 456-461. (Juli 1873.) Zie zijn levensbericht door hem zelven geschreven in het Jaarb d.K.A.v. Wetensch. 1877 met een lijst van de omstreeks 700 door hem bewerkte geschriften.

Blighia sapida

Kön. Fam. Sapindaceae. Aki, sur. Een uit West-Afrika afkomstige, in Suriname slechts zelden gekweekte boom, die ongeveer 10 M. hoog wordt. De eironde, een weinig 3-kantige vruchten springen met 3-kleppen open, en laten drie zaden zien, die ten deele ingebed zijn in een vleezige massa, welke op verschillende wijzen eetbaar is. Zie Bulletin No. 22 (Dec. 1909) van het Dep. v.d. Landbouw in Suriname.

Blisterbush,

bov. e. Zie PLUMBAGO SCANDENS.

Bloedend hart,

sur. Zie CLERODENDRON THOMSONAE.

Bloeds-eed.

Deze vorm van den eed, in het n.e. dringi-sweri genoemd, komt bij de Boschnegers voor. Hij werd althans vroeger door hen bij plechtige gelegenheden toegepast, zoo b.v. door de negers van Auka bij het sluiten van den vrede met de blanken op 21 Oct. 1760. Hartsinck II, blz. 800, verhaalt de plechtigheid aldus: ‘Zestien Capiteinen van de Negers hebben voorts het Verdrag geteekend, en men was verpligt, het zelve boven en behalve den gewoonlijken Eed, die bij de Christenen gebruikelijk is, te bekrachtigen, volgens de manier der Negers: namelijk, aan ieder der Partijen werd een opening in den Arm gemaakt, en het daar uit vloeiende Bloed in een Calabas, waarin Water en een weinig Aarde was, opgevangen; waarna de Christenen, zo wel als de Negers, altemaal van dit mengzel gedronken hebben. Vervolgens sprak de Priester der Negeren den Vloek uit over allen, die dit Verdrag zouden breken of overtreden.’

Bij het uitreiken der geschenken aan de Boschnegers, dat volgens het verdrag om de vier jaren plaats vond, werd de bloedseed telkens herhaald. Kappler, Holländisch-Guiana, Stuttgart 1881 blz. 236, vertelt hoe de ceremonie, die hem zeer ergerde, toeging. De aarde, die bij het bloed uit de respectieve rechterarmen in een nieuwe kalabas werd gevoegd, was volgens hem, witte pijpaarde, de zoogenaamde pimba-doti, die in de ceremonieën der boschnegers een groote rol speelt. Van dit mengsel moesten de hoofden der Boschnegers en de vertegen woordigers van het gouvernement drinken. Deze hernieuwing van den bloedseed duurde tot het begin van 1842, toen de geschenken voor het laatst uitgereikt werden. Volgens M.D. Teenstra, De Landbouw in de Kol. Suriname, Gron. 1835, 2e deel, blz. 174 doopte ieder zijn vinger in het mengsel van bloed en aarde en stak dien vervolgens in den mond; ‘onder het proeven van dit mengsel staan, volgens het Negergebruik, de Gadomans met de handen en de oogen hemelwaarts geslagen, om den zegen voor de houders en den vloek over de verbrekers dier overeenkomst van hunnen Gado (God) af te smeeken.’ Teenstra is waarschijnlijk geen ooggetuige geweest zooals Kappler.

Ook met de Trio's hebben de Boschnegers den ‘bloedseed gedronken’. Zie C.H. de Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-expeditie, Leiden 1908, blz. 215.

Bloedzuigers.

Zie VERMES.

Blom.

De gewone naam in Suriname voor tarwemeel, dat bijna geheel uit de Vereenigde Staten wordt ingevoerd, in vaten verpakt. De totale invoer bedroeg:

voor Suriname in:

1910 3654.607 K.G. waarde ƒ511.645
1911 4148.773 K.G. waarde ƒ580.828
1912 4680.703 K.G. waarde ƒ655.299

voor de kolonie Curaçao in:

1911 3428.321 K.G. waarde ƒ308.551
1912 2795.130 K.G. waarde ƒ373.568

De cijfers voor Curaçao omvatten tarwe- en roggemeel.

Blomtsji di kokoliesji,

ben. e. Zie CLITORIA.

Blueberry,

saba, st. eust. Zie SYMPLOCOS.

Blydog,

bov. e. Zie CASSIA BICAPSULARIS.

Boa constrictor.

Afgodslang. Dagoewé-sneki en Papa sneki, n.e. Een van de mooist geteekende

[pagina 142]
[p. 142]

slangen, met breeden, duidelijk van het lichaam gescheiden kop, die bedekt is met betrekkelijk kleine schubben. De grondkleur van deze reuzenslang is een grijsachtig rood; op den rug 15 tot 20 donkerbruine dwarsbanden; deze dwarsbanden loopen zijdelings breed uit, zoo zelfs dat zij dikwijls onderling samenhangen en dan op die wijze langwerpig ovale of eivormige lichtgekleurde vlekken omsluiten, die boven op den rug gelegen zijn. Op de zijden van het lichaam treft men donkerbruine vlekken aan, ieder met eene lichte vlek in het midden. Op den staart zijn de teekeningen veel helderder: steenrood met zwarte banden en door smalle gele banden gescheiden. Over den kop loopen drie donkerbruine strepen: een over het midden en aan iedere zijde één, achter en door het oog loopend.

De onderzijde is geel met donkere vlekjes.

Deze slang kan eene zeer belangrijke grootte bereiken; in verschillende Musea worden exemplaren bewaard van 10 à 12 voet lengte. Volgens de oude reizigers: Schomburgk en Maximiliaan Prins von Wied, zouden zij zelfs 6 à 10 Meter lang kunnen worden, met een dikte als een mansdij. Zij leeft in holen en rotsspleten, onder boomwortels en in dergelijke schuilplaatsen en voedt zich met kleine zoogdieren, als: muizen, ratten en agoetis en ook met kruipende dieren.

 

v.L.d.J.

Boas.

In den volksmond in Suriname de tamboermajoor der schutterij. Van Sypesteyn, Beschrijving van Suriname, blz. 254 noemt S.H. Boas als tamboermajoor en bode der schutterij in 1853. Terwijl gewoonlijk de naam van bedrijf of beroep op een persoon, daarna op eene familie overgaat, is hier eigenaardig de naam van een vroegeren bokleeder van het ambt de naam van het ambt geworden. Iets dergelijks gebeurde met den naam van den bedienaar der begrafenissen. Zie KREPS.

Bocagea asbecki

Pulle. Fam. Anonaceae. Schopsteelhout, sur. Een in de Savannen voorkomende boom; van het taaie hout maakt men stelen van spaden en bijlen.

Bodianus fulvus

(L.) J. en Eig.; Poeroentjie, pap. Butterfish, naam op Saba. Fam. Serranidae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië; van Bermuda en Florida Keys tot Bahia. De onderkaak steekt sterk vooruit. Het kieuwdeksel heeft drie stekels. De bovenlijn van de rugvin is bijna recht. De staartvin is afgeknot, de aarsvin afgerond. De buikvinnen zijn kort, de borstvinnen lang. De kleur is citroengeel, alleen een weinig oranje-rood op den rug. Twee zwarte plekken op den rugkant van den staart. Voor op het lichaam eenige hemelsblauwe plekken, op den kop met donkere randen; eenige violette vlekjes bij het oog. De vinnen zijn gekleurd evenals het lichaam. Kop, borstvinnen en rugvin zijn een weinig rooder dan het overige van den visch. De rand van de stekelige rugvin is zwartachtig. Deze visch kan een voet lang worden.

Boeassi,

n.e. Zie LEPRA.

Boeboe,

n.e. Zie FILARIOSIS.

Boegroe maka,

n.e. Volgens Focke's Neger-Engelsch Woordenboek een kleine soort van kokosnoten. In het Para-district schijnt men ook een Bactris-soort zoo te noemen. Bij De Vriese, De Palmen van Suriname. Leiden, 1848 komt de naam niet voor. Dr. van Cappelle, De Binnenlanden van het District Nickerie, Baarn 1903, blz. 88 noemt de Boegroe makà Bactris acanthocarpa Mart. en voegt er bij dat deze palm het boegroe-vet oplevert.

Boelado,

pap. Zie CYPSILURUS en EXONAUTES.

Boembi,

n.e. Zie TEPHROSIA TOXICARIA.

Boenhatti-mama,

n.e. Zie CISSUS SICYOIDES.

Boeraatsji,

ar. Zie PILOCARPUS.

Boeren (Hollandsche).

Zie EUROPEESCHE KOLONISATIE.

Boerhaavea erecta

L. Fam. Nyctaginaceae. Bataata di poorko, Mata poorko, Waada waada, Waada waada maatsjoe, ben. e. Kruid met tegenoverstaande blaadjes en bloemen, die in zeer samengestelde pluimvormige bloeiwijzen geplaatst zijn; uitgebloeide bloemen kegelvormig.

Boerhaavea hirsuta

Willd. Fam. Nyctaginaceae. Bataata di poorko, Mata poorko, Waada waada, Waada waada maatsjoe, cur. Potta potta-, Hog meat, bov. e. Kruid met tegenoverstaande bladeren en bloemen in kogelvormige bloeiwijzen aan het eind van steeltjes, die niet buiten de bladeren uitsteken; uitgebloeide bloemen kegelvormig.

Boerhaavea paniculata

L. Cl. Rich. Fam. Nyctaginaceae. Pataata di poorko, Mata poorko, Waada waada, Waada waada maatsjoe, ben. e. Kruid dat veel lijkt op B. erecta, maar eironde bladeren heeft.

Boerhaavea scandens

L. Fam. Nyctaginaceae. Jeerba di piepa, Jeerba Kangreeuw, Kwareel, ben. e. Kruidachtige plant, die tegen heggen opklimt en gemakkelijk te herkennen is aan het zeer licht breken van de takken bij de knoopen.

Boesi,

n.e. Beteekent bosch. In samenstelling met plant- en diernamen = in het bosch, in het wild voorkomend.

Boesi-aneisi,

n.e. Zie PIPER.

Boesi-anjelier,

n.e. Zie GOMPHOCARPUS.

Boesi-bita,

n.e. Zie SOLANUM DIPHYLLUM.

Boesi-droifi,

n.e. Zie CLERODENDRON ACULEATUM.

Boesi-kàka,

n.e. Zie FALCONIDAE.

Boesi-kakao,

n.e. Zie PACHIRA.

Boesi-kan-kan,

n.e. Zie PITHECOCTENIUM.

Boesi-koffi,

n.e. Zie CASEARIA.

Boesi-krakoen,

n.e. Zie GALLI.

Boesi-marmadosi,

n.e. Zie DUROIA.

Boesi-skoutoe,

n.e. Zie COTINGIDAE.

Boesi-tétéi,

n.e. Beteekent bosch-touw; naam voor lianen in het algemeen.

Boesi-vergeet-mij-niet,

n.e. Zie NEPSERA.

Boesningré kandra,

n.e. Zie HYMENEA.

Boeta-boeta,

n.e. Zie CAPRIMULGIDAE.

Boetsji,

ben. e. Zie MELOCACTUS.

Bofroe,

n.e. Zie TAPIRUS.

Bokka,

n.e. Roode, uit Europa ingevoerde glazen kralen, door de Indianen zeer gezocht. Zie BENEDENL. INDIANEN.

Bokken,

Zie BENEDENL. INDIANEN.

Bokkenoot.

Zie CARYOCAR. In Nederland worden de zaden van Bertholletia excelsa ook bokkenoot genoemd.

Bokkenruilders.

Wervers, die door de Gouverneurs van Suriname eertijds aangesteld of toegelaten werden, om van de bevriende Indiaansche stammen, de door dezen op andere stammen gemaakte krijgsgevangenen, te koopen.

Bokkolille,

n.e. (?) Zie TALINUM.

Boko-boko-wiwiri,

n.e. Zie AGERATUM.

Bokraaf,

sur. Zie ARA.

Boktor.

Zie COLEOPTERA.

Bolletrie,

sur. Zie MIMUSOPS.

Bomba.

Volgens Hartsinck II. 911, de zwarte

[pagina 143]
[p. 143]

meesterknecht op de plantages; in Suriname was de term niet gebruikelijk, men sprak daar van bastiaan (zie aldaar) of basia; wel op Curaçao. Zie Curaçao in 1817, medegedeeld door Dr. J. de Hullu. Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. Nederl. Indië, deel 67 (1913), blz. 580. Het woord is er nu nog in gebruik voor den voorwerker bij een troep arbeiders (zie ook FACTOOR en VITO). Bomba of Boemba is volgens Hostmann, Over de beschaving van negers, enz. I, 34, een watergod bij de Boschnegers en wel, in tegenstelling met hunne meeste goden, een goedaardige.

Bombax ceiba.

Zie CEIBA PENTANDRA.

Bonaire.

I. Aardrijkskundig overzicht.

Naam, Ligging, Vorm en Grootte.

Daar de oudste bewoners van het eiland Indianen waren, ligt het voor de hand dat, evenals bij Aruba en Curaçao (zie aldaar), de oorsprong van den naam, dien het eiland reeds bij de ontdekking droeg, in hun taal is te zoeken. Wel werd de naam door de Spanjaarden tot Buen-Ayre verbasterd en daaruit de beteekenis goede lucht afgeleid, in verband met het gezonde klimaat, waarschijnlijker is echter, dat, zooals door Prof. Ernst te Caracas aan Prof. Martin werd medegedeeld, hij uit het Guarani moet afgeleid worden en zooveel als het lage eiland beteekent (zie ook T.A.G. 1907 No. 1 blz. 111).

Bonaire, een van de Eilanden onder den Wind, ligt, evenals zijn naburen Aruba en Curaçao (zie aldaar), aan de N. kust van Z.-Amerika en wel tegenover de republiek Venezuela, waarvan zijn zuidelijkste punt ruim 90 Km. verwijderd is, terwijl de afstand van Curaçao ongeveer 70 K.m. bedraagt. Het ligt O.N.O. van laatstgenoemd eiland, tusschen 68° 35′ en 68° 20′ W.L.v. Gr. en tusschen 12° 4′ en 12° 26′ N. Br.

In vorm verschilt het sterk van zijn naburen en herinnert wel eenigszins aan den vorm van Z.-Italië. Het N.-deel strekt zich in de richting N.W.-Z.O., het Z.-deel in die N.-Z. uit. Waar beide richtingen in elkander overgaan, bezit het eiland de geringste breedte, doordat zich aan de Z.-zijde een groote baai bevindt, waarin het eilandje Klein Bonaire (zie aldaar) is gelegen.

De lengte van het eiland bedraagt 35, de breedte afwisselend 3-10 Km., terwijl de oppervlakte verschillend wordt opgegeven, van 250-335 v.Km. Al deze cijfers hebben slechts betrekkelijke waarde; nauwkeurige opgaven zijn eerst mogelijk, nadat de op last van de Regeering samengestelde topografische kaart zal zijn verschenen.

Kustgesteldheid.

In verband met den vorm des bodems en den geologischen bouw van het eiland vertoonen de kusten een zeer verschillend karakter. Men kan het eiland in een westelijk hooger en een oostelijk lager gedeelte verdeelen. De kusten van het eerste zijn overwegend steil, ja dit is met de geheele N.-kust het geval, waar, evenals op Curaçao, de bodem in den vorm van steile terrassen naar zee afdaalt. Insnijdingen van eenige beteekenis vindt men aan deze kust niet; wel is de steile kalksteenwand op sommigè plaatsen door de zee ondermijnd on liggen, evenals aan de W.-kust en op enkele plaatsen aan de overige kusten, talrijke ‘binnenwateren’ (zie CURAÇAO) dicht bij de zee. Zij stemmen geheel met die van Curaçao overeen, dienen gedeeltelijk ook op Bonaire tot het winnen van zout, maar zijn alle door smalle of breedere oeverwallen van de open zee geheel afgesloten. De belangrijkste zijn die van Slagbaai aan de W. en Goto in het W. der Z.-kust. De eerste ontleent haar naam aan de omstandigheid, dat vroeger hier het gouvernementsvee geslacht werd. De plantage van denzelfden naam is de grootste van het eiland, n.l. ruim 6000 H.A., levert echter naast zout, slechts hout, houtskool, divi-divi, geiten en eenige dierlijke produkten, zooals geitenmest en geitenvellen op, terwijl de landbouw beperkt is tot het kweeken van maïs, het algemeene volksvoedsel. Tegenover Fontein, een plantage nabij de N.kust, waarvan naam en ontstaan samenhangen met de aanwezigheid van een zoetwaterbron, neemt de Z. kust meer en meer een N.-Z. richting aan en wordt geheel laag en vlak, welk karakter ook de geheele O.-kust vertoont. In het O. is het eiland zóó laag, dat het zich nauwelijks boven den zeespiegel verheft. Aan het zooeven genoemde, N.-Z. gerichte deel der kust ligt, tegonover het eiland Klein Bonaire, de hoofdplaats Kralendijk en moeten van de ‘binnenwateren’ de Blauwe Pan en het groote Pekelmeer met de Witte en de Oranje Pan genoemd worden. De eerste ligt reeds jaren lang verlaten, bij de beide laatste wordt door de Naamlooze Vennootschap Zout-Exploitatie-en Cultuuronderneming ‘Bonaire’ uit een 150-tal pannen zout verkregen. In de nabijheid van de Z.-punt van het eiland staat een vuurtoren. Voorbij den vuurtoren bereikt men de O.-kust, die meer ingesneden is dan een der andere kusten van Bonaire. De grootste inham is er het Lac met grilligen omtrek en betrekkelijk nauwen ingang, van de open zee bijna geheel afgesloten door een wal van koraal en rotsblokken. De baai is vischrijk en wordt bij Z. en W.-winden, wanneer het voor de schepen op de reede van Kralendijk minder veilig is, ook wel door schepen aangedaan; grootere vaartuigen kunnn haar evenwel niet binnenvaren. Aan de oevers liggen enkele visschershutten. Een half uur ten N. der baai vindt men de plantage Bacuna, een particulier bezit van 325 H.A. oppervlakte, waarvan 30 in cultuur zijn voor aloe- en divi-divi, terwijl het overige land als bosch- en weidegrond dienst doet. Verder noordelijk ligt een veel kleinere inham, bekend als het Lagoen.

Bodemvorm.

Reeds werd er op gewezen, hoe Bonaire uit twee doelen bestaat: een bergachtige W.-helft met dezelfde bodemvormen als Aruba en Curaçao, en een lage, bijna overal vlakte O.-helft, welke zich nauwelijks boven den zeespiegel verheft, De aanzienlijkste hoogten moet men dus in eerstgenoemde helft zoeken, waar de Brandaris boven alle andere toppen uitsteekt en door zijn kegelvorm aan een vulkaan herinnert. Eigenlijk bestaat hij uit twee kegels: een lagere, westelijke, die in een plateau eindigt en 177 M. absolute hoogte heeft, terwijl daarboven een tweede, kleinere kegel tot 254 M. boven den zeespiegel oprijst. Van den Brandaris loopt een lange bergrug in Z.O. richting, een tweede gaat van den meer noordwaarts gelegen Karakao uit. Beide worden door een aantal weinig diepe insijdingen in afzonderlijke deelen gesplitst, die wel als koepels en kegels boven de gemeenschappelijke basis uitsteken, nochtans niet het karakter van zelfstandige verheffingen vertoonen. De Joewa in den Z. en de Macacoe in den N.-rug, beide ongeveer 200 M. hoog, gelijken nog het meest op zelfstandige bergen. Ten O. van het plaatsje Rincon komen de N. en de Z.-rug samen in een plateau, gemiddeld 40 M. hoog, dat hier ongeveer de geheele breedte van het eiland beslaat.

De beide beschreven ruggen vormen een randgebergte, dat zich langs de geheele kust van W.-Bonaire uitstrekt en hetzelfde karakter vertoont als het kustgebergte van Curaçao, nergens echter uitstekende toppen bezit en overal met zeer steile terrassen naar zee afdaalt. Aan de N.-kust gelijkt het geheel op dat langs de Kust van Hato op Curaçao, is hier

[pagina 144]
[p. 144]

en aan de W.-kust doorsneden van breede, korte dalen en bereikt slechts op enkele plaatsen meer dan 25 M. absolute hoogte, rijst zelfs op de meeste plaatsen niet zoo hoog op. Aan de Z.-kust is het kustgebergte veel meer gesloten en ten O. van Goto vormt het zelfs een onafgebroken rug, bekend als de Lange Berg, met afgeplatte toppen en gemiddeld 40 M. hoogte. Het loopt in de richting N.W.-Z.O., verwijdert zich oostwaarts steeds verder van de kust en wordt door een lage oeverstrook van de zee gescheiden. De laatste uitloopers van den Langen Berg vormen de aanzienlijkste verheffingen van O. Bonaire, terwijl hier in het verlengde van zijne richting nog eenige lage heuvels optreden, in het midden van het eiland gelegen. Het zijn de Cerro Grandi, de Wamari en de Baradicarta. Overigens is dit gedeelte van het eiland geheel vlak, afgezien van enkele terreinplooien. Langzaam rijst er de bodem van het Z. naar het N. omhoog en bereikt aan de N.-kust ongeveer 30 M. hoogte.

Behalve de reeds genoemde korte dalen in het kustgebergte, vallen er nog een drietal afzonderlijk te vermelden. Het voornaamste hiervan is dat, waarin Rincon is gelegen, een keteldal, aan drie zijden door steile gebergten ingesloten en alleen in het Z.W., in de richting naar Goto, geopend, terwijl een onsmalle insnijding ten O. van den Cerro Largo een verbinding vormt van het dal met de N.-kust. Het tweede dal scheidt de twee hoofdruggen van W.-Bonaire van elkander, bezit dus duidelijk het karakter van een lengtedal; het derde scheidt den Karakao van den verder naar het N. gelegen Mangel en loopt van den voet van den Brandaris in N.O. richting tot dicht bij de N.-kust, waar het in een lang gerekte vlakte eindigt, die zich hier tusschen het noordelijke kustgebergte en de zee uitstrekt.

Aan natuurschoon is Bonaire niet rijk, want daartoe is het gebergte veel te kaal en te eenzaam, de oosthelft daarenboven veel te eentonig vlak. Wel is is het landschap hier en daar woest en somber, zooals b.v. in de omgeving van Fontein, waar over een groote uitgestrektheid tallooze, geweldige rotsblokken met scherpe kanten in de zonderlingste vormen op en naast elkander liggen, hunne oppervlakte van scheuren en spleten doorploegd en gedeeltelijk meteen schralen plantengroei bedekt. Hetzelfde neemt men elders waar, b.v. op den weg van Fontein naar Slagtbaai, hoewel het laatste gedeelte van dien weg door het optreden van meer plantengroei een vriendelijker karakter vertoont en sommige gedeelten, daaronder vooral de omgeving van Goto, werkelijk mooi genoemd kunnen worden.

Wateren.

Evenals Aruba en Curaçao, mist ook Bonaire stroomend water. Alleen rooien, dat zijn kloofvormige dalen, die in den regentijd water voeren, maar gedurende het grootste gedeelte van het jaar droog liggen, komen er voor. Ook worden bij zware regens laag gelegen plekken, zooals ten Z. van Kralendijk, heinde en ver onder water gezet. Bronnen daarentegen zijn er zeldzaam; bekend is die aan de N.-kust, waaraan Fontein zijn naam te danken heeft, die echter in den drogen tijd ook niet veel beteekent. De bevolking van het eiland moet daarom in haar behoefte aan water voorzien door gegraven putten en regenbakken, evenals op de beide naburige eilanden (zie aldaar). Door de zorg der Regeering nam het aantal putten in de laatste jaren geregeld toe. Zoo werd in 1911 van regeeringswege door een mijningenieur op verschillende plaatsen door middel van boringen een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van water, waarvan het resultaat was, dat op drie plaatsen goed drinkwater werd gevonden en op drie andere plaatsen water, dat, hoewel eenigszins brak, toch geschikt was als drinkwater voor het vee.

Bevolking.

Evenzeer als op Aruba, is de bevolking overwegend van gemengd ras. Ook hier waren de bewoners oorspronkelijk Indianen. Sporen van hun aanwezigheid vindt men op verschillende plaatsen terug (zie OUDHEDEN II). Het aantal blanken is er nog geringer dan op Aruba, werd door van der Gon Netscher in 1868 op minder dan 1% geschat. De schatting is thans 200 à 300 zielen. Kleurlingen, afstammende van Indianen en Negers, met een geprononceerd Indianentype, zooals op Aruba, ontbreken er niet, worden evenwel in aantal verre overtroffen door zulke, die een negertype vertoonen. De oorzaak hiervan is vermoedelijk hierin te zoeken, dat de Regeering weleer een inrichting voor Negerslaven in Rincon bezat en Bonaire daarenboven toenmaals als strafkolonie voor vrije Negers en Mulatten werd gebruikt, die wegens een onteerend vonnis voor korter of langer tijd daarheen gedeporteerd en tot het werk in de zoutpannen werden veroordeeld. Tot 1863 was het eiland niet veel meer dan een groote gouvernementsplantage. Alle grond behoorde aan den Staat en deze liet door vrije Indianen en Negerslaven maïs planten, houtkappen, zoutwinnen, kalkbranden, veehoeden, enz., alles in dienst en ten bate van het Gouvernement. Particulier eigendom bestond er niet en alleen met toestemming der Regeering mochten er zich personen vestigen en landbouw of veeteelt uitoefenen. Eerst in 1867 werd de gouvernementscultuur opgeheven en werden de gronden van den Staat verkocht, in zeer groote stukken, zoodat de geheele oost- en westhelft van Bonaire in handen van enkele groote grondbezitters zijn gekomen, terwijl het middendeel aan het Gouvernement is gebleven en in kleine perceelen verpacht wordt aan de bevolking. Deze is van nature uiterst rustig en vreedzaam, zooals reeds daaruit valt af te leiden, dat de politiemacht van het geheele eiland bestaat uit een brigadier, twee maréchaussées en vijf veldwachters. De algemeene spreektaal is het Papiamento (zie CURAÇAO); de dominé preekt, de schoolmeester geeft onderwijs in dit dialect, zelfs de leesboeken op school zijn er in geschreven. Bijna de geheele bevolking belijdt den R.-Katholieken godsdienst, want op 1 Januari 1912 telde men er slechts 67 Protestanten en 2 leden van een ander kerkgenootschap. Dit overwegen van het R.-Katholicisme hangt daarmede samen, dat de vroegere Protestantsche slavenbezitters de slavenkinderen R.-Katholiek lieten doopen, ten einde de kloof tusschen heer en slaaf nog grooter te maken. De loop der bevolking kan uit de volgende cijfers blijken:

1816 1135
1828 1476
1833 1348
1849 2159
1863 3250
1865 3579
1875 4470
1885 4031
1896 4525
1900 5086
1904 5950
1906 6102
1908 6273
1910 6353
1911 6531
1912 6427

Op 1 Januari 1912 telde men er 3026 mannen en 3505 vrouwen, op 31 December van genoemd jaar 2992 mannen en 3435 vrouwen. Het aantal geboorten in 1911 bedroeg 217, waarvan 90 buiten echt. het aantal sterfgevallen 74, dat der huwelijken 35, Onder de bewoners telt men slechts 16, die in Nederland en 36, die elders buiten Bonaire geboren zijn.

[pagina 145]
[p. 145]

Naar de belangrijkste beroepen, bedrijven en ambachten onderscheidde men er in 1911:

Ambtenaren 29
Hoedenvlechters- en vlechtsters 552
Landbouwers 962
Naaisters 181
Visschers 135
Waschvrouwen 348
Winkeliers 36
Zeelieden 346
Zonder beroep 3019

Dat de helft der bevolking in de Koloniale verslagen als ‘zonder beroep’ wordt opgegeven, ontneemt aan deze statistiek het grootste gedeelte van hare waarde. Zooveel blijkt er in elk geval uit, dat ook op dit eiland de landbouw weinig, handel en vischvangst nog minder beteekenen.

Staatkundige verdeeling en plaatsen.

Het eiland is verdeeld in 4 districten, aangeduid als 1ste, 2de, 3de, en 4de distrikt, elk met een districtsmeester aan het hoofd. Naast de hoofdplaats Kralendijk met hare buitenbuurten Mundo Novo, Nikoboko, Deentera en Noord-Salina, valt nog slechts eene plaats te noemen, n.l. Rincon, terwijl de overige bewoners over het eiland verstrooid, bij de zoutpannen of, als visschers, hier en daar aan de kust wonen, bijna zonder uitzondering in ellendige hutten, de wanden van vlechtwerk met leem bestreken, het dak van maisstroo. Even armoedig als het uitwendige, is het inwendige dezer woningen, wier bewoners voor een groot gedeelte als regel gebrek lijden. Alleen in Kralendijk en Rincon treft men betere woningen aan.

Kralendijk bevat het grootste gedeelte der bevolking van het eiland, heeft een veilige reede, beschut door Klein-Bonaire, die echter alleen voor kleine schepen toegankelijk en hij krachtigen W. wind gevaarlijk is. De plaats ontleent haar naam aan den bodem van koraalkalk, waarop zij gebouwd is, en maakt een armoedigen indruk. Een ongeveer 20 M. lange steiger dient tot aanlegplaats voor de schepen. Rechts tegenover den steiger ligt een oud fort met een torentje, waarin zich het havenlicht bevindt. Daarnaast staat het gouvernementsgebouw met verschillende kantoren en de woning van den Gezaghebber. Onder de overige gebouwen moeten genoemd worden: de R.-Katholieke kerk, het Protestantsche kerkje, de openbare lagere en de R.-Katholieke school. De particuliere woningen in Kralendijk zijn bijna alle naar een vast model uit steen en klei opgetrokken met kalk bepleisterd en geel of grijs gekleurd; die der buitenbuurten zijn niet veel meer dan hutten, somtijds van ruwe planken getimmerd en met zink bedekt, meestal echter van rijshout gevlochten, met leem bestreken en met maïsstroo gedekt.

Rincon, het tweede dorp van Bonaire, dankt zijn ontstaan aan de putten met goed drinkwater, welke hier in het dal liggen. Vroeger was het een klein gehucht, waar zich vóór de emancipatie van 1863 vrijgelaten slaven vestigden en door den kleinen landbouw en geitenteelt in hun onderhoud voorzagen. Later nam de bevolking sterk toe en bedraagt thans ongeveer 1700 zielen. Deze bevolking is arm, maar zindelijk en woont gedeeltelijk in kleine steenen, wit gekalkte huisjes, gedeeltelijk in stroohutten. In het midden van het dorp staat de R.-Katholieke kerk en in de nabijheid daarvan een Zustersschool. Door de aanwezigheid van betrekkelijk veel water tiert er in niet te droge jaren de divi-diviboom weelderig, zoodat het plaatsje min of meer in het groen verscholen ligt, een groote zeldzaamheid op deze eilanden. In droge jaren is hier echter alles even grijs, dor en onvruchtbaar als overal elders op Bonaire.

Litt. Zie de opgaven bij Aruba en Curaçao en verder: A.M. Chumaceiro, Het eiland Bonaire (Met een schetskaart). 's-Grav. 1867. - S. van Dissel, Eenige bijzonderheden omtrent het eiland Bonaire, Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. van Nederl.-Indië, 1869 blz. 470, - Bonaire-nummer van Neerlandia, December 1907.

 

H.Z.

Bonaire (klein)

is een eilandje, 600 H.A. groot, ten W. van Bonaire en wel vlak tegenover de hoofdplaats Kralendijk gelegen, welks reede er door beschut wordt. Het eilandje is laag, met kreupelhout begroeid en onbewoond. Vroeger diende het als quarantaine-station, waartoe het bij voorkomende gelegenheden nog wel gebruikt wordt. Het is thans in particulieren eigendom en doet dienst voor het fokken van geiten.

 

H.Z.

II. Aardkunde.

Zie aldaar.

III. Nautische aanteekeningen.

Op den lagen Z.- hoek van het eiland, Lacre-punt genaamd, is een vast licht, 13 Eng.-mijlen zichtbaar. De Westkust loopt van hier eerst in een N. en vervolgens in eene W. richting, zoodat een inham wordt gevormd, waarin een eilandje ‘Klein Bonaire’. ligt Tegenover dit eilandje ligt het dorp Kralendijk. De hier door het beloop der kust gevormde baai, heeft slechts ankergrond vlak onder den wal, zoodat schepen van eenige noemenswaardige lengte bij veranderlijke windrichting geen goeden ankergrond kunnen vinden. Men heeft daarom eene boei verankerd in 32 vadem water en hieraan kunnen lange schepen zich vastmaken. Met harden wind uit het N.O. kan men met een zwaar schip niet op deze boei vertrouwen, omdat zij dan in drift kan geraken. Men doet daarom in alle geval goed om een groot schip ook met trossen aan den wal vast te maken en in de maanden Augustus en September, waarin de wind soms naar het W. en Z. loopt, stoom op te houden, ten einde naar zee te kunnen gaan, als het schip naar de walzijde mocht willen zwaaien.

Overigens bevat het eiland nergens ankergrond en is de kust overal zeer steil. Aan de O.-kust bevindt zich op Boca Spelonk een bliksem licht, 16 Eng. mijlen zichtbaar

Gebruikte bronnen: Zeekaarten West-Indiën No. 211 en 223.

 

v.d.S.L.

IV. Geschiedkundig overzicht.

zie CURAÇAO.

Bonaparte (prins Roland, Napoleon)

geb. 19 Mei 1858; zoon van Pierre, Napoléon Bonaparte; genoot zijn opleiding te St. Cyr; huwde 7 Nov. 1880 Marie Félise Blanc, dochter van den pachter der speelbank te Monaco; werd in 1886, ingevolge de pretendenten-wet geschrapt uit de rangen van het leger.

Bonaparte's belangstelling voor West-Indië uitte zich in 1883, tijdens zijn bezoek aan de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam; aldaar waren aanwezig 11 Karaïben, 1 Arowak, 1 tot de Indianen gerekende Hindoe-vrouw, benevens haar kind van een Indiaanschen vader; voorts 4 Boschnegers en 9 Negers met vaste woonplaatsen, waaronder eenige vrouwen van gemengd (blank) bloed. Van deze 14 Indianen en 13 Negers heeft hij volgens de methode van Broca een fysisch-anthropologische beschrijving gegeven in het werk: ‘Les Habitants de Suriname; notes receuillies à l'exposition coloniale d'Amsterdam en 1883,’ 226 pp. fol. Par. 1884, en daarenboven van ieder individu twee groote fototypen (face en profil); voorts bevat het boek een reeks chromolito's naar aquarellen, voorstellende ethno-

[pagina 146]
[p. 146]

grafica, die in den tekst beschreven zijn en vignetten, die op land en volk betrekking hebben. Aan de volksbeschrijving gaat een geografische, statistische en historische beschrijving der kolonie vooraf, die bijna uitsluitend naar Nederlandsche bronnen is bewerkt; onder leiding van Mr. Van Logchem leerde Bonaparte tijdens zijn verblijf te Amsterdam Hollandsch.

Het was met den steun van Bonaparte dat dr. H. ten Kate in 1885/86 zijne reizen kon ondernemen naar Suriname en Venezuela. Zie verder Ten Kate in T.A.G. 2de serie II, Versl. en Aard. Med., 1885, bl. 58.

Boni-boni,

n.e. Zie SCIURUS.

Boniface.

Zie ARMENZORG.

Bonham (Pinson).aant.

Zie GOUVERNEURS.

Bonkjes of makkaroens

noemde men in den tijd van den slavenhandel - in tegenstelling van de Pieças d'India of leverbaren - de negers die niet leverbaar, n.l. boven de 35 jaar oud, verminkt of aan ziekten onderhevig waren, die grijze haren hadden of eenige tanden misten.

Bonni.aant.

Van 1770-1793 met Baron en Joli Coeur, later met Cormantijn-Kodjo, de aanvoerder der Cottica-nergers (Zie BOSCHNEGERS), naar hem Bonni-negers genoemd. Bonni was geen neger, maar een kleurling, zoon van een blanken vader en een zwarte moeder. Zie Stedman's reisverhaal en het artikel ‘Historie der oorlogen met de marrons of Surinaamsche Boschnegers,’ Surinaamsche staatkundige Almanach voor den jare 1796.

Bonni-negers.

Zie BOSCHNEGERS.

Bontia daphnoides

L. Fam. Myoporaceae. Olieba, Olijfie, ben. e. Heester of boom met lancet-vormige bladeren en vruchten ter grootte van een kleine druif, alleen staand in de oksels der bladeren. Wordt ook gekweekt.

Boomeenden.

Zie ANATIDAE.

Boomkikvorschen.

Zie ANURA.

Boomslangen.

Zie OPHIDIA.

Boonki,

n.e. Zie DOLICHOS.

Boontjedief,

sur. Zie TURDIDAE.

Boontsji di paaloe,

ben. e. Zie ERYTHRINA VELUTINA.

Boontsji di streena,

ben. e. Zie PARKINSONIA.

Boontsji kabaai,

ben. e. Zie DESMODIUM MOLLE.

Boontsji karta,

ben. e. Zie ERYTHRINA VELUTINA.

Boontsji palomba,

ben. e. Zie CLITORIA.

Boorder.

Zie CACAO.

Boordo,

pap. Kalkrotsen vormen terrassen, begrensd door een steilen harden wand; deze dikwijls onbeklimbare rotswanden noemt men op Curaçao booordo.

Booze oog.aant.

n.e. Ogri aï. Dit bij alle volken en in alle tijden voorkomende bijgeloof vindt men natuurlijk ook in de koloniën in de West. Men verstaat onder ogri-aï het vermogen aan sommige menschen toegeschreven om enkel door hun blik andere menschen (in het bijzonder kinderen), huisdieren en planten ziek te maken on zelfs aan levenlooze voorwerpen schade toe te brengen. Ogri-aï beteekent tevens de ziekte door den boozen blik veroorzaakt. Even als in andere landen gelooft men dat mooie menschen het meest van het booze oog te lijden hebben; kinderen zijn vatbaarder dan ouderen. Het volk onderscheidt bepaalde ziektesymptonen, die een karakteristiek teeken zijn, dat de ziekte ogri-aï is, symptomen die voor den arts niets karakteristieks hebben. Voor het verdrijven van ogri-aï wordt niet de geneesheer geraadpleegd. Men gebruikt daartoe tal van amuletten, die men opgesomd vindt in Surinaamsch bijgeloof, door F.P. en A.P. Penard, Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde v. Nederl.-Indië, dl. 67, 1912.

Een middel, waartoe men dikwijls zijn toevlucht neemt, is het doen uitspreken van zeker gebed door een vromen Israëliet. Het is bekend dat zelfs geloovige Christenen hiertoe overgaan als ze meenen dat een kind aan ogri-aï lijdt.

Zie voor dit bijgeloof in het algemeen Dr. S. Seligmann, Der böse Blick und Verwandtes, ein Beitrag zur geschichte des Aberglaubens aller zeiten und Völker. Berlin 1910. Zie ook M.D. Teenstra, De Landbouw in de Kol. Suriname. Gron. 1835, II, 154 en 155.

Borstelbloem,

sur. Zie COMBRETUM.

Bos.

In Suriname gebruikt, synoniem van tros, b.v. een bos bacoven, bananen, enz.

Bosch.

De totale met bosch begroeide oppervlakte in Suriname mag op 14½ à 16 millioen H.A. geschat worden.

Wat de formatie betreft, waarop de bosschen groeien, zoo kan men in hoofdzaak er drie onderscheiden. De eerste bestaat uit alluvium en strekt zich als een breede zoom langs de kust uit. Op meerdere plaatsen treft men in deze zone zand en schelpritsen aan, loopende parallel met de kustlijn. In het algemeen kenmerkt zich dit gebied door een groote mate van vruchtbaarheid, mits slechts voldoende gezorgd wordt voor afvoer van het overtollige water. In de bosschen waar zulks niet geschiedt hebben de boomen veel te lijden van wortelrot en worden ze dan ook, zoo ze van nature niet voorzien zijn van breede wortellijsten, gemakkelijk door den wind omgeworpen. De tweede formatie béstaat uit de zoogenaamde savanna's, waarin men talrijke met houtgewas begroeide oasen aantreft. De boomen daarop bereiken evenwel niet de hoogte, die zij elders bezitten. De voornaamste zijn Mauritia flexuosa, Eperua falcata, Curatella americana, Pavonia en Cassiasoorten. De derde formatie bestaat uit kristallijne schievers, op meerdere plaatsen overdekt met een granietlaag. De groote verscheidenheid van het grondgesteente doet natuurlijk haren invloed gelden op de vruchtbaarheid van den bodem, maar de groei der bosschen wordt meer beheerscht door de physische eigenschappen van den grond. Het stagneerend water is in Suriname de groote vijand van een krachtige boschvegetatie. In de benedenlanden doet de vloed zich over groote uitgestrektheden krachtig gevoelen en belet deze den afvoer van het regenwater. Tot zoover het zoute water doordringt treft men in Suriname de Parwabosschen aan, die veelal op modderachtige terreinen groeien. Het aantal daarin voorkomende boomsoorten is gering, want een bijzondere bouw is noodig om de wortels in de gelegenheid te stellen adem te halen, terwijl het blad ook zoodanig gebouwd moet wezen, dat zoo weinig mogelijk water verdampt. Onder de gegeven omstandigheden is het verklaarbaar, dat de groei der strandbosschen gering is. Het hout hunner boomen bereikt in den regel slechts zwakke afmetingen, maar als brandhout is het in O. en W.-Indië geschat.

Opvallend is de overeenstemming der strandbosschen in beide gebieden. Men treft er dezelfde of naverwante soorten aan. Meerdere boomsoorten, die in de Parwabosschen worden aangetroffen zijn rijk aan looistof, zooals b.v. Rhizophora Mangle. Houden eenmaal de groote aanvoeren van Quebracho op en

[pagina 147]
[p. 147]

worden de looistoffen in Europa beter betaald, dan kan de exploitatie der strandbosschen door den bast der boomen loonend worden. Vooreerst bestaat daar echter weinig kans op. Opvallend groot is in de lagere landen het aantal boomen, dat van binnen hol is, als gevolg van wortelrot. Door het herhaaldelijk onderwater staan der bosschen worden de organische bestanddeelen uit den bodem weggevoerd. De Para b.v. heeft over een groot deel van haar loop de kleur van bruin bier als gevolg van het meevoeren van humusbestanddeelen. Merkwaardig gering is daardoor en door de snelle verweering het humusgehalte der bosschen. De houtvoorraad per H.A. in Suriname is niet groot en viel mij bij mijn bezoek van de kolonie in 1903 bepaald tegen.

De houtvester E.K. Plasschaert heeft belangrijke gegevens omtrent den rijkdom der Surinaamsche bosschen in zijne dissertatie gepubliceerd. Terwille van een juist overzicht volgen hier eenigszins omgerekend de belangrijkste zijner cijfers.

Per H.A. (opgemeten zijn alleen de bekende goede houtleverende boomen, die dikker zijn dan 40 c.M.).

Totaal opgemeten
in H.A.
Totaal aantal
boomen
Cirkelvl.
in M2.
Dikhout
in M3.
Rondhout
in M3.
Bekapt hout
in M3.
Board. feet.
28 26 5 101 41 7 8.000
42 35 8 148 59 11 12.000
50½ 15 3 50 20 4 4.000
16 27 7 117 47 10 9.000
* 4 145 31 566 226 34 45.000
* 3 40 8 118 47 11 9.000
* 1 132 42 789 316 51 63.000
________            
144½            

De met een sterretje gemerkte proefvlakken werden opgenomen door mijningenieurs, die alle boomen gemeten hebben, dus ook de dunne en de minderwaardige soorten. Hunne opnamen vonden plaats in het Tapanahonigebied. Ter verduidelijking moge hier opgemerkt worden, dat onder cirkelvlakte is te verstaan de totale oppervlakte van dwarsdoorsneden der boomen op 1.30 Meter boven den grond, onder dikhout, al het hout dat dikker dan 7 cM. aan den top is. De heer Plasschaert nam aan, dat 1 M3. dik hout oplevert 0,4 M3. kloshout en dat 1 M3. kloshout 200 board feet geeft. Onder board feet verstaat men 1 voet gezaagd hout, dik 1 eng. duim, onder kloshout het onderste gedeelte van den boom waaruit planken of balken gezaagd kunnen worden. De cijfers zijn in het algemeen laag te noemen en ik durf dan ook veilig mijn vroegere meening herhalen, dat 10 M3. vierkant bekapt hout per H.A. voor Suriname zal blijken een hoog gemiddeld bedrag te zijn. Er is echter nog weinig bekend van den rijkdom der Surinaamsche bosschen. Reeds nu mag het vermoeden uitgesproken worden, dat in nog niet onderzochte gedeelten van de kolonie de houtvoorraad belangrijk grooter zal blijken te zijn. De tegenwoordige in functie zijnde houtvester J. Gonggrijp constateerde reeds, dat meer in het westen van de kolonie de bosschen eene hoogere waarde bezitten, door dat daar het aantal stammen van één soort grooter is dan in de vroeger geëxploiteerde gedeelten.

Uit het oogpunt van natuurschoon biedt het Surinaamsche woud den bezoeker zeer veel aan. Men moet zich eenige ongerieflijkheden als de beten van brandmieren en de dorens der Bactrispalmen laten welgevallen, wil men in de bosschen van het land doordringen, maar men wordt dan ook ruimschoots beloond. Het komt mij voor, dat de verscheidenheid van plantensoorten grooter is dan op Java of op Borneo. Wellicht ook dat dit een dwaling is, diehaar ontstaan te danken heeft aan het feit, dat men in korten tijd veel meer zien kan doordat men in Suriname in de bosschen gewoonlijk gemakkelijker door kan dringen. Op vele plaatsen kan men gewapend met een houwer zijn eigen weg banen, iets dat men op Java niet in de wildhoutbosschen zal beproeven.

In 't algemeen zijn de bosschen in de benedenlanden rijk aan een groote verscheidenheid van palmen, zooals de fraaie Mauritia flexuosa, de Euterpe oleracea, de Maximiliana Maripa, de Astrocaryum Paramaca en de Geonoma multiflora. Talrijke varens, orchideeën en araceae sieren menigen stam en onttrekken diens kroon aan het gezicht. In den beginne gevoelt men zich terneer gedrukt door de overweldigende verscheidenheid van tinten en vormen, maar spoedig begint men zich thuis te gevoelen en leert men meerdere gewassen onderscheiden. Zelden zal men evenwel 100 Meter in een Surinaamsch bosch afleggen of men ziet weer wat nieuws. Opvallend is de groote overeenkomst, die er bestaat tusschen de boschflora uit de Amazone vallei en Suriname. Ziet men afbeeldingen uit de eerstgenoemde landstreek dan waant men zich te zijn in het laatstgenoemde land. Onder de Surinaamsche boomsoorten treden de volgende op den voorgrond. Vouacapoua americana of bruinhart. Deze boom levert een der beste houtsoorten. Demerary-Groenhart; het hout is bestand tegen den paalworm. De boom werd in 1911 door den houtvester J. Gonggrijp in Suriname aan de grens van Eng. Guiana in talrijke exemplaren gevonden. Brosimum discolor, letterhout, is zeer gewild voor fijn meubelmakerswerk. Eperua falcata, bijlhout. Platonia insignis, geelhart. Andira spec., roode kabbes. Diplotropis Guyanensis, zwarte kabbes. Hymenaea Courbaril, locus, een fraai meubelhout. Eschweilera longipes, manbarklak, waarvan het hout bestand is tegen den paalworm, Peltogyne spec. en Martiusia spec. het hout van beide laatstgenoemde boomen is als purperhart bekend en o.a. bij den bouw van het paleis van justitie in Brussel gebezigd. Mouriria spec., spijkerhout. Dipteryx odorata, tonka; de vruchten van dezen boom leveren de bekende tonkaboonen, waarvan de geur overeenstemt met die van lieve vrouwenbedstroo; Andira spec, Freimoesoe hoedoe, Ocotea spec, Wane, een zeer gewild hout voor planken omwandingen, Mimusops Balata, de boom die het zoogenaamde paardenvleesch-hout en de balata levert. Quassia amara, Kwassibita; van den bast maakt men een aftreksel, dat dienst kan doen ter verdrijving van plantenluizen. Dimorphandra excelsa, mora of peto; ook deze boom komt in groote massa voor aan de grens van Br. Guiana. Nectandra spec., pisi; het hout wordt veelvuldig in den vorm van planken benut. Swartzia tomentosa D.C., Gandoe of IJzerhart; het hout is geschikt voor meubels.

Tal van andere houtsoorten vindt men verder onder de botanische beschrijvingen in dit werk. Zie ook PLANTENGROEI.

 

A.H.B.

Bosch (Johannes van den).

Geb. te Herwijnen 2 Febr. 1780, overl. op den huize Boschlust bij 's-Gravenhage 28 Jan. 1844. Op 17 jarigen leeftijd

[pagina 148]
[p. 148]

vertrok hij als luitenant der genie naar Indië, waar hij spoedig opklom tot luitenant-kolonel. In 1810 vertrok hij naar Nederland en werd daar spoedig in hooge militaire betrekkingen geplaatst. Hij hield zich veel bezig met armenzorg en stichtte o.a. de Maatschappij van Weldadigheid. In 1818 verscheen te 's-Grav. en Amst. van zijne hand ‘Nederlandsche Bezittingen in Azia, Amerika en Afrika,’, 2 deelen met atlas. In 1828 werd van den Bosch - toen Generaal Majoor - door de Regeering als Commissaris Generaal voor de Nederlandsche West-Indische bezittingen naar Suriname gezonden met volmacht om als 's Konings vertegenwoordiger den staat van zaken na te gaan en de noodige voorzieningen te doen plaats grijpen. (Publ. van 29 April 1828, G.B. No. 6). Van den Bosch kwam 28 April 1828 te Paramaribo aan. Reeds bij Publ. van 24 Juli 1828, G.B. No. 3 werd bekend gemaakt dat hij had gearresteerd een ‘Reglement op het beleid der Regeering van de Nederl. West-Indische Bezittingen’, een ‘Reglement voor de Regtbank van Kleine Zaken in de Nederl. W.I.’, een ‘Reglement op het beleid der Regering, het Justitie-wezen, den Handel en de Scheepvaart voor de Kolonie Suriname’ en een ‘Instructie voor het Gemeente-Bestuur der Kolonie Suriname.’ De nieuwe verordeningen traden 1 Aug. 1828 in werking. (Zie BESTUURSREGELING). Van den Bosch vertrok op den zelfden dag naar Nederland. Hij had juist 3 maanden in de kolonie doorgebracht en dus met voorbeeldeloozen ijver gearbeid. Hij nam ook het initiatief tot oprichting eener West-Indische Bank en liet eene landsplantage aanleggen op Voorzorg aan de Saramacca. Op Curaçao stichtte hij een gouvernementsbank, de Curaçaosche Bank. Zijn verdere werkzaamheid ligt in Oost-Indië. Na zijne terugkomt vandaar in het moederland werd hij op 30 Mei 1834 benoemd tot Minister van Koloniën. Hij trad als zoodanig af op 31 Dec. 1839. (Zie Biographisch Album. Verzameling van portretten met levensberichten van verdienstelijke mannen uit de geschiedenis van het Ned. Zee- en krijgswezen en van de Koloniën, Rotterdam (1850); J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, Amst. 1861; A.H. Halberstadt, Een Standbeeld voor den Graaf van den Bosch, Leiden 1862, waarin een hoogst ongunstig oordeel wordt geveld over van den Bosch en zijn W.I. arbeid. Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië; Mr. G.J. Fabius, De Curaçaosche Bank in De Economist van Mei 1913, blz. 293, vlg.

Bosch-banaan,

sur. Zie RAVENALA.

Boschbeheer.

Het Surinaamsch Gouvernement heeft zich steeds als eigenaar beschouwd van alle gronden in de kolonie, voor zooverre die niet in gebruik waren bij de oorspronkelijke Indiaansche bevolking. Luttel in aantal en een nomadisch leven leidende, waarbij jacht en vischvangst van meer beteekenis waren dan de landbouw, zal op de rechten dier Indianen wel niet veel gelet zijn geworden. Van den beginne af hebben de vreemde heerschers getracht door tusschenkomst van Europeesche ondernemers het land in cultuur te brengen en liet men de daarvoor noodige arbeidskrachten al spoedig uit Afrika komen. De voor landbouw ontgonnen gronden treft men in de beneden landen aan, waar de rijke alluviale bodem, zoo deze behoorlijk ingepolderd was, ruime voordeelen opleverde. Toen later gebrek aan hout ontstond werden dieper het land in, zoogenaamde houtgronden uitgegeven. Vrij groote hoeveelheden hout werden in de 18e eeuw uit Suriname naar Europa uitgevoerd, afkomstig van de gronden, die in allodialen eigendom waren afgestaan.

Volgens Dr. E.K. Plasschaert (der Forstbetrieb in Surinam) bestonden er in 1862 nog 16 houtgronden met een totale oppervlakte van 45.276 H.A. Een deel was sedert 1820 wederom staatsdomein geworden.

August Kappler heeft in het midden van de vorige eeuw getracht de boschexploitatie in Suriname tot hernieuwde ontwikkeling te brengen. In 1846 had hij zich aan de grensrivier tusschen Nederl. en Fransch Guiana gevestigd met het doel de volgens hem rijke bosschen aan de Marowijne te exploiteeren. Daar de boschnegers hem als houthakkers niet voldeden, toog hij in 1852 naar zijn geboorteplaats ten einde in het Schwarzwald arbeiders te engageeren. Een schip werd aangekocht om eerst de werklieden en later het hout te transporteeren.

Opgetogen over de rijke bananentuinen, de schoone kokospalmen en de patatenvelden zetten de kolonisten, na een voorspoedige reis van 35 dagen, voet aan wal. Drie jaar lang ging alles voortreffelijk. Hoewel de menschen maanden lang in het bosch doorbrachten liet de gezondheidstoestand zoo goed als niets te wenschen over totdat plotseling in 1856 een heftige koorts uitbrak. De geldschieter in Amsterdam kwam te sterven en daar de verkoop van het hout de kosten niet dekte, werd de exploitatie gestaakt. Het is ongetwijfeld te bejammeren, dat de onderneming van Kappler niet gelukt is, want hij, een ondernemend man, die vertrouwd was met land en volk, daarbij een gehard persoon, die veel in de Surinaamsche bosschen gezworven had, was voor het beoogde doel de meest aangewezene.

Het gouvernement heeft mede in vroegere jaren een poging aangewend om de Surinaamsche bosschen in eigen beheer te exploiteeren. Aan de Coppename bezat het een zaagmolen, maar veel voldoening gaf deze niet.

Sedert 1873 worden zoogenaamde houtconcessie's uitgegeven. Hun duur is 1 jaar en heeft de concessionaris per H.A. 10 cent te betalen, waarvoor hij al de aanwezige boomen mag vellen, met uitzondering van balataboomen. Wilde men ook laatstgenoemde vellen dan moest het dubbele bedrag voldaan worden. Tegenwoordig worden concessies verleend waarop het hout met uitzondering van bolletrie, Hevea, tonka en hoepelhout mag worden bewerkt tegen vergoeding van een recht van 2 cent per H.A. en per jaar. De concessionaris is bovendien nog verschuldigd een retributie van 2 cent per K.G. letterhout, ƒ0.06 per stère brandhout en ƒ0.50 per blok bouwhout.

Veel hebben die concessie's evenwel nooit te beteekenen gehad. Zoo werd b.v. van 1899 tot en met 1902 gemiddeld per jaar ƒ2000 aan concessierechten betaald, waarvan ongeveer 10% van balatahout. Van 1905 tot en met 1907 waren de gemiddelde rechten gedaald tot ƒ1500. In 1908, 1909, 1910, 1911 werden respectievelijk uitgegeven 19.890, 31.958, 47.902 en 105.150 H.A.

Boschnegers, Paranegers en personen, die den kleinen landbouw uitoefenen voeren hout naar de hoofdplaats. Dr. Plasschaert schat de hoeveelheid door beide laatstgenoemde categorieën aangevoerd in 1860 op ± 3000 M3. in 1890 op 2700 M3. en in 1900 1200 M3.

De boschnegers alleen voeren jaarlijks te Paramaribo aan ruim 5000 M3. De uitvoer aan O of □ afgewerkt hout vindt men opgegeven onder HOUTHANDEL. In Ned.-Indië, waar de djatibosschen ten gevolge van jarenlang wanbeheer van voor 1850 nog

[pagina 149]
[p. 149]

niet zooveel hout produceeren als in de toekomst het geval zal zijn, bedraagt zulks thans per H.A. 0.44 M3. timmer- en 1.33 stapel meter brandhout. De Duitsche staatsbosschen geven per jaar en per H.A. in doorsnede 2.70 M3. dikhout. Bedenkt men nu, dat Suriname meer dan 10 millioen H.A. bosch bezit, dan is het een bedroevend feit te noemen, dat in deze kolonie per jaar in het geheel slechts een paar duizend kub. Meter hout geveld worden en dat nog hout van Noord-Amerika voor huizenbouw te Paramaribo moei worden ingevoerd. In hoofdzaak is zulks daaraan toe te schrijven, dat de bosschen in de genaakbare plaatsen door vroegeren roofbouw in slechten toestand zijn gebracht en dat wegen ontbreken om het hout uit de betere bosschen af te voeren.

Ten einde na te gaan in hoeverre verbetering mogelijk is, werd in den loop van 1903 aan den O.-I. houtvester A.H. Berkhout te Wageningen opgedragen een onderzoek in loco in te stellen en daarover rapport uit te brengen. Dat verslag verscheen het zelfde jaar in druk. Het resumé van het rapport moge hier onder volgen:

Suriname bezit 14½ à 16 millioen H.A. met bosch begroeid domein. Noemenswaardig werd tot heden van deze uitgestrektheid geprofiteerd noch door den fiscus, noch door de bevolking, noch door de industrie, noch door den handel, noch door de scheepvaart. Door een onoordeelkundige exploitatie en een totaal verwaarloozen van alle zorgen voor de toekomst heerscht veelal gebrek aan hout te Paramaribo, zoodat terecht reeds een deel der dwarsliggers voor de spoorweglijn uit Europa ontboden is. Ondanks de geringe voordeelen tot nog toe uit de bosschen genoten, heeft men van de gunstigst gelegene te veel geëischt, zoodat deze in de eerste jaren niet voor een rentabele exploitatie in aanmerking kunnen komen. De aan het tracé van spoorgelegen bosch-complexen, waaruit wegons gebrek aan afvoerwegen nog niet gekapt kon worden, wachten een gelijk lot, zoo althans het Gouvernement nu niet handelend optreedt.

‘Al ware het slechts alleen om duurzaam in de behoefte aan hout voor de openbare werken te voorzien, dan reeds ware het geraden een proef te nemen met het invoeren van een boschbeheer in Suriname. Waar de noodige kennis aangaande houtsoorten, boschtoestanden enz. ontbreekt, en waar een voldoend débouché nog gevormd moet worden, is het raadzaam de proef op bescheiden schaal te nemen. Heeft men meerdere ervaring opgedaan en is het bewijs geleverd, dat zoo wel het heden als de toekomst bij dat boschbeheer gebaat zijn, dan is het tijdstip voor een flinke uitbreiding aangebroken. De krachten van het tijdelijk aan te stellen personeel zijn te concentreeren op een kleine oppervlakte en late men voorloopig de rest à l'abandon. Het is mijne vaste overtuiging dat de proefneming, mits goed geleid, tot succes zal voeren. En mocht zulks niet het geval zijn, dan nog kan men zich gelaten neerleggen bij de overtuiging, dat men althans een ernstige poging gewaagd heeft, om het uitgestrekte boschbezit in Suriname productief te maken in het belang van de Kolonie en in dat van het algemeen. Op welke wijze die proef te nemen is, werd hier te voren aangegeven.

‘Wil men den aangewezen weg inslaan, dan is het eerste werk de eventueele detacheering van het benoodigde personeel (één houtvester en één aspiranthoutvester) uit Nederlandsch Oost-Indië voor te bereiden’.

De voorstellen vonden, zoowel te Paramaribo als in den Haag den noodigen bijval, zoodat besloten werd, tot een proef over te gaan.. Gemakkelijk viel het niet om het noodige personeel te vinden, want in Oost-Indië kwam men bij het Boschwezen krachten te kort en wilde de Chef van dien tak van dienst geen enkelen houtvester tijdelijk afstaan. Wel verkreeg de adj. houtvester E.K. Plasschaert verlof voor vijf jaar, maar ofschoon deze kundige ambtenaar in kennis en toewijding niet onderdeed voor menig Ind. Houtvester wilde men liever in Suriname aan het hoofd hebben een boschambtenaar, die een volledige theoretische vakopleiding had genoten. Het toeval wilde, dat W.A. baron van Asbeck, O.I., Houtvester met verlof, lust gevoelde, tijdelijk in Surinaamschen dienst over te gaan. In het begin van 1906 vertrok de heer van Asbeck naar Suriname. De heer Plasschaert was reeds een jaar te voren gearriveerd. In 1904 werd een geboren Surinamer tot candidaat-houtvester in Nederland aangesteld en genoot deze op verzoek van den heer van Asbeck een speciale opleiding in verband met zijn lateren werkkring. Behalve, dat hij de gewone studie der O.I. candidaat-houtvesters volgde, bracht hij een tijd door in de Landes, (Zuid-Frankrijk, Bercé (Midden-Frankrijk) Muskau (Silezië), Leipzig, Tessino en Birmingham, respectievelijk ten einde daar vertrouwd te geraken met het aftappen der zeedennen, het natuurlijk verjongen der bosschen, het verzagen van het hout in het bosch, den-handel in fijn hout, het afvoeren van hout met hulp van eenvoudige kabelbanen en de moderne zaaginrichtingen.

In Juli 1905 slaagde de houtvester Plasschaert er in volgens het Kol. Verslag 1906, op den Brownsberg een boschcomplex op te sporén, waarvan de aanwezige houtmassa voldoende was om tot een proef-exploitatie over te gaan. De vóór dien tijd onderzochte complexen Lelydorp, de Savanah's, Sectie O enz. bleken voor dat doel ongeschikt. Er werden eenige Hevea-boomen en wat rozenhout in de buurt van sectie O gevonden. De Hevea bleek te zijn Hevea guyanensis, een rubberboom, die een zeer goed product kan opleveren (zie bulletin No. 15 v/h. Dep. v. Landbouw in Suriname). Het rozenhout bevatte volgens onderzoek minder olie dan dat van Fransch Guiana. Er werd bij Sectie O een terrein leeggekapt en met mahonie beplant, ten einde gegevens te verkrijgen betreffende de kosten van kunstmatigen aanleg. Nabij het Houttuintracé op Lelydorp werd een poging aangewend door natuurlijke verjonging een zuiveren bolletrieopstand tot stand te brengen, daar er veel opslag van dezen boom voorkwam. De overige aanwezige boomen werden daartoe doodgeringd.

In 1907 werd een beperkt bedrijfsplan van het complex Montana-mijn tot stand gebracht. Er waren in het geheel 10.000 H.A. geprospecteerd. In het in de 1e periode (eerste 10 jaar) te exploiteeren gedeelte waren 70 H.A. d.i. 3.5% van de oppervlakte bij wijze van proefvlakten opgenomen, in het overige 8 H.A. 1%.

In zijne dissertatie (bl. 53) publiceert de heer Plasschaert de details dezer opnamen en wordt daaraan het volgende ontleend.

Van de 70 H.A. behoorden 28 tot het type A en 42 tot type B.

De boomen werden gecubeerd met hulp van de Kollewijnsche tafel(zie Ind. Cult. Alm. 1913 blz. 322). Op type A werden per H.A. gemiddeld gevonden 26 boomen van meer dan 40 cM. dikte op borsthoogte. Deze hadden een totale cirkelvlakte van 6 M2. en een inhoud aan bekapt hout van ± 7 M3. Aan

[pagina 150]
[p. 150]

boomen van 20-40 cM. waren aanwezig gemiddeld per H.A. 41 stuks, met een totale cirkelvlakte van ± 3 M2. en een inhoud van ± 2 M3. Het aantal opgenomen soorten op de 28 H.A. bedroeg 35. Op den voorgrond traden bijlhout, pisi, plokoni, wane en ijzerhout. Bruinhart was aanwezig voor ± 1%, letterhout ¼% en purperhout 1/7%.

Type B had per H.A. 2 M3. hout van 20-40 cM. en 11 M3. van meer dan 40 cM. doorsnede op borsthoogte. De onbekende en alle niet bruikbare soorten werden bij de opname verwaarloosd. Er werd geconstateerd, dat de afvoer van het hout van het Montana-mijncomplex geen moeilijkheden van beteekenis zoude opleveren. Van het tracé voor een railbaan werd een gedetailleerde opname gemaakt. De kosten van aankap en vervoer tot Paramaribo (afstand langs de spoorweglijn 120 K.M.) werden aangenomen op ƒ17,89 per M3. bekapt hout (dissertatie P. bladz. 80). Belangrijk mag ook het feit genoemd worden, dat in het complex een aantal Hevea's werden gevonden. Zie over de ontdekking van Hevea in Suriname ‘Wild Hevea in Dutch-Guyana (Surinam) by J.W. Gonggrijp, Amst. 1911, blz. 3 en 4. Toen van Wageningen uit in 1902 de waarschijnlijkheid werd uitgesproken, van de aanwezigheid van dezen rubberboom in de kolonie, vond deze bewering bestrijding. Kort voor de komst van Berkhout kon de heer Hering op grond van een speciale voor dat doel ondernomen tocht nog constateeren, dat in de Kolonie geen Hevea's werden aangetroffen. Bij zijn komst ontdekte eerstgenoemde aan de Tempatie, een zijrivier van de Commewijne, een Hevea.

Later bleek het, dat de Gouverneur en meerdere Europeanen eenige malen onder een Hevea gepicnict hadden. In 1907 werden eveneens door het personeel van de Lawa-exploitatie houtopnamen gedaan en gaven deze veel betere resultaten (20 en 24 M3. per H.A.) Het personeel van het Sur. Boschwezen hield zich verder onledig met het beschrijven van de boomsoorten en het nemen van proeven aangaande het ringen. Alle boomsoorten waarmede geëxperimenteerd werd, bleken met succes te kunnen worden geringd.

De ingenieur der Kol. spoorwegen, de heer Ligtenberg, onderzocht een aantal Surinaamsche houtsoorten op hunne technische eigenschappen. Zoowel de dissertatie van Plasschaert als het Kol. Versl. 1908 bevatten de resultaten daarvan. In hoofdzaak bevestigen zij de meening, dat er in Suriname voortreffelijke houtsoorten worden aangetroffen. Ook door Berkhout werden enkele Surinaamsche houtsoorten op hunne technische eigenschappen onderzocht en de resultaten daarvan gepubliceerd in het bulletin No. 15.

Het K.V. 1909 luidde zeer gunstig wat de proef-exploitatie betreft. Het heette dat in 1908 in 4 maanden tijds het quantum hout, dat men zich voorgenomen had te kappen (555 M3) reeds geveld was, zonder dat er eigenlijk veel moeite had behoeven te worden gedaan om kappers aan te werven. Sommige hunner hadden zich in het Montana-mijn-complex metterwoon gevestigd. Het kaploon bedroeg slechts ƒ5.26 terwijl ƒ6 gerekend was. Gemiddeld werd door een arbeider p. dag ƒ2.62 verdiend. Koeien bleken voor het uitsleepen van het hout niet geschikt te zijn; daarom nam men een proef met karbouwen. Nadat de eerste moeilijkheden daarbij overwonnen waren kon voor ƒ3.- per M3. worden uitgesleept, terwijl ƒ6.- begroot was. Het ringen voldeed niet, wellicht omdat men te vroeg (6 maanden) tot kappen overging, terwijl het gecerneerde wanehout door insecten werd aangetast. Afzet van het hout had in 1908 niet plaats. Wel had men het in de Kolonie van de hand kunnen zetten, maar men wilde het voor verzending naar Europa beschikbaar houden. Dat was minder juist gezien. Bij hout moet men er steeds op uit zijn het zoo spoedig mogelijk te verkoopen dewijl het verwerkt in den regel het beste bewaard wordt. Doordat de houtvester Plasschaert vertrok moesten de prospecties langs de Suriname-rivier gestaakt worden. Aan het einde van 1908 werd de heer Essed bij het boschwezen geplaatst en verrichtte hij prospecties langs de Maréchalskreek. Met den aanleg van cultures van caoutchouc-leverende gewassen zooals Kikxia, Castilloa elastica, Hevea brasiliensis en guyanensis, werd in 1908 voortgegaan. Gedeeltelijk vond zulks plaats met tusschenteelt van landbouwgewassen, waarbij de aangeplante kassave tot gomma werd verwerkt. Ook werden proeven genomen met natuurlijke voortplanting in de bosschen door de slechte houtsoorten dood te ringen of door het onderbosch weg te kappen, zoodat de zaden van de bolletrio 's behoorlijk konden kiemen. Bij sectie O werden dwarsleggers gekapt, maar de bevinding van de qualiteit der inlandsche houtsoorten was niet bevredigend.

Den 23en Maart 1910 vertrok de houtvester van Asbeck en nam de houtvester Gonggrijp den dienst over. De heer Essed had tevens opgehouden ambtenaar te wezen bij het Surinaamsche boschwezen. De opgedane ervaring had den Gouverneur genoopt op een voudiger wijze de proef voort te zetten. Aan de hand van het verslag over het Boschwezen 1910 kan het volgende gereleveerd worden. Er bestonden geen kaarten waarop de ligging van het hout, gekapt in het Montanamijn complex, was aangegeven. Een groot gedeelte van het hout was of te dun of door wormen of schimmels aangetast, waardoor het niet loonde het hout naar Paramaribo af te voeren. Wel was er op het Montanamijn complex 10 M3. per H.A., maar voor 50% bestond het uit houtsoorten, die niet geschikt waren voor export, doordat de soort onbekend was of de maten te klein waren. (Te betreuren is het dat men afgeweken is van de diktegrens der te kappen boomen, die in het rapport Berkhout op 60 cM. was gesteld en dat men zelfs tot 20 cM. afdaalde). Ook bleek het dat het uitsleepen met handenarbeid of met hulp van trekvee te kostbaar was. Er werd daarom besloten een beperkter plan te beproeven en werden in verband daarmede 438 blokken, inhoudende 481 M3. gekapt bij Patrick Savanna. Het daar verkregen hout bestond uit 338 M3. Wane, 50 M3. basterd locus, 26 M3. bolletrie, 83 M3. roode kabbes en 34 M3. andere houtsoorten. Ongeveer de helft werd in den loop van het jaar naar Paramaribo verzonden.

Het kweilen c.a. kostte ƒ5.55 per M3., maar de totale uitgaven van het uitsleepen beliepen ± ƒ10.- per M3. K.M. Voor laden en lossen werd ƒ2.- betaald, voor transport per spoor ƒ4.- en voor het paden kappen ƒ6.60. Totaal kostte dus het hout, dat gemiddeld over een afstand van 1 K.M. maar de spoorweglijn werd gesleept ƒ28.15 dus belangrijk meer dan primitief werd geschat, terwijl als verkoopprijs niet meer dan ƒ20.- te Paramaribo te bedingen was, zoodat per M3. een verlies werd geleden van ƒ8.- buiten en behalve de algemeene kosten. Van uitvoer van hout van Gouvernementswege naar Europa is onder de gegeven omstandigheden mede weinig te verwachten, want wel is waar kunnen aldaar voor bruinhart, purperhart en dergelijke goedbekende houtsoorten flinke prijzen bedongen worden

[pagina 151]
[p. 151]

maar voor de onbekende soorten kan men in den beginne niet meer dan ƒ50.- maken. Bedenkt men nu dat de kosten van vervoer naar Europa per M3. ƒ24.- bedragen en dat de agent ook betaald moet worden dan levert de uitvoer ook verlies op.

Van de 90 M3. hout in 1910 naar Europa verzonden konden 9 M3. ondershands verkocht worden voor ongeveer ƒ80.- à ƒ85.- per M3., 20 M3. werden verstrekt aan den dienst van 's lands gebouwen à ƒ50.- per M3. en bevindt de rest zich nog op de Marinewerf. Van de 107 aangevoerde blokken waren 4 zwarte kabbes, 3 pakoeli, 27 roode kabbes, 39 bastaard locus, 12 diverse soorten en 22 kopie. Alleen het laatste hout is bekend.

Hoeveel de proefexploitatie aan het Gouvernement gekost heeft valt nog niet vast te stellen, daar een deel van het hout nog steeds niet verkocht is. Er zijn gekapt geworden in 1908 555 M3. in 1909 1385 M3. in 1910 481 M3 en in 1911 nihil, totaal 2421 M3. Afgevoerd werden in 1908 40 M3. in 1909 460 M3., in 1910 545 M3. en in 1911 75 M3., totaal 1120 M3. Het aanzienlijke verlies dat geleden is, had aanmerkelijk minder kunnen zijn, wanneer met meer kennis van zaken en met meer overleg gewerkt ware geworden. Aan de opname van den houtvoorraad in het Montanamijn-complex had meer zorg moeten zijn besteed. Bij het kappen was meer technisch toezicht noodig geweest en men had niet tot verdere velling mogen overgaan voordat het quantum, dat in 1908 gekapt was, te Paramaribo was opgeslagen en zoo mogelijk verkocht. Zoodoende had men eerder een juist overzicht van den gang van zaken verkregen. Het ligt niet in de bedoeling het Surinaamsche Boschwezen een verwijt te maken. Men heeft de zaak aanstonds te flink willen aanpakken en te spoedig bevredigende resultaten willen bereiken. Veel beter ware het geweest grondiger te prospecteeren en op zeer bescheiden schaal aan tevangen, ook al zouden de aanmerkingen niet zijn uitgebleven over de ongunstige verhouding tusschen de exploitatie en de beheerskosten. Een leek zal de tekortkomingen veel zwaarder tellen dan de vakman, die beter beseft welke moeilijkheden zijn te overwinnen. Op Java betaalt men voor sleeploon met karbouwen ƒ0.75-ƒ2.- per M3. K.M. Wie kon nu à priori aannemen, dat daarvoor in Suriname 5 × zooveel betaald moet worden?

Inmiddels is onze kennis betreffende de Surinaamsche bosschen aanmerkelijk vermeerderd en kan beter overwogen worden welken weg nu in te slaan.

De heer Plasschaert zoekt heil in het grootboschexploitatiebedrijf zooals zulks op de Philippijnen wordt gedreven met hulp van uitsleepmachines. Dat denkbeeld is niet nieuw en reeds vroeger voor Suriname overwogen. Zal het daarmede gelukken, dan moet evenwel per H.A. een flinke hoeveelheid goed exporthout aanwezig zijn en ligt het dus thans op den weg van het Surinaamsche Boschwezen voorloopig zijne krachten te ontwikkelen door op groote schaal nauwkeurige opnamen van de aanwezige houtmassa's te verrichten. Het zij dan om later tot eigen exploitatie over te gaan, hetzij om de goede bosschen tegen afstand van een behoorlijke retributie door de particuliere nijverheid te laten exploiteeren. Deze zal er natuurlijk bij gebaat zijn, wanneer haar bedrijf op een solide basis kan geschoeid worden.

Waar in Nederland de Waterstaat zeer hooge prijzen voor het Demarara groenhart te betalen heeft, lag het voor de hand, dat van hier uit aangedrongen werd een onderzoek in te stellen of deze boomsoort in het westelijk gedeelte van de Kolonie groeit. In het begin van 1911 gelukte het den houtvester Gonggrijp inderdaad rijke opstanden van dezen boom zoomede van peto te ontdekken. Zie jaarverslag v/h. Boschwezen over 1911 blz. 20.

Ook voor andere industrieën, die zich met de boschexploitatie bezig willen houden kan technische voorlichting van veel nut zijn. Zoo deelt de wd. Administrateur van Financiën in zijn Nota van 21 Jan. 1911 mede, dat van partikuliere zijde plannen aanhangig zijn betreffende het verwerken van hout tot pulp voor papierfabricage. Elk vakman zal het ongerijmde daarvan aanstonds inzien. Papierstof kan uit hout slechts vervaardigd worden op plaatsen waar per H.A. groote hoeveelheden uniforme houtsoorten worden aangetroffen, liefst in de nabijheid van steden, waar de stof tevens tot papier kan worden verwerkt en verkocht.

In 1910 werd tusschen de Para en de Suriname-rivier van wege het Boschwezen naar Hevea's gezocht en in één maand tijds 1153 tapbare boomen gevonden. Ook aan de Saramacca, in de buurt van de Tabi kreek, waar reeds vroeger door den houtvester Plasschaert talrijke Hevea's waren aangetroffen, werd op nieuw een onderzoek ingesteld. Men vond daar voornamelijk langs de Gollenstede en de Franskreek een 600 tal boomen. In het geheel werden 3800 Hevea's gevonden.

Het aftappen leverde echter in den beginne moeilijkheden op, maar kon verklaard worden, dat de kosten voldoende gedekt werden. Over de proefaanplantingen en verjongingen laat zich uit den aard der zaak zoo spoedig geen oordeel vellen. Helaas is een deel der aanplanting door brand vernield geworden. Resumeerende moet verklaard worden, dat de resultaten van het Surinaamsche Boschwezen, wat de eigen exploitatie betreft tot nog toe niet bevredigend waren, zoodat met voorzichtigheid en bedachtzaamheid verder geopereerd moet worden. Niet genoeg kan er evenwel tegen gewaarschuwd worden om thans reeds tot een algeheele opheffing te besluiten. Heeft men op Java niet meer dan ½ eeuw gewerkt zonder dat men op succes kon bogen?

Van 1906 tot en met 1910 werd gemiddeld daar ongeveer ƒ2.200.000 per jaar netto opbrengst uit de bosschen verkregen en is daar een personeel van 74 houtvesters, asp. houtvesters en adj. houtvesters 1e klasse werkzaam, terwijl met het boschpolitie-personeel medegerekend het aantal op ultimo 1910 692 man bedroeg en dus de gegronde hoop voor de toekomst gekoesterd mag worden, dat behoorlijk gezorgd zal worden en de netto opbrengsten in plaats van te dalen nog zullen stijgen. Het is dringend geraden met de thans reeds opgedane ervaring in Suriname zijn voordeel te doen en wel voorloopig hoofdzakelijk werk te maken van de opname der bosschen. Ook al laat men in het vervolg de exploitatie geheel over aan de particuliere nijverheid, dan zal door voorlichting van een vakman er voor gewaakt kunnen worden, dat het Gouvernement een matig aandeel in de winst geniet. Bovendien zal men vooral bij de balata-exploitatie bedacht moeten zijn op het treffen van maatregelen om te voorkomen dat die bron van inkomsten over enkele jaren zoo goed als geheel opdroogt. Grondiger kennis van de Sur. bosschen is dringend gewenscht. Het is niet voldoende, dat thans reeds geconstateerd is, dat hun fabelachtige rijkdom slechts bestaat, in de fantasie van enkele ingezetenen in de Kolonie. Bevoegd is men thans nog niet te verklaren, dat die bosschen in de eerste decenniën waardeloos zullen blijven.

[pagina 152]
[p. 152]

Litt. A. Kappler, Holl.-Guiana, Stuttgart, 1881. - A.H. Berkhout, Rapport over de Sur. Bosschen, 's-Grav. 1903. - De Surinaamsche bosschen. Lezing van A.H. Berkhout in het Ind. Genootschap op den 23e Februari 1904 en daarop volgend debat met den oud-president v.d. Mij. ‘Suriname’, den heer J.A. de Gelder. - Roger Ducamp. Les forêts de la Guyane. Revue des eaux et des forêts. 1905 blz, 27. - Van Asbeck, Kol. Verslag 1908, Bijlage R2, blz. 100-103. - Dr. E. Martin-Lavigne, Recherches sur les Bois de la Guyane. Paris 1909. - E.K. Plasschaert, Der Forstbetrieb in Surinam, München, zonder datum (1910.) - Lichtenberg, Bespreking van Plasschert's boek in De Ingenieur van 19 Mei 1910. - Prof. Dr. G. van Iterson Jr. Rapport over onderzoekingen omtrent geconstateerde aantasting van het z.g. Manbarklak. De Ingenieur van 18 Maart 1911 No. 11.

 

A.H.B.

Bosch-cacao,

sur. Zie PACHIRA.

Boschdoks,

sur. Zie ANATIDAE.

Boschduivel.

Zie ATELES.

Boschhaan,

sur. Zie FALCONIDAE.

Boschjaws,aant.

Boesi-Jassi, n.e. in Fransch Guiana Pianbois genoemd, is een in de Guiana's endemische huidziekte, die vooral in de bosschen wordt opgedaan. De ziekte openbaart zich in zweren en infiltraten in de huid, in zeker stadium eenigszins gelijkende op jawsknobbels, waarmede zij echter geen verdere evereenkomst hebben. Zij wordt veroorzaakt door Protozoën (groep Leischmania).

Litt.: J.F. Nassy, Medische Wenken voor Bewoners der Surin. Binnenlanden. Paramaribo, 1905. - P.C. Flu, Verslag over de behandeling van 700 gevallen van Framboesia tropica en 4 gevallen van Pian Bois met Salversaan. Nederl. Tijdschr. voor Geneesk., 25 Nov. 1911. - Idem, Die Aetiologie der in Suriname vorkommende sogenannten ‘Boschjaws,’ einer der Aleppobeule analoge Erkränkung. Centralblatt für Bakteriologie, Parasitenkunde und Infectionskrankheiten. Herausgeg. von Prof. D.O. Uhlworm in Berlin-Jena. 60 Bd. 1911, Hft. 7; Idem. Rapport omtrent Malaria onderzoek in de Binnenlanden van Suriname. 's Grav. 1912.

Bosch-kalebas,

sur. Zie COUROUPITA.

Bosch-kasjoe,

sur. Zie CURATELLA.

Boschluis.

Zie ACARINA.

Bosch-mammi,

sur. Zie CLUSIA.

Bosch-marmeldoos,

sur. Zie DUROIA.

Boschnegers.aant.

Naamsverklaring.

Boschnegers heeten de tot stammen vereenigde, in de binnenlanden van Suriname gevestigde, nakomelingen van gevluchte Surinaamsche plantage-slaven, (negers). Zij werden in vroeger tijd ook Marrons genoemd naar het Sp. Cubaansch marrón, van het Sp. marro, d.i. ontsnapping, ontrukking. (Noot redactie op blz. 81 overdruk v. Coll, Land en Volk van Suriname, in Bijdragen T.L. en V. Ned.-Indië, 1903). Van Sypesteyn maakte in zijn werk over Suriname (1854) nog onderscheid tusschen Boschnegers, waarmede tusschen 1749 en 1762 ‘vrede was gesloten’ (bij Hartsink: bevredigde Boschnegers) en wegloopers, slaven die zich van de plantages hadden verwijderd en in de bosschen waren blijven rondzwerven. Zoutwaternegers heetten de uit Afrika (over zee) aangevoerde negers; de overigen, in de kolonie geborenen, Creolen (Hartsinck).

Oudste berichten.

Volgens Hartsinck waren reeds ten tijde van Lord Parham wegloopers aanwezig, die zich onder een Cormantyn-neger nabij de Para-Kreek zouden hebben ‘verschanst’, van waar zij de nabijgelegen plantages verontrustten (deel II, blz. 755), later zich aan de Coppename zouden hebben gevestigd. (Zie ook G. Warren, An impartial Description of Surinam, London, 1667). De Gouverneur van Aerssen zou (kort na 1684) vrede hebben gesloten’ met die ‘Boschnegers van Copename’ (Hartsinck, II, blz. 649).

In 1690 had een slavenopstand plaats op de plantage van een zekeren Machado, achter de Joden-Savanne, maar de Joden vervolgden de muitende negers en doodden er vele. Het aantal ontvluchtingen vermeerderde vooral toen de plantagehouders, bij den inval van Cassard in 1712, aan hunne slaven bevel gaven zich in de bosschen te verbergen. Ook nam het wegloopen toe, naarmate het meer onder de slaven bekend werd, 1o dat het gemakkelijk ging zich door de vlucht aan den gehaten geregelden arbeid te onttrekken, 2o. dat het verblijf in de bosschen geenszins onmogelijk was. In verstandhouding blijvende met stamgenooten en makkers op de geïsoleerd gelegen plantages, waar de vordediging meestal van den directeur en van enkele opzichters afhing, bleek het mogelijk zich, door roof, messen, bijlen, kruit, lood en geweren en ook vrouwen teverschaffen en voortsslaven die tot wegloopen bereid waren mede te nemen. Men heeft de reden van de vele ontvluchtingen gezocht in het harde lot van den slaaf en in de tuchtigingen waaraan hij bloot stond, doch vermoedelijk heeft de afkeer van den geregelden zwaren arbeid even zwaar, zoo niet zwaarder gewogen dan de tegenzin tegen den toestand van slavernij, of de wanhoop over strenge en wreede straffen op de plantages. Want deze straffen waren heilig bij die welke den neger in zijn eigen land van den neger-despoot te wachten stonden en welke hij aldaar met groote onverschilligheid onderging; voorts was de slavernij een in Guinea (Afrika) sedert onheugelijke tijden bestaande en algemeen geëerbiedigde instelling, waaraan aldaar geen slaaf zich zou onttrekken. De verplichting om voor den meester geregeld te arbeiden, was echter aan den Afrikaanschen slaaf onbekend, en zal hem dus wellicht als een groote onrechtvaardigheid hebben toegeschenen.

Feitelijk stonden de plantage-houders tegen de ontvluchtingen machteloos en dat men het ontstaan van wegloopersbenden ernstig inzag blijkt uit de geleidelijke verscherping van de tegen dezen genomen maatregelen. De premie op het vangen van een weglooper, in 1685 nog slechts ƒ5 bedragende, was in 1687 verhoogd tot ‘300 pond suiker’, en in 1698 tot op ƒ50 gebracht. Na 1717 stond het elkeen vrij tegen de wegloopers tochten te ondernemen. In 1721 werd op het wegloopen de doodstraf gesteld; in 1730 werden twee gevangen wegloopers met een klein vuur levend tot asch verbrand; men trachtte toen ter tijde, door wreede straffen en verminkingen de anderen af te schrikken, hoewel Afrikaansche negers, zooals gezegd, aan wreede straffen in hun eigen land gewoon waren.

Aan het in de naburige kolonie Berbice met succes toegepaste middel, om de wegloopers door de Indianen te beteugelen schijnt in Suriname niet bijtijds te zijn gedacht. De tegen de Marrons ondernomen tochten kenmerkten zich (behalve die welke door de Joden werden aangevoerd) door lafheid, onverstand en gebrek aan energie van de planters. In de eerste tijden, zegt Wolbers, heerschte bij de kolonisten meer moed, meer energie dan in het midden en laatst der aehttiende eeuw. Toen bestookten zij zelven hunne tot vijanden geworden slaven in hunne schuilplaatsen; nu, door verkregen rijkdom verweekt, waren zij hiertoe óf te traag óf te moedeloos en lieten zulks aan huurlingen over.

[pagina 153]
[p. 153]

Het is opmerkelijk, dat de Marrons op de plantages, bij hunne rooverijen, betrekkelijk zoo weinig kwaad stichtten; het moorden en martelen van directeuren en opzichters kwam, de daartoe gunstige gelegenheid in aanmerking genomen, betrekkelijk weinig voor; de verliezen door de wegloopers aan hunne aanvallers op de boschtochten toegebracht, waren slechts gering.

In 1730 bepaalden de directeuren van de Societeit, dat alleen soldaten voor de boschtochten mochten worden gebezigd. Toch werden nog altijd veel slaven als lastdragers medegenomen, welke op die wijze de sluippaden naar de wegloopers leerden kennen.

Een zekere gemoedelijkheid ontbrak niet. Een onder de negerbevolking in Suriname nog gangbaar verhaal, hoe het met het wegloopen op de plantages toeging, is, dat op een avond de slaven, bij de uitvoering van een dans zongen:

Masra, ta marra joe no sa si wi morro, miauw!

(Meneer, morgen zult ge ons niet meer zien, miauw.)

Op de vraag van den directeur, die in de gaanderij van zijn woning zat, aan den ‘bastiaan’ (negeropzichter) wat het volk toch zong hedenavond, antwoordde deze, dat hij het niet begreep. Den volgenden morgen was de geheele slavenmacht (zoo heette de slavenbevolking van eene plantage) gevlucht.

Op een in 1730 door soldaten ondernomen tocht, werden de zoogenaamde Klaas-dorpen ontdekt en verbrand, drie kampen van wegloopors van 100 ‘huizen’ (hutten) elk, op dezelfde wijze gebouwd als die op de plantages. (De naam ‘dorp’ is voor een uit hutten samengesteld kamp niet juist gekozen).

Zooals door den officier van gezondheid P.C. Flu is aangetoond, is de in de binnenlanden heerschende zeer gevaarlijke vorm van malaria daar gebracht door de wegloopers, die van de kust van Guinea afkomstig, de plasmodiën van de tropische Afrikaansche malaria in het bloed hadden. De blanken, die zich, op elken boschtocht, door slaven als lastdragers lieten vergezellen, voerden aldus, bij wijze van spreken, ziekte en dood met zich mede. Want de muskieten, met de malaria tropica besmet, doordat zij zich met het bloed van de Boschnegers dan wel van de slaven voedden, brachten de malaria-besmetting over, wanneer zij, wat onvermijdelijk was, ook de bij de boschtochten aan wezige blanken staken.

Daar de kosten van een boschtocht ongeveer ƒ100.000 beliepen, werd op den duur de koloniale kas door die tochten uitgeput, terwijl er weinig meer door werd bereikt, dan dat de Marrons wat verder de bosschen in werden gejaagd, om terug te keeren wanneer zij hun kans schoon zagen. Met het toenemen van het aantal wegloopers vermeerderde ook de angst en het gevoel van onzekerheid bij de plantage-beheerders en de plantages verminderden daardoor aanzienlijk in waarde.

Op voorstel van den Gouverneur Mauricius werd, evenals de Engelschen in 1739 met de Marrons op Jamaïca hadden gedaan(de bedoelde, door de Engelschen gesloten overeenkomst, heeft zelfs, volgens Hartsinck, bij de onderhandelingen met de Surinaamsche Boschnegers tot voorbeeld gediend), in 1749 met een Boschnegerstam van omstreeks 1600 hoofden, onder het opperhoofd Adoe aan de Saramaccarivier gevestigd, een overeenkomst aangegaan, waarbij zij (de in Hartsinck opgenomen instructie noemt hen: ‘de Boschslaaven’), tot vrije lieden werden verklaard, waarbij zij de vergunning verkregen om eens in het jaar handel te komen drijven, aan den mond van de Wanika-Kreek (Beneden-Saramacca, nabij de tegenwoordige plantage Uitkijk), waarbij hun een vaste streek tot woonplaats werd aangewezen en waarbij zij zich verbonden voortaan alle andere weggeloopen slaven, die tot hen vluchtten, uit te leveren. In 1761 werd een dergelijke overeenkomst aangegaan met de negers achter de plantage Auka (de ‘Aukaners’), voornamelijk afkomstig van een opstand op de houtplantages in de Tempati-Kreek, omstreeks 15 à 1600 man sterk en gevestigd aan de Djoeka-Kreek, die in de Marowijne valt, onder de opperhoofden Arabi en Pambo. Uit dezen tijd moet het door Mr. Focke opgeteekende liedje dateeren:

Arabi na' Pambo ben senni njoesoe: Soesoetei! no broko hatti o: alla joe kondré de na reti kabà. (Arabi en Pambo hebben laten weten: Societeit! wees niet bekommerd: uw gansche land is weder in orde en rust.)

De beambten, die in opdracht hadden met de Boschnegers ‘vrede te sluiten’, zooals het heette (hoewel van een werkelijken oorlog evenmin kon gesproken worden als bij het vervolgen van Zigeuners in Europa of van rooverbenden op Sicilië), schenen - indien al niet door de grootdoenerij van de negers aangetast - toch wel van het gewicht van hunne ‘zending’ overtuigd. Allerlei praatjes, opmerkingen en blufferijen, die bij gelegenheid van het sluiten der overeenkomst door de wegloopers zouden zijn geuit, werden, blijkens hetgeen daaromtrent in Hartsinck voorkomt, wijdloopig te boek gesteld.

De slimme Boschnegers beijverden zich hun wegloopen uitsluitend aan het optreden van strenge en onrechtvaardige meesters toe te schrijven. Dit moge voor een groot deel bij de Tempati-negers het geval zijn geweest, daar tegenover staat de door mevrouw O. Coudreau uitgesproken meening, dat weggeloopen slaven in het algemeen waren de luiaards en bedriegers, die op de plantages geen goed konden doen.

Opmerking verdient: dat bij het sluiten van de overeenkomst aan de Boschnegers werd toegezegd - klaarblijkelijk ging men uit van het standpunt, dat zij in het oerwoud op den duur niet in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien -, dat zij op vaste tijdstippen geschenken, ‘presenten’, zouden ontvangen; dat zij daarentegen gijzelaars of ostagiers moesten zenden; dat zij hulp beloofden, in geval van opstand op plantages en dat van hen bedongen werd, dat zij het bestuur ook tegen buitenlandsche vijanden zouden bijstaan, aan welke bepaling zij, toen in 1781 een Engelsche landing dreigde, tot op zekere hoogte getracht hebben te voldoen; 46 ‘ostagiers’ werden op eene redoute nabij het fort Nieuw-Amsterdam geplaatst, maar moesten spoedig wegens onbruikbaarheid weer worden weggezonden.

In 1762 werden overeenkomsten gesloten met wegloopers in de Boven-Suriname, die ‘Saramecaners’ werden genoemd, en waarvan een afzonderlijke stam stond onder het opperhoofd Moesinga.

Er dient nog een woord te worden gezegd over de fout, dat men in Suriname te weinig van de diensten van de Indianen tegen de wegloopers gebruik maakte, en dat men in den eersten tijd tegen het wegloopen met zoo weinig energie is opgetreden.

De Indianen of Bokken, zooals ze in de koloniën (Suriname, Berbice, Demerary en Essequebo) genoemd werden, bleven altijd onze beste vrienden en bondgenooten bij voorkomende slavenoproeren. Zij vestigden zich nimmer gaarne in de onmiddellijke nabijheid der Europeesche etablissementen, doch vormden als het ware een natuurlijk cordon rondom de door Europeanen gecultiveerde gedeelten der koloniën en vingen steeds de weggeloopen negerslaven

[pagina 154]
[p. 154]

op, voor welke diensten zij nu en dan met geschenken beloond werden (Netscher, blz. 17). Het was door toedoen van de krachtig door de militaire macht gesteunde Indianen, dat het aan de in 1763 in Berbice opgestane slaven niet gelukte zich daar in de binnenlanden te vestigen.

In Suriname schijnt men niet zoo stelselmatig met de Indianen voeling te hebben gehouden. Had men daar tijdig aan de Indianen vuurwapenen verstrekt en hen door militairen gesteund, dan waren daar, evenmin als in Berbice, de wegloopers talrijk geworden.

Het sluiten van de overeenkomsten met de Boschnegers, schijnt echter een daad van gemakzucht te zijn geweest van het Societeitsbestuur en door een verkeerde zuinigheid te zijn ingegeven. Het is opmerkelijk, dat aan den bovenbedoelden slavenopstand in Berbice bijna terzelfder tijd dat men in Suriname overeenkomsten met Marrons sloot, een einde werd gemaakt door het zenden van een goed uitgerust expeditiekorps, onder den kolonel de Salve, (onder wien de latere kolonel Fourgeoud als kapitein diende). Waarom, vraagt men zich af, werd Berbice wel, Suriname niet, ten minste niet vóór 1772, op gelijke wijze geholpen? Vermoedelijk omdat in Maart 1763 de Gouverneur van Berbice, van Hoogenheim, zich verstoutte rechtstreeks en buiten de Directeuren om aan ‘de Souvereinen’ van Berbice, do Staten-Generaal, te schrijven en om hulp te verzoeken, (wat hem geducht kwalijk moet zijn genomen) door welke brieven, schrijft Netscher, blz. 408, de tekortkomingen en de machteloosheid der Directeuren, zoo duidelijk ter kennis van de Regeering kwamen.Ga naar voetnoot1)

Zou het gewaagd zijn te veronderstellen dat aan de Regeering, toen in 1771 in Suriname de Cotticawegloopers het hoofd opstaken, tekortkomingen ten deze van de Directeuren van de Societeit van Suriname waren gebleken? Opmerkelijk is het dat na 1771, er in eens geen sprake meer was van met wegloopers overeenkomsten te sluiten, maar dat in 1772, een korps van 800 man onder Fourgeoud (Netscher, blz. 407) naar Suriname werd gezonden. Misschien ook waren de Directeuren van de Surinaamsche Societeit zelven door het gebeurde in Berbice tot inkeer gekomen.

Met moeite werden door de negerjagers en door een afdeeling geregelde troepen onder Fourgeoud de Cottica-Marrons bedwongen, die in Baron, Joli-Coeur en Bonni (een kleurling) moedige en energieke opperhoofden hadden gevonden. In 1771 werd een met palissaden verschanste weglooperlegerplaats ‘Boucou’ ingenomen. Drie à vierhonderd Indianen deden een tocht naar een weglooperskamp achter Paramaribo; ook de Aucaner Boschnegers hadden in dat jaar een wegloopersdorp verwoest. In 1778 konden de tochten tegen de wegloopers worden gestaakt. De nog overgebleven benden van Bonni hadden naar de Lawarivier de vlucht genomen en werden daar in 1791 door den Luitenant-Kolonel Beutler vervolgd. Bonni had reeds vroeger ‘vrede willen sluiten’, maar de Directeuren wenschten, tegen de Surinaamsche adviezen in, de Bonni-negers (ook Aloekoe-negers genoemd) te vervolgen, ‘en te destrueeren’. Toch waren het de Aucaner-Boschnegers, die, onder hun opperhoofd Bambi, den laatsten slag toebrachten en in 1792 Bonni veranderlijk doodden. In later jaren hielden de Aucaners de Marowijne min of meer voor de Bonni-negers gesloten en beschouwden zij zich als hunne voogden en bewakers. De Bonnis vestigden zich aan de Marowijne-Kreek, raakten slaags met de Trio-Indianen en drongen zelfs tot in de rivier Oyapoc door, maar hun aanval op een Fransche post aldaar werd teruggeslagen. (Vergelijk H. Coudreau, Chez nos Indiens).

De Aucaner-Boschnegers, die zich Djoeka's noemen, naar de kreek waar zij zich reeds voor het sluiten van de overeenkomst van 1761 hadden gevestigd (alwaar een vogel ‘djoeka’ zeer talrijk zou zijn geweest) waren na 1761 geleidelijk verder getrokken. Het was hun een groote verrassing (deze mededeeling werd steller dezes door een Djoeka gedaan) te ontdekken dat de Djoeka-Kreek in een aanzienlijken stroom, de Marowijne valt; eenmaal daar gekomen, en met de streek goed bekend geraakt, zochten zij zich, door de rivier steeds hooger op te trekken, zoo mogelijk geheel buiten het bereik van een overval van de blanken te stellen; zij bouwden ten laatste hunne kampen aan de Tapanahonirivier, waarvan de oorspronkelijke bewoners, Trio-Indianen, hoogerop verhuisden. Oproerige negerjagers, die van posten aan de Boven-Commewijne en van Armina in 1805 gevlucht waren, werden door hen als wachters tegen de Bonnis aangesteld aan de samenvloeiing van Lawa en Tapanahoni; volgens dr. Hostmann, die zich tot posthouder bij de Aucaners liet benoemen en als zoodanig enkele maanden onder hen verbleef, werden deze negerjagers, om hun iets hoogere beschaving door de Djoeka's gevreesd, en hunne hoofden door een langzamen vuurdood uit den weg geruimd.

Eene ‘notificatie’ van den Gouverneur C. Bentinck, van 8 December 1809, aanwijzende de plaatsen waar de Boschnegers, op reis naar de stad, met hunne korjalen mochten aanleggen om ‘tij te stoppen’, maakt melding van een (tot nog toe onbekend gebleven) ‘onlangs vernieuwd Vredensverdrag met de bevreedigde Aucaaners’, waarbij hun is toegestaan de doorvaart langs de Marowijne door de Wane-Kreek tot in Cottica, om in het vervolg langs dien weg, in plaats van door de Sara-Kreek, zooals tot nogtoe geschied is, hun producten te mogen afbrengen (naar Paramaribo), en bij welk verdrag hun werd veroorloofd van af 21 September 1809 nog gedurende een jaar door de Sara-Kreek en zoo verder door de Suriname naar Paramaribo en vandaar de Wane-Kreek op te mogen varen. Uit die notificatie moet worden opgemaakt, dat reeds vóór 1809 aan de Sara-Kreek Aucaners gevestigd waren. Er blijkt niet uit wanneer de Aucaners zich aan de Boven-Cottica hebben nedergezet.

In 1835 werden door het bestuur nieuwe overeenkomsten met de Saramaccaner- en in 1837 met de Aucaner-Boschnegers aangegaan. In 1838 kwam een nieuw vredes-tractaat met de Matoeari of Becoe en Moesinga Boschnegers tot stand. De tekst van deze tractaten in niet gepubliceerd; zij berust in de archieven van het Departement van Koloniën in de verbalen van 29 September 1837, no. 9/132 en 16 Juli 1838, no. 15/86, W.-I. zaken.

De beperkende bepalingen om zich niet van hunne woonplaatsen te mogen verwijderen en naar Paramaribo te komen, werden voor alle Boschnegers in 1856

[pagina 155]
[p. 155]

(Gouvernementsblad no. 8) opgeheven. In 1849 was bijde Djoeka's de uitdeeling van geschenken gestaakt, omdat het bestuur oordeelde, dat zij niet langer diensten behoefden te verrichten om wegloopers te ‘vangen’, en dat zij door een vrijgevige toepassing van het passenstelsel in staat waren door houtverkoop in hun onderhoud te voorzien. In 1857 werd voor het eerst aan het ‘Groot-opperhoofd’ van de Djoeka's een klein jaargeld toegekend. De Bonni-negers werden in 1860 verklaard vrij te zijn van de Aucaners en gelijkgesteld met de andere Boschnegers (Vergelijk Wolbers). In 1892 gaven zij te kennen zich als Fransche onderdanen te beschouwen. (zie het Kol. Verslag van dat jaar). Het grootste gedeelte woont nu op den Franschen oever van de Lawa.

Hoewel de bovenbedoelde overeenkomsten van 1835-1838 niet zijn opgezegd, zijn de Boschnegerstammen toch feitelijk in een andere verhouding tot het Bestuur gekomen door de salariëering van de opperhoofden en door de beloften, die deze plechtig moeten afleggen alvorens zij door het Bestuur in hunne ‘waardigheid’ worden bevestigd. De positie van het opperhoofd, vroeger weinig in aanzien, is op die wijze versterkt en door de opperphoofden, thans gesalariëerde beambten, heeft het Bestuur de Boschnegerstammen beter in de hand.

De aanhef van de op 4 Juni 1868 door het grootopperhoofd Blijmoffo onderteekende en thans voor zijn opvolgers nog bijna woordelijk geldende belofte, luidt, (door steller) uit het negerengelsch vertaald:

Ik, Abraham Blijmoffo, groot opperhoofd van de aan de Boven-Marowijne gevestigde Aukaner-negers, belove waarachtiglijk:

dat ik eerbied zal hebben voor den Koning van het land der blanken, die Koning is van Suriname, dat ik Hem zal gehoorzamen als mijn oppersten Meester, zoo ook den Gouverneur, dien Hij in Zijn plaats in Suriname gesteld heeft en alle andere blanken, die de Koning of de Gouverneur boven mij tot mijn chef gesteld heeft; ik zal naar hen luisteren en zal hen bijstaan naar mijn vermogen;

en het slot:

En ten slotte beloof ik, dat ik mij ten allen tijde hieraan houden zal en ook aan hetgeen de Gouverneur van Suriname later van mij mocht verlangen.

Uit hetgeen Kappler in zijne ‘Holländisch-Guiana,’ ter zake mededeelt, volgt dat de toekenning van een jaargeld aan het opperhoofd van de Aucaners eerst geschiedde acht jaren nadat de laatste maal geschenken waren uitgedeeld en dat die toekenning niet bij wijze van vergoeding, in de plaats trad van de vroegere geschenken, zooals in het in de paragraaf litteratuur vermelde werk van Burkhardt op blz. 14 en 15 ten onrechte staat vermeld. De Boschnegers ontvingen de geschenken feitelijk als belooning, omdat zij waren slavenjagers in dienst van het Gouvernement (en niet bij wijze van ‘tribuut’, zooals Joest het voorstelt). Toen men de vrijverklaring van de slaven overwoog, waren de diensten van de Boschnegers als bewakers van het binnenland overbodig geworden. Vandaar dat het toekennen van de geschenken werd afgeschaft.

Onder deze rubriek kan nog worden medegedeeld, dat de Aucaners, hangende de geschillen met Frankrijk over het gebied tusschen Lawa en Tapanahoni, op verzoek van het Surinaamsche Bestuur geen Nederlandsche goudzoekers in de eerstgenoemde rivier toelieten. In 1909 maakten de Aucaners bezwaar om ladingen voor gouddelvers te vervoeren naar de Djoeka-Kreek, omdat aan die kreek, naar zij zeiden, hunne vaderen hadden gewoond. Zooals in een supplement op het Koloniaal Verslag van 1909 uitvoerig is vermeld, werd de zaak van het ‘openen’ van de Djoekakreek (eigenlijk de Grankreek?) ten genoegen van het Bestuur geschikt en werd bij die gelegenheid tevens, door invoering van een livretten-systeem, op het door Aucaners verhuren van hun diensten aan gouddelvers orde gesteld.

Het is wel onnoodig te betoogen dat de Boschnegers, sedert de ontwikkeling van de goudindustrie en in den laatsten tijd ook van de balata-industrie, in een geheel andere conditie kwamen, dan toen zij zich alleen met houtvellen bezig hielden. Met het vervoer van de gouddelvers en balata-werkers over de stroomversnellingen en watervallen zijn door de Boschnegers aanzienlijke bedragen verdiend, terwijl zij daardoor tevens veel meer dan vroeger met beschaafden in aanraking komen.

Een kleine stam wegloopers, de Paramaccaners, ongeveer 90 zielen sterk, heeft zich sedert 1879 aan de Marowijne, aan de monding van de Paramacca-Kreek en op het Lange-eiland (Langa-Tabitji), gevestigd. Over hun oorsprong handelt bijlage H van het Koloniaal Verslag van genoemd jaar. Hun opperhoofd, Apensa, is door de Hernhutters tot het Christendom bekeerd.

Voor de geschiedenis van de verschillende Boschnegerstammen in den laatsten tijd, wordt verwezen naar het bovenbedoelde werk van Burkhardt en naar hetgeen dienaangaande is opgenomen in de Berichten uit de Heidenwereld. De Saramaccaner-Boschnegers schijnen - men zie de cijfers over de volkstelling in Fransch Guiana (Journal Officiel van Fr. Guiana van 5 Maart 1911) - ook een deel van het vervoer in de rivieren van die Kolonie op zich te hebben genomen. Het is niet bekend of ook Aucaners aan het lading-vervoer in Fransch-Guiana deelnemen.

De opperhoofden van de Aucaners, de Saramaccaners, de Becoe- en Moesinga-Boschnegers en de Paramaccaners ontvangen respectievelijk een jaargeld van ƒ1000, ƒ 400, ƒ400 en ƒ300. Bovendien ontvangt een vertegenwoordiger van het Aucaner opperhoofd ƒ300. Voorts wordt ieder jaar een bedrag van ƒ1200 bestemd voor transportkosten, loonen en geschenken ter vergelding van kleine diensten (zooals het bezorgen van brieven), begrafeniskosten en andere uitgaven. ten behoeve van alle Boschnegers en Indianen gezamenlijk. De Gouvernements secretaris is belast met het toezicht op de Boschnegers en Indianen.

Bronnen voor de geschiedenis van de Boschnegers.

Zooals uit het bovenstaande overzicht blijkt zijn de bronnen voor de geschiedenis van de Boschnegers nog maar ten deele openbaar gemaakt. Andere omstandigheden werken mede om een juist oordeel aangaande die geschiedenis te bemoeilijken. Bijvoorbeeld deze, dat de vreemdelingen Stedman en Joest, wanneer zij de Boschnegergeschiedenis behandelen, schijnen toe te geven aan een zucht om gebreken in de hun vreemde koloniale toestanden te overdrijven, om daardoor de voortreffelijkheid van eigen natie of, wellicht onbewust, die van hun eigen persoon te beter te doen uitkomen.

Tracht men bij de Boschnegers zelven zijn licht te ontsteken (zooals dr. J. Crevaux deed, le Tour du Monde, 1879, 1ste halfjaar, blz. 355, ‘Nous donnons cette histoire de Boni telle qu'elle nous a été racontée par les anciens du pays’), dan ontvangt men wel een inzicht in de wijze waarop Boschnegers zich tegenover een blanke over den loop van gebeur-

[pagina 156]
[p. 156]

tenissen uitlaten en in de rol, die traditie en bijgeloof daarbij spelen, maar zijn de historische feiten, of is de voorstelling dikwijls onjuist. Aangenomen mag worden dat overdrijving (men denke aan le soleil de Tarascon)en vrees aan berichtgevers in de Kolonie meermalen parten hebben gespeeld. Bij schrijvers als Wolbers en Weiss wordt bij de hiervoren reeds aangevoerde voorstelling, als zou het wegloopen van de slaven aan de slechte behandeling en aan de straffen op de plantages zijn toe te schrijven, niet voldoende rekening gehouden met de in de 17de en 18de eeuw heerschende opvattingen, toen matrozen en soldaten aan een veel ellendiger behandeling en wreeder straffen, aan driemalen kielhalen en daarna 4 tot 500 slagen, ‘op het natte gat’, en aan pijnigingen als het leggen van brandende lonten tusschen de vingers, het steken van een mes door de hand, bloot stonden, dan de slaven op de Surinaamsche plantages. (Dr. Hullu, De handhaving der orde en tucht op de schepen der Oost-Indische Compagnie, Bijdr. T.L. en V. Ned.-Indië, 1913, blz. 523, 527.)

Voor een juist begrip van de geschiedenis van de Boschnegers lijkt ons een nieuw onderzoek van de archieven noodzakelijk, waarbij van de belangrijke aanwijzingen van bronnen door Hartsinck en Wolbers, alsmede van vele opmerkingen in het werk van Dr. Hostmann, een zeer vruchtbaar gebruik zou kunnen worden gemaakt.

Verschillende groepen of stammen.

Het lag voor de hand, dat de weggeloopen plantageslaven zich tot benden en groepen vereenigden. Alleen zou het leven in het oerwoud geheel onmogelijk zijn geweest. De eerste groepen zijn waarschijnlijk gevormd door zoogenaamde zoutwaternegers; Dr. Hostmann deelt mede dat de geboren Afrikanen te eer van de plantages wegliepen naarmate zij korter in Suriname hadden vertoefd. Het is eveneens zeer verklaarbaar, dat deze Afrikanen de zeden behielden, die zij in Afrika hadden. Evenals de in 1763 in Berbice opgestane slaven deden, noemen alle stammen hun opperhoofd ‘Granman’ (Gouverneur), daarbij den hoogsten hun bekenden titel, dien van het hoogste gezag in de Kolonie, navolgende.

Het is niet mogelijk onder de tegenwoordige Boschnegerstammen bepaalde Afrikaansche stammen aan te wijzen. Dr. Hostmann noemt de volgende Afrikaansche stammen (deel II, blz. 247-250): Coramantijn-Negers, Sokko- en Mandingo-Negers (Senegal), Abo-Negers, Foela- of Foeloppo-Negers, Mende-Negers, Tjamba-Negers, Loango-, Congo en Ibo of Hiboe-Negers, en Demakoe-koe-Negers. In ‘De Landbouw in de Kolonie Suriname’, door M.D. Teenstra, Gron. 1835, worden verschillende bijzonderheden omtrent de Boschnegers vermeld en wordt o.m. op blz. 179-184, dl. II. medegedeeld, welke negerstammen in Suriname werden ingevoerd, en welke eigenschappen en kenmerken (tatoeage) deze bezaten. De door Teenstra genoemde stammen zijn: Loango-Negers, Damakoekoes, Mendées, Cormantijns, Sokko's (onder wie eenige Mohammedanen zouden geweest zijn), Pomboe's, Abo's, Gola's of Angola-Negers, Gangoe's, Tiamba's, Pré's, Papa's of Dahomansche Negers, Wan-Wie's en Temné's. Hartsinck, blz. 918-930, noemt een grooter aantal, doch somt verscheiden stammen op, die met den naam van een inscheephaven in Guinea zijn betiteld. namelijk: Ardras of Dongos, Nago's, Mallais, Aqueras, Tebou's, Foin's, Guiamba's, Negers van Fida en Jaquin, Ayois, Negers van Goeree, Sierra Leone, van Cabo Monte en van Kaap la Hoe, Delmina-negers (komende uit Asiantyn of het Hantasche, Fantijnsche, Alguirasche, Wassasche en Akimsche), Annamaboes of Fantynen, Acranegers, Abo's, Papa's, Cormantyn-negers, Loango- of Goango-negers (menscheneters). Stedman (I, blz. 278) noemt de stammen van: Abo, Conia, Blitay, Coromantin, Congo, Gango, Kouare, Riemba, Loango, N. Zoko, Nago, Papa, Pombo, Wanway.

Men onderscheidt thans in Suriname de volgende Boschnegerstammen:

1.Aucaners, of Djoeka's, aan Tapanahoni, Cottica en Boven-Commewijne en Sara-Kreek;
2.Saramaccaners, aan de Boven-Suriname;
3.Becoe- on Moesinga-, ook genaamd Matuari-Negers, aan Boven-Saramacca. In 1883 (Burkhardt, blz. 16) hebben zich een, door Weiss op 2 à 300 gesteld, aantal van de Matuari's afgescheiden en zich onder den naam van Coerenti- of Koffiemakka aan de Coppename gevestigd. Volgens Weiss (blz. 82/83) zijn er ook Djoeka's aan de Saramacca gevestigd, op den grond Vier Hendrikken.
4.Paramaccaners, aan de Marowijne boven de Armina-stroomversnellingen.

H.G. Schneider deelt mede, dat Johannis King, een Matuari-neger, die in 1860 uit zich zelf te Paramaribo aan de Moravische leeraars verzocht om te worden gedoopt, en in 1861 als christen-leeraar werd aangesteld (zie over dezen merkwaardigen man Burkhardt, blz. 41-52), op zijn talrijke reizen ook een stam Loango-negers nabij het Toemoek-hoemak-gebergte(?) aantrof.

Hieronder volgen eenige opgaven van de getalsterkte:

In 1773 (Notulen van Gouverneur en Raden van 4 Maart 1773, Wolbers, blz. 335):

Aucaners: 600 weerbare mannen.

Saramaccaners: 600 weerbare mannen.

In 1799 (Mémoires de Heshuyzen, Wolbers, blz. 538):

Aucaners: 2300 (600 mannen, 700 vrouwen, 1000 kinderen);

Saramacca-Negers: 2500 (670 mannen, 630 vrouwen, 1200 kinderen),

Boucou en Musinga-Negers: 450 (120 mannen, 130 vrouwen, 200 kinderen).

Totaal bevredigde Boschnegers 5250.

Bovendien:

Bonni-Negers: 450 (150 mannen, 100 vrouwen, 200 kinderen);

Goliath-Negers: 150 mannen, 160 vrouwen, 40 kinderen, tusschen Suriname en Saramacca;

Coffy-Negers: 12 mannen, 16-vrouwen, 14 kinderen) tusschen Coppename en Coesewine.

Totaal 842 Marrons, benevens enkele weglooperskampen.

Teenstra (De Landbouw, enz., dl. II, blz. 165-178) Aukaners 2624, Saramaccaners 3636, Becoe- en Moesinga-Negers 165, totaal 6425 zielen.

In 1859 (Koloniaal Verslag):

Aucaners: 3100;

Saramaccaners 4100;

Becoe- en Moesinga of Matuari 300.

Volgens de Nederlandsche leden van de gemengde Commissie van 1861:

600 Aucaners aan de Tapanahoni;

700 Aucaners aan de Boven-Cottica.

In 1911 (Koloniaal Verslag):

Aucaners: 3700 à 4200 en 100 Paramaccaners;

Saramaccaners: 2500;

Becoe en Moesinga ongeveer 800.

Het geheele aantal Boschnegers, dat aan de Coppename woont, bedroeg in Juli 1901, volgens een

[pagina 157]
[p. 157]

door den godsdienstleeraar en schoolmeester Kraag bijgehouden statistiek, 133, waaronder 43 mannen. (Verslag Coppename-expeditie, overdruk, blz. 30.)

Coudreau (Chez nos Indiens, blz. 22) schat het aantal Bonnis in 1881 op 625; in het rapport van de Nederlandsche leden van de Gemengde Commissie van 1861 wordt hun aantal op 200 gesteld.)

Kappler, die vele jaren posthouder bij de Aucaners was en de kampen van de Bonnis bezocht stelt de Djoeka's (aan de Tapanahoni) op ongeveer 1000 zielen (zoodat de geheele stam, met de aan Cottica en aan Sarakreek wonenden, naar hij meent, 1500, ten hoogste 1600 personen zal tellen); de Bonnis, op ternauwernood 280.

Het Kol. Verslag 1913 schat het geheele aantal Boschnegers op 8047.

Aangaande de onderverdeeling van den stam der Aucaners in Biloningré,- Opo-ningré en Njoenningré zij verwezen naar de Aanteekeningen over de Djoeka's door J.E. Loth. Volgens die, aan mededeelingen van Boschnegers ontleende ‘Aanteekeningen’, zouden de drie genoemde hoofdafdeelingen ieder weder in twaalf onderafdeelingen (onder een ‘kapitein’) zijn verdeeld.

Volgens door de Goeje van het Boschneger-opperhoofd Sakka verkregen inlichtingen (Verslag Toemoekhoemak-expeditie, overdruk, blz. 68) zijn de Aucaners thans nog verdeeld in verscheidene stammen, genoemd naar hunne vroegere eigenaren, zooals de Mesiljon-Negers op Klementi en nabijgelegen kampen, de Castillo- of Djoe (Jood-)Negers op Godohollo en Mainsi en de Otto-negers op Drietabbetje en Piket. Hostmann I, 302 sprak van Ottro-negers, die in Auca en Hansoe-negers, die in Cottica woonden.

Karaktereigenschappen.

Vele eigenschappen van den Afrikaanschen neger, zooals ze door Prof. H. Meyer worden geschetst in deel I van het door het Bibliografisch Instituut te Leipzig en Weenen uitgegeven werk: ‘Das Deutsche Kolonialreich’, 1909, blz. 466, vindt men ook bij de Boschnegers terug. Ze zijn: een ongeloofelijk weerstandvermogen; een sterk vermogen tot nabootsing; een sterk aanpassingsvermogen, in dien zin, dat alles aan het eigen karakter wordt aangepast; een gebrek aan de gave om iets uit te kunnen vinden; egoïsme en realisme; intelligentie, in den zin van ‘boerenslimheid’. Bij de Boschnegers treedt deze laatste eigenschap naar het ons voorkomt, niet zoozeer op den voorgrond; bij het verkoopen van hout moeten zij, naar Coster verhaalt, meermalen de dupe zijn geweest van oneerlijke handelaren.

Prof. Meyer noemt de Afrikaansche negers voorts (in een ietwat bedenkelijke samenvoeging): geboren redenaars, diplomaten en leugenaars en stelt hun ‘Ausdauer im Schwatzen’ in het licht. Ook dit laatste is een typische Boschnegereigenschap. ‘Il adore jacasser’, zegt Coudreau terecht (Chez nos Indiens, blz. 63,); de genoemde schrijver verhaalt dat de Boschneger Apatoe twee uren lang het woord voerde, doch dat in hetgeen hij zeide niet was: ‘le moindre ombred'une idée ou d'un fait’. - De Afrikaansche neger is bij goede leiding: vlijtig, eerlijk en dapper; bij slechte leiding: onbruikbaar, lui, leugenachtig, diefachtig en laf; hij is niet wraakzuchtig (zooals de Maleier b.v.), doch onverdragelijk wanneer hij wordt verwend. De eerste eigenschappen kan men met eenig voorbehoud ook aan den Boschneger toekennen: de laatstgenoemde zonder voorbehoud.

Gaan wij thans na wat J.G. Spalburg, een Surinamer van geboorte en aldaar door de Hernhutters opgeleid, over de karaktereigenschappen van de Aucaners zegt, naar aanleiding van zijn verblijf onder hen als onderwijzer te Drietabbetje, de vestiging van het opperhoofd Oseisie (Schets van de Marowijne, 1899, blz. 31): ‘Het is moeilijk bepaalde karaktertrekken van de Aucaners op te geven. Aan den eenen kant zijn ze gastvrij, vatten spoedig genegenheid op voor vreemdelingen, zij zijn onder elkander behulpzaam in den arbeid en - hoe vreemd het klinke - vergevingsgezind. Maar aan den anderen kant hebben wij alle recht de Aucaners gierig en inhalig te noemen. Zooveel mogelijk van de blanken trekken is een stelregel, waarmede reeds de kleinsten vertrouwd zijn. Zij zien er geen been in te liegen en te bedriegen. Tegen blanken zijn ze zeer brutaal, daarentegen zijn ze de grootste lafaards, als zij onder elkander zijn en missen den zedelijken moed om openlijk voor hunne gevoelens uit te komen. Zij hebben een zucht om elkander te vleien en anderen naar den mond te praten. Een voorwerp, hoe leelijk ook, behoeft slechts aan den granman (het opperhoofd) te behooren, om mooi en schoon genoemd te worden. Voor de Hollandsche driekleur en dienstbrieven hebben ze bijzonder respect.. -’

Dr. ten Kate noemt de Boschnegers: luie, arrogante bedelaars. De Goeje teekent aan (Verslag Toemoek-Hoemak expeditie, overdruk, blz. 121): Nu meenden zij (er is sprake van de Boschnegers die de expeditie vergezelden) vermoedelijk, dat hun gedrag zeer prijzenswaardig was geweest; inderdaad was het een enkele maal merkbaar geweest, dat zij trachtten als rechtschapen menschen te handelen, al bleef het dan ook bij den goeden wil daartoe. -

Een eigenschap van de Boschnegers, die ook in de expeditie-verslagen uitkomt, is vreesachtigheid: ‘Telkens beweerden zij (overdruk verslag Coppename-expeditie, blz. 92), dat in het binnenland tweevingerige Indianen-stammen moeten wonen, en toen scherven werden opgegraven van een ouden aarden pot, die blijkbaar door de Indianen moest zijn achtergelaten, hielpen geen redeneeringen, ze moesten en zouden terug.’ (Zie ook blz. 95 en 107 van dat verslag.) In de stroomversnellingen toonen zij zich echter onverschrokken sportsmannen; een flinke Boschneger zal door duiken en zwemmen in den fellen stroom, tusschen de rotsen, trachten passagiers en lading van zijn in de watervallen omgeslagen korjaal te redden. Een aardige beschrijving in Joest's ‘Ethnographisches und Verwandtes’, blz. 52-53, doet de goedmoedigheid en hulpvaardigheid van Boschnegers bij een dergelijk ongeval duidelijk uitkomen. In zijn eigen belang, zegt Joest, blz. 55, zal de Boschneger dikwijls nacht en dag ijveriger arbeiden dan vroeger de beste slaaf.

Uit de bovenstaande uiteenloopende oordeelvellingen blijkt wel hoe moeilijk het is een volk, waarvan opvattingen en denkwijze zoo zeer van de onze verschillen, juist te beoordeelen. Steller dezer heeft in ‘de Marowijne-rivier en hare geschiedenis’ getracht voor enkele Boschneger-eigenschappen eene verklaring te vinden; zoo o.a. dat de voor Europeanen afstootende gewoonte van bedelen zou voortkomen uit eene in Afrika heerschende zede, om, ook als men het niet noodig heeft, alles en nog wat aan een persoon te vragen, als een soort van hulde aan diens vermeenden rijkdom. Het brutaal zijn van Boschnegers heeft den steller sterk doen denken aan een eigenschap van sommige kinderen, die zich brutaal gedragen, niet omdat zij het uit hun aard zijn, maar uit nieuwsgierigheid om te onder-

[pagina 158]
[p. 158]

vinden op welke wijze zij zullen worden terecht gezet. Het, zooals uit de geschiedenis blijkt, niet gegrond wantrouwen tegen het Bestuur, vindt zijn oorzaak in hun beperkten gezichtskring en hun betrekkelijke afzondering; van huis uit is de neger niet wantrouwend doch eerder onbezorgd. Het is vermoedelijk nog wel eenigszins mogelijk na te gaan, welke karaktereigenschappen de Boschnegers zich, naast die welke zij als Afrikanen bezaten, in Suriname hebben eigengemaakt; het zou mogelijk zijn in geschiedkundige feiten den grond voor sommige hunner eigenschappen te vinden. Een klacht als van den procureur-generaal de Kanter in een instructie van 10 Januari 1837, no. 8, aan den assistent J. van David Mendes over ‘het eigendommelijk aanmatigend karakter van den Boschneger in het algemeen en van den Aucaner in het bijzonder,’ wijst o.a. onafwijsbaar daarop, dat zij destijds door het Bestuur niet met de noodige kracht waren behandeld. De mededeelingen van A. Kappler over zijne ervaringen nopens de Boschneger-aangelegenheden aan de Marowijne opgedaan, wijzen op een zelfde gemis aan het vatten van den juisten toon bij onderhandelingen door het Surinaamsche Bestuur ook in later tijd. Een tegenstelling daarmede vormt het, niet alleen voor de kennis van het karakter van den Boschneger maar ook uit een oogpunt van bestuursbemoeienis gewichtige rapport van C.J. Struycken over zijn reis naar de Djoeka-Kreek, dat als supplement van het Koloniaal Verslag van 1909 is gepubliceerd.

Dat de Boschneger zin heeft voor humor is ontegenzeggelijk.

Dr. Hostmann laat ons daarentegen eene leelijke zijde zien, wanneer hij de afschuwelijke wreedheid schildert, waarmede in zijn tijd ongelukkige Boschnegers werden gemarteld, die, door den ‘loekoeman’ van tooverij (dat wil zeggen ‘niet-officieele’ tooverij) beschuldigd, door langzame verbranding ter dood werden gebracht, waarbij de vrouwen en kinderen in het gevoelig wonden en beschimpen van den weerloozen gebondene, uitmuntten. Ook Joest maakt (echter zonder bronvermelding) gewag van zeer geraffineerde wreedheden (ten opzichte van de Indianen). Men mag echter aannemen, dat dergelijke tooneelen in den tegenwoordigen tijd niet of zelden meer bij de Boschnegers voorkomen en dat door den meerderen omgang met beschaafden hunne zeden ook in dit opzicht zijn verzacht.

Benoembaarheid tot opperhoofd, stambestuur, kroetoe's, rechtspraak, straffen.

Van de Aucaners wordt ons door de Goeje en door J.E. Loth (zie litteratuur) medegedeeld, dat de Djoeka's zijn overeengekomen dat hunne opperhoofden moeten worden gekozen uit de afstammelingen van ééne ‘stammoeder’, Avo Abenkina genaamd, en afkomstig van de plantage Anna Catharina; volgens den laatstgenoemden schrijver wordt het opperhoofd aangewezen door ‘Grantata’, een op een plank gebonden pakje, dat de godheid (stammoeder) voorstelt en door twee mannen op het hoofd wordt gedragen, die dan, naar het heet door hoogere macht geleid, voor den candidaat stilhouden.

Hoe het met de verkiezing van een opperhoofd bij de andere Boschnegerstammen toegaat vinden wij bij geen enkelen schrijver vermeld. J.E. Loth geeft de meeste, zij het ook op zich zelf nog spaarzame berichten omtrent de splitsing in afdeelingen bij de Aucaners, over het bestuur van opperhoofd en van ‘kapiteins’ en over de ‘rechtspraak’. Bedenkt men, dat de genoemde heer een deel van zijne inlichtingen rechtstreeks, of door derden verkreeg van Boschnegers, wier inlichtingen bijna altijd onbetrouwbaar zijn, omdat een zekere grootdoenerij hun vaak parten speelt, - dan ziet men de wenschelijkheid in dat ter zake nog verder onderzoek worde verricht. Slechts waarneming van wat ter plaatse voorvalt, kan zekerheid geven. De zoogenaamde rechtspraak, waarover straks, geschiedt op de ‘Kroetoe's’ (vergaderingen). Dr. Hostmann ontkent nog (in 1836), dat er een min of meer geregeld bestuur bij de Aucaners zou bestaan; ook de latere berichten van Kappler toonen, aan dat de Aucaner-opperhoofden vroeger slechts zeer weinig gezag hadden. Dit laatste is, onder het opperhoofd Oseisie, die een strenge tucht handhaaft, veranderd.

Volgens door de Boschnegers zelven gedane mededeelingen zouden zij, bij de opvolging van opperhoofden, het matriarchaat huldigen. Men zou ook hier nog moeten nagaan of hunne mededeelingen overeenkomen met de werkelijkheid.

Spalburg vermeldt, dat ieder zoogenaamd dorp onder toezicht staat van een ‘kapitein’, en dat deze kapiteins samen, met den granman als hoofd, een raad (‘lanti’, d.i. het land, het Gouvernement) uitmaken; voorts, dat ieder dorp nog eenige onderkapiteins of ‘blaka-djakti’ telt, die echter niet in het bezit zijn van het kapiteins-onderscheidingsteeken: den stok met zilveren knop. De raad (lanti), zou de kapiteins benoemen. Het dorpje Piket was vroeger de aangewezen plaats voor de vergaderingen (‘Kroetoe's’) die soms weken duren.

Wanner er zitting is, zegt Spalburg, zit de granman meestal in zijn armstoel. Vermoedelijk hebben wij hier een overblijfsel van een merkwaardige Afrikaansche zede: ‘La chaise royale ou la chaise du chef qui joue un rôle essentiel dans tout le symbolisme politique des peuples Tchi, Aqui et Achanti’ p. 248, noot van ‘Les coutumes indigènes de la Côte d'Ivoire. Documents publiés avec une introduction et des notes par F.J. Clozel et R. Villamur’. Paris, 1902.Ga naar voetnoot1) De kapiteins zitten op lage bankjes, allen in een kort hemdje gekleed. De beklaagde moet in de deemoedigste houding achter de kapiteins plaats nemen. Er is altijd een man, die in naam van den granman de vergadering aanspreekt. Men richt nooit vragen tot den beklaagde, en deze vindt zijn verdediger in den kapitein van zijn dorp.

Op iedere overtreding wordt een bepaalde straf toegepast. Wie anderen moedwillig slagen toebrengt, moet een boete van twee pullen dram (een slecht soort rum) aan den granman betalen. Soms wordt iemand veroordeeld met zijn gezin eenige jaren lang slavenarbeid voor den granman te verrichten. De lijfstraf wordt (herinnering uit Afrika en uit den slaventijd) nog duchtig toegepast, waarbij de schuldige met de roede gegeeseld wordt. Na de be-

[pagina 159]
[p. 159]

straffing moet de man voor het opperhoofd knielen en vergiffenis vragen. De gevoeligste straf is het verbod om b.v. gedurende zeven jaren naar Albina af te varen.

Het opperhoofd Oseisie wordt door de Djoeka's geprezen om zijn strikte rechtvaardigheid, en zou noch zijn zeven vrouwen, noch zijne kinderen ontzien als het er op aankomt. Diefstal zou volgens Spalburg zelden worden gestraft.

Prof. D.J. Kohler maakt in het Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft, deel 27, Stuttgart, 1912, in zijn artikel: zum Negerrecht in Surinam, blz. 392-403, de opmerking, dat het merkwaardig is, dat zich bij de Boschnegers, zoodra zij aan den dwang van de beschaving waren onttrokken, weder de zelfde rechtstoestanden hebben ontwikkeld, waarmede zij in Afrika vertrouwd waren. Op grond van een door bemiddeling van den bisschop der Evangelische Broedergemeente, den heer Stähelin, verkregen en ongetwijfeld zeer belangrijk manuscript van een ‘einheimischen Eingeborenen’, komt Prof. Kohler tot de volgende eindbeschouwingen:

1.Het bestaan van het matriarchaat komt duidelijk naar voren. Het recht van den oom is met groote scherpte vastgesteld; het matriarchaat blijkt ook bij de echtverbintenis.
2.Met het opperhoofd kan een soort bloedbroederschap worden gedronken, waardoor het opperhoofd erfgenaam wordt.
3.Verlovingen worden reeds onder kinderen gesloten.
4.De rouwfeesten voor de overledenen toonen de bij alle Afrikaansche negerstammen gebruikelijke vormen: ‘Totenklage’, spijs (zoen-)offers aan den geest van den overledene, het dragen van bijzondere (dat wil zeggen: rouw-)kleeding, om zich voor dien geest onkenbaar te maken, rouwfeesten (bij de beschaafde Surinaamsche negers nog als ‘dedehoso’ in zwang, enz).
5.De bloedwraak richt zich tegen de familie van den dader, maar in het bijzonder tegen den dader zelf. Het opperhoofd bewerkt vaak de verzoening.
6.De ronddraagproef geschiedt op de gebruikelijke wijze: men draagt het lijk op een plank rond en doet aan het lijk vragen, wie den dood heeft veroorzaakt.

Men vergelijke over de proef sub. 6, van Coll. Gegevens over land en volk van Suriname. Bijdragen T.L. en Volkenkunde v.N.I., 1903, blz. 579, die ter plaatse nog andere merkwaardige begrafenisgebruiken vermeldt.

Taal.

De Boschnegers spreken een soort neger-engelsch, dat van het negerengelsch van de beschaafde negers afwijkt. In het laatstbedoelde dialect neemt het gebruik van aan de Nederlandsche taal ontleende woorden en uitdrukkingen steeds toe; in het Boschneger-negerengelsch zal men meer Engelsche woorden en ook veel meer woorden van Afrikaanschen en Portugeeschen oorsprong (waarover straks) aantreffen en geschiedt de opname van Nederlandsche woorden, in verband met het betrekkelijke isolement van de Boschnegers, slechts in zeer geringe mate, uit den aard der zaak bij de bekeerde Boschnegers het meest. Doch behalve op het overnemen van de woorden zal men ook moeten acht geven of wellicht ook een diepere verandering plaats heeft; bij de tot het Christendom overgegane Boschnegers zal - vermoedelijk zeggen wij, want waarnemingen dienaangaande worden zoo zelden gedaan of te boek gesteld - eene zij het ook uiterst langzame verandering plaats hebben van de denkwijze, die aan het gebruik van de woorden ten grondslag ligt. Verder zullen, eveneens door verandering van denkwijze, spreekwoorden die den heidenschen Boschneger als het toppunt van gevatheid en slimheid voorkomen en als wegwijzer om tot een zeker materieel succes te geraken, bij den Christelijken Boschneger vermoedelijk in onbruik geraken.

Een diepgaande studie van de taal der Boschnegers zal den invloed doen kennen van hen betreffende geschiedkundige gebeurtenissen, en van hunne innerlijke ontwikkeling.

Het gebruik van Portugeesche woorden bijvoorbeeld, bijzonder sterk bij de Saramaccaners, voert terug tot de tijden, dat de voorvaderen van die Boschnegers slaven waren op de plantages van de uit Brazilië verdreven Portugeesche Joden. In het artikel ‘Iets over de Neger-engelsche taal’, in het tijdschrift West-Indië, 1855, I., 286-295, is door Wullschlaegel medegedeeld, dat de genoemde stam zich in de 18de eeuw van het neger-Portugeesch, Jodentaal of Djoe-tongo bediende, en worden door de Hernhutters vervaardigde handschriften in die taal vermeld. Enkele Portugeesche woorden kunnen in het Boschneger-negerengelsch zijn gekomen door de zeemans- en slaventaal, die als een soort van lingoa geral op de Goud- en Slavenkust schijnt te zijn gebezigd; in het geschiedkundig overzicht is er de aandacht op gevestigd, dat soms juist zoogenaamde zoutwater-negers, d.i. pas van Afrika aangekomenen, de kern van een wegloopersbende vormden. Het verkeer tusschen Saramaccaners en andere stammen kan bij de laatsten tot overneming van enkele Portugeesche woorden aanleiding hebben gegeven.

Aangezien de Boschnegers meer dan de beschaafde negers in aanraking kwamen en nog zijn met de Indianen, zal men in het Boschneger-negerengelsch een grooter aantal Indiaansche woorden terugvinden, vooral Indiaansche namen van dieren en planten. Het verdient opmerking dat de Indiaan in de kuststreken van Suriname, die gebleken is niet bij machte (onwillig?) te zijn om den Europeeschen gedachtengang, beschaving en taal over te nemen, wel het neger-engelsch heeft geleerd en dit als omgangstaal èn tegenover de Boschnegers èn tegenover beschaafden bezigt. Met de Indianen in de verre bovenlanden spreken de Djoeka's een handelstaaltje, gevormd uit negerengelsche en Indiaansche woorden; voorbeelden geeft C.H. de Goeje in het verslag van de Toemakhoemak-expeditie en in zijn Bijdrage tot de Ethn. der Surin. Indianen. Suppl. zu Intern. Archiv für Ethnogr. Band. XVII, 1906, blz. 109-111. Door de vrachtvaart op de Marowijne en op sommige rivieren in Fransch-Guiana, hebben de Djoeka's en ook de Saramaccaners, die aan die vaart deelnemen, van de Fransche gouddelvers soms geheele volzinnen negerfransch (français créole) overgenomen; enkelen kunnen er een geheel gesprek in voeren. Dit wil niet zeggen, dat de Boschneger, zooals wel wordt beweerd, eerder Fransch dan Nederlandsch kan leeren. (Men denke aan het Neger-Hollandsch op de Deensche Antillen). Negerfransch ‘c'est du français en constante déformation, se bornant à rendre les sons que l'oreille des nègres était capable de percevoir, avec des élisions dans les mots et une grammaire simplifiée par la paresse créole.’ (E. Aubin, En Haïti, Paris, 1910, pag. 36).

De Afrikaansche woorden bij de Boschnegers schijnen voornamelijk terug te brengen tot de Eween de Kongo-talen. Voorbeeld: agama, (Ewe: kameleon); kéké, (Ewe: Kekea, spindel; uit dit woord

[pagina 160]
[p. 160]

valt op te maken, dat de Boschnegers het spinnen niet van de Indianen hebben geleerd, maar uit Afrika hebben overgebracht, hetgeen bevestigd wordt door een afbeelding van een transport aangekomen slaven in het bekende werk van Stedman, waar een vrouw een spindel in de hand houdt); tinie, (Kongo: een gedeelte, stukje), gedeelte van een tatoeage-figuur dat op de bovenwangen, onder den slaap wordt aangebracht; de benaming is alleen bij de Saramaccaners in gebruik (voor zoover ons bekend). Vergelijk bijlage II verslag expeditie Suriname-rivier overdruk, blz. 111; ke, (Ewe: vergeven, schenken); sroto, (Ewe: slot); lau (Kongo: gek), lotta, (Kongo: lottia, huidziekte); deze woorden zijn (behalve tinie) ook in het gewone negerengelsch nog gebruikelijk. - Vergelijk voorts de door de Goeje aan het Verslag Toemoekhoemak-expeditie toegevoegde lijst van Djoeka-woorden alsmede de daar aangehaalde werken: Lehrbuch der Ephesprache door Dr. Henrici, Stuttgart, 1891 en Dictionnary and Grammar of the Kongo-language by R.W. Holman Bently, 1887.

Er bestaat echter bij de Boschnegers een geheime taal, waarvan nog zeer weinig, bijna niets, bekend is. ‘Zij bedienen zich van een geheimzinnige spraak, waarin het Opperwezen betiteld wordt met den naam van Koobjanpoo en de blanken Boonie’. (J.G. Spalburg, Schets van de Marowijne, enz., 1899, blz. 39). Naast het negerengelsch zegt C.H. de Goeje in het verslag der Toemak-hoemak-expeditie, overdruk, blz. 58, ‘is ook nog puur Afrikaansch in gebruik, hetgeen men noemt “Kromanti,” wellicht het oude Cormantijnsch van de Goudkust; deze taal wordt gebezigd bij enkele godsdienstige plechtigheden en ook in liederen’. De Goeje heeft één keer enkele woorden kunnen opteekenen (zonder vertaling, bij gelegenheid dat een zieke ‘gadoe-tongo’, goden- of geesten-taal, begon te praten). ‘Kromantie gebruiken de boschnegers bij geestenbezwering’ (verslag Tapanahoni-expeditie, blz. 125). Genoemde schrijver zegt niet te kunnen beoordeelen, of hier inderdaad het ‘Kroe’ of een andere Afrikaansche taal nog aanwezig is, dan wel, dat het slechts een aantal woorden en zegswijzen uit verschillende talen zijn, waarvan de beteekenis reeds niet meer verstaan wordt, en die als erfstuk van het eene geslacht op het andere overgaan.

Steller dezes wil hieraan toevoegen, dat, naar hem omstreeks 1895 door een Djoeka werd medegedeeld, het Kromanti ook gesproken wordt indien menschen (ter bezwering) met kruiden worden gewasschen. De volgende, tot nog toe niet gepubliceerde woorden Kromanti werden door den steller in genoemd jaar te Albina aan de Marowijne opgeteekend:

moetoea-moetoea = het gaat zoo.
ienza = sterke drank.
otjoewa = hond.
djebi = tijger (klemtoon op bi).
koesalimba-tere = papegaaienstaart.
kokotie = pronkstaf (beteekent ook tatoeage).
hontoewoe = geweer.
adjemeh = ziek mensch.
loeampoh = korjaal.
atékiékoen = pagaai, parel.
okokoroh = kippen.
kankantoea = blanken.
(Tshi: kankan = schitterend, brohfo = blanke.)
brofoo = blanke.
jede djoh = gij drinkt.
boni = bakkra, blanke.
avaná = houwer.
ankara = bankje.
kasawarra = glas.
akeïma = trom.
koba bissian kamma = ander soort trom.
adjawara = toovermiddel, sakka-sakka obia.
akoensoe = tooverknots (awidja kodja).
mamzatiki = suikerriet.
bimpenie = geheime naam van het opperhoofd Oseisie.
osonoe = voet.
kopro kopro = hoofd.
iow = oog.
andama = oor.
ajemboe = vuur, fakkel.
moentjama = regenboog.
moentjama kaka = mica, glimmer, woordelijk: uitwerpselen van den regenboog.
papamboeshi = miereneter.
hohkoen = dooden.
akoekoea = padde.
amékoe = vrouw, vulva.
soemawi = ik wasch mij (met kruiden).
fiba ningre = Indiaan.
djima = tabak.
mámmié = eten, ik wil eten.
boenzoe = water.
boenzoe onjowé = het gaat regenen.
ankamma = bijl.

Bij de boschnegers zijn eigenaardige zegswijzen in gebruik, die in het gewone neger-engelsch wellicht niet hebben bestaan. In de kolonie zijn ze onbekend, b.v.:

Indien een man een vrouw wil spreken, zegt hij haar: ‘Mi lassi wan bakkra gi joe.’ Het einde van een gesprek tusschen opvarenden van twee booten kan zijn, dat een man roept tegen een vrouw:

‘Mama kaw broko a plesi’, woordelijk: de moeder koe breekt uit de pen, d.w.z. gij laat uwe kaarten zien; de aap komt uit de mouw. Het woord ‘mama kaw’ bevat dan eene voor alle niet-Boschnegers verborgen hulde aan de stevigge-bouwde leden van de toegesproken vrouw.

Makoe sékoe, obra binanti, sowéjowé, zijn liefkoozende namen voor een vrouw, naar het schijnt met een erotische beteekenis.

Nzégé boutoe’ = kever dijen, compliment voor een vrouw en ‘kwatta bobbie’, borsten van de kwatta, worden eveneens in de liefde-taal gebezigd.

Men spreekt tot de tabak:

A bigi man naki hem dé, olehleh (hij kan mij dronken maken), ja kriki a lampria, te joe go, joe no moe pori Kamia, bikasi Gran soema ben dé a kamia; joe wan meeji (een groot personage).

Meji, beteekent in het Yoruba: twee, een paar.

Ook deze uitdrukkingen behooren, evenals het Kromanti, de trommentaal en de beteekenis hunner ornamenten, tot de geheimen, die voor elken niet-Boschneger verborgen worden gehouden.

Woningen, huisraad, huishouden, voedsel, gereedschappen.

De Boschnegerhutten zijn klein en laag en staan zonder orde bijeen. Terwijl de Indiaan steeds een zandbodem kiest, stelt de Boschneger zich ook met klei of leemgrond tevreden als plaats om zijn woning op te bouwen. Het geraamte van de hutten bestaat uit ruw bekapte rondhouten, dikwijls van bijlhout, die met palmbladeren, namelijk tassoorten of koemboe-loof (Oenocarpus) worden gedekt. Het dak reikt aan twee zijden tot den grond; de opengebleven driehoekige ‘gevels’ zijn met palissaden of cederhouten planken beslagen, met reten tusschenin om licht en lucht door te laten of met gevlochten palmbladeren afgesloten. In een van beide

[pagina 161]
[p. 161]

gevels is de rechthoekige zeer lage deur aangebracht; een gedeelte van de hut bevat soms een soort van lagen zolder van naast elkander gelegen palissaden. Enkele hutten worden op hooge palen gebouwd en zijn voorzien van een vloer. Meestal is het in de hutten zeer donker, en indien er een vuur wordt aangehouden, zwart van de rook. Aan de deurzijde wordt dikwijls, met een paar posten, gedekt met bladeren, een afdak gebouwd, waaronder dan gekookt wordt en alwaar de kalebassen, de aarden kommetjes en de gladgeschuurde potten en ketels op een plank worden opgeborgen, terwijl de kalebaslepels, stukken van de harde kalebasschil, die dikwijls met merkwaardige ingesneden figuren zijn voorzien (vrouwenarbeid), in de palmbladen aan de binnenzijde van het afdak worden vastgestoken. In de eigenlijke hut vindt men, behalve met koperen spijkertjes versierde cederhouten bankjes, geen meubels, enkele malen echter een met relief snijwerk voorzien of à jour bewerkt cederhouten tafeltje. Een trommel met ‘pantjes’ (heupschorten) van moeder de vrouw en een pagaal (rechthoekige Indiaansche mand met deksel), of een kleederkist met enkele kleedingstukken van dada (vader) vinden een plaats op de dwarslatten, die men desverkiezende ‘zolder’ zou kunnen noemen.

Geen Boschneger zal een huishouden opzetten zonder voorzien te zijn van een geweer. Het negerengelsche woord voor geweer heeft tevens eene erotische beteekenis, alzoo een geliefkoosd onderwerp voor woordspelingen. Vergelijk verslag Saramacca-expeditie, blz. 60 en 61.

In een hoek hangen de hangmatten met katoenen gordijnen tegen de muskieten, doch men slaapt ook op ruwe britsen van palissaden.

De bodem en de omgeving van de hut worden steeds met een bezem schoon gehouden.

De maaltijden, waarbij de mannen, op de lage bankjes in een kring gezeten, eerst afzonderlijk eten, daarna de vrouwen, worden in de open lucht, onder het afdak of in de hut gehouden; vorken worden niet gebezigd, doch wel kalebaslepels of de vingers.

De vrouw borduurt soms op zulk een bankje gezeten, en met een cederhouten schotel voor zich, waarin het naaigereedschap ligt, schorten voor de mannen. Zij draagt bijzonder goed zorg om het eetgereedschap schoon te houden (met zand en lemmetjes).

Opgemerkt moge worden, dat de cederhouten planken, waarmede een gedeelte van den hutgevel soms beslagen wordt, dikwijls fraai zijn ingesneden.

Over het voedsel, de dranken en versnaperingen en hunne huis- en veldgereedschappen vinden wij zeer juiste aanteekeningen in De Boschnegers in de kolonie Suriname, door A.M. Coster, Bijdragen Taal,- Land- en Volkenk. van Nederl.-Indië, 1866. Wij ontleenen daaraan dat hun dagelijksch voedsel meest rijst en kassave is, voorts dat zij nappies, jams, zoete patatten en tajers nuttigen, die door hen worden verbouwd. Ook pinda (Arachis, aardnoten) eten zij gaarne. Wild en visch weten zij zich veel te verschaffen, dikwijls wordt vleeschsoep gegeten met klompjes fijn gestampte bananen (afoefoe, van het Afrikaansche woord: ‘foi-foi’, Neue Reise nach Guinea, von P. Erdman. Isert, 1790, blz. 24¼2).

Coster noemt onder de gereedschappen: de dissel, de schaaf, de beitel, de bijl, de houwer en het zakmes voor de mannen, en voor de vrouwen, behalve houwer en zakmes, houweelen (tjappen, schoffels?) eigengemaakte bezems, scharen, spelden en naalden, het spinwerktuig ‘kéké’. De fraaie dichte hangmatten, die van door de vrouwen gesponnen katoen op een vernuftig uitgedacht weefgestoelte worden vervaardigd, worden niet, zooals Coster opgeeft, door vrouwen, maar zooals wij verschillende malen hebben gezien, door mannen vervaardigd. (Catalogus der N.W.I. tentoonstelling in het Kol. Museum te Haarlem. 1899, blz. 80: Toelichting betreffende de voorwerpen verzameld bij de Aucaner-Boschnegers).

Pater van Coll deelt uitvoerige bijzonderheden mede over de dranken (Koemboe) en versnaperingen (suiker) en vertelt in bijzonderheden hoe wegloopers zich wisten te helpen toen zij de gereedschappen, die de Boschnegers thans in de winkels koopen, nog moesten missen.

Landbouw, jacht, visscherij, nijverheid.

De zoogenaamde kostgronden worden hoofdzakelijk door de vrouwen, zij het ook menigmaal, door de ongeregelde levenswijze en het vele reizen, ongeregeld bearbeid, de mannen zorgen alleen voor het vellen en opruimen van te zware boomen. Geplant worden de bovengenoemde voedingsmiddelen, vooral de kassave, waarvan de vrouwen een soort kassavebrood door roosteren verkrijgen, pataten, rijst en pinda. De jacht oefenen de mannen uit met een geweer en een jachthond; de jachthonden worden door ruiling van de Indianen verkregen want de Boschneger verstaat zelf de kunst niet zulk een hond af te richten. Voor de visscherij bezigen zij hengels en kunstig van riet vervaardigde fuiken, waarvan het deksel door de werking van een veerkrachtig stokje, met kracht dichtslaat. Groote visschen worden door hen in de ondiepten bij de vallen met pijlen geschoten.

Het houthakken is een bedrijf dat de Boschnegers, als afstammelingen van slaven van houtplantages, met voorliefde beoefenen. Zij vellen voor woningbouw geschikt hout, kappen de stammen vierkant en brengen de stammen in houtvlotten (kokroko's), naar de plantages en naar de stad. Aan de zware stammen met lianen vastgebonden waarloos licht hout, behoedt ze voor zinken, soms ook worden die stammen door over korjalen aangebrachte dwarshouten drijvende gehouden. De Boschneger houdt er van te reizen en ruilhandel te drijven en ruilt dikwijls bij de Indianen kassave in tegen de onderweg of te Paramaribo verkregen slechte rum (dram).

De vaartuigjes, korjalen, worden vervaardigd door uitholling van daarvoor geschikte boomstammen; deze worden met vuur van binnen verkoold, zoodat de houtskool gemakkelijk kan worden uitgebikt en verder wordt de boot boven het vuur wijder uitgebogen. Moet men watervallen passeeren, dan worden spatboorden (papaai) aan de wanden vastgespijkerd. De korjalen worden niet geroeid doch met platte spanen ‘parels’ (dikwijls fraai ingesneden) voortbewogen. De oudste der opvarenden voert de stuurparel. De Boschnegerjongens vervaardigen kleine korjalen als speelgoed, en leeren zoodoende reeds vroeg de niet gemakkelijke Boschneger-scheepsbouwkunst.

Kunstnijverheid, houtsnijwerk, ornamentiek, tatouage.

Behalve met het vervaardigen van korjalen - een arbeid die met zijn beroep van vrachtvaarder en houtverkooper samenhangt - houdt de Boschneger zich ook bezig met een soort van huisvlijt. Wij noemden reeds: kleine stoelen, bankjes en tafeltjes, doch ook de reusachtige houten kammen, de waschgoedkloppers, de houten kandelaars, de ‘wakka-tiki's’ (wandelstokken, eigenlijk pronkstaven en heilige staven), de houten haarspelden, alsmede ruwe nabootsingen van dieren, behooren tot de voorwerpen die door hem

[pagina 162]
[p. 162]

zelf worden bedacht en ook vervaardigd. Handvatten van ‘parels’ (pagaaien) worden fraai uitgesneden; eveneens die van de ‘pari-tiki's’, miniatuur-parels, die behalve voor pronk, gebruikt worden om eten te roeren; het blad van de groote en kleine parels wordt met in relief gesneden figuren, waarover straks, voorzien. Menigmaal worden de voorworpen, vooral de tafeltjes en bankjes, behalve met snijwerk, bovendien nog versierd met koperen spijkertjes, met stukjes blik; ook worden figuren ingebrand, bijvoorbeeld met den kop van een gloeiend gemaakten spijker. Deuren en planken van de hutten zijn ook wel van ingesneden figuren, slangen, slangenkoppen, vogels, menschelijke figuren, lichaamsdeelen, enz. voorzien; een merkwaardig voorbeeld, met afbeelding en zeer uitvoerige verklaring, vindt men in bijlage IV van het verslag der Tapanahoni-expeditie. Merkwaardig is het kunstige Boschneger-deurslot; volgens Joest het slot van de oude Egyptenaren, dat in Europa nog tot den aanvang van de 10de eeuw algemeen in gebruik was en zelfs thans nog in Duitschland op verschillende plaatsen wordt aangetroffen (het ‘klavierslot’) door den neger echter uit Afrika naar Suriname gebracht. Prof. Joest geeft in ‘Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana’ eene afbeelding en beschrijving van de werking van dit slot, hetwelk een Europeaan, die het mechaniek niet kent, niet kan openen. Men vindt dit slot ook veel in het beschaafde gedeelte der kolonie.

Tot de versierde voorwerpen behooren ook: de matta, een houten vijzel, het sepoen hoedoe, een houten mal, waarop de kuitbanden (sepoen) worden gehaakt, soms ook de kéké (spindel om katoen te spinnen) welk voorwerp eveneens uit Afrika is medegebracht. Niet, of slechts met enkele strepen versierd, is het uit witte klei, vermengd met houtskool, samengestelde aarden vaatwerk, hetwelk door branden eene glanzend zwarte kleur heeft verkregen. Van de versierde kalebas-kommetjes en -lepels, van het borduren op kamisa's (lendenschorten) en van de vervaardiging van hangmatten is reeds gesproken.

Wat is nu het bijzondere van de bovenbedoelde versieringen of ornamenten? Dat iedere figuur niet toevallig is ingegrift of gesneden, maar steeds iets voorstelt, voorts, dat deze voorstelling, eene gestyleerde afbeelding van het een of andere voorwerp, behalve de voor de hand liggende, ook nog een tweede doch verholen beteekenis kan hebben. Een en ander werd, tusschen de jaren 1893 en 1896, waargenomen bij de Boschnegers, te Albina aan de Marowijne-rivier. Zie de bovenaangehaalde beschrijving van dergelijke ornamenten in bijlage IV van het verslag der Tapanahoni-expeditie, en bijlage III van het verslag van de Gonini-expeditie, alsmede de daar aangehaalde litteratuur. De door Boschnegerkinderen aan ornamenten gegeven namen brachten den waarnemer op het spoor van wat totnogtoe door alle Boschnegers zorgvuldig voor beschaafden geheim was gehouden. In 1902 werden op het Congres van Amerikanisten te New-York een paar honderd verzamelde teekeningen van ornamenten aan de aldaar aanwezigen getoond en in een voordracht: ‘About the ornamentation in use by savage tribes in Dutch-Guiana and its meaning’, o.a. opgenomen in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl.-Indië, 7de Volgr. II, als voorloopige conclusies o.a. aangenomen:

1.dat ieder vervaardiger voor zich zelven de ornamenten ontwerpt en bedenkt, dat deze evenwel sterk het zelfde stam-kenmerk vertoonen;
2.dat de ornamenten worden samengesteld door afbeeldingen van menschen en dieren of lichaamsdeelen van menschen en dieren en van voorwerpen in de omgeving; planten worden zelden, slangen en vogels dikwijls tot voorbeeld genomen;
3.dat de afbeelding van het oog van de iguana-hagedis een belangrijke rol speelt in de Djoeka-ornamentiek, en ook dient om b.v. een menschelijk lichaam samen te stellen. (De verborgen beteekenis van het hagedis-oog-ornament is dezelfde als die van het granaatappel-ornament bij de Egyptenaren, welk ornament, zooals bekend, in de vrijmetselarij is overgenomen).;
4.de tatouage-figuren schijnen het meest aan overlevering of conventie gebonden en van elkander te worden nagebootst.

Afzonderlijk over de tatouage-figuren werden mededeelingen gedaan op de Amerikanisten-Congressen te Stuttgart (1904) en Weenen (1908). Zie in de verhandelingen van laatstbedoeld Congres: ‘Tatowieren’, blz. 526-532, in dat artikel wordt melding gemaakt van een door de Goeje en Bisschop van Tuinen voortgezet onderzoek naar de beteekenis van de tatouage-figuren, en de resultaten daarvan, en voorts gewezen op de mogelijkheid, dat men door de beteekenis van de Boschneger-tatouage-figuren, die van dergelijke Afrikaansche tatouëer-patronen, waarvan de beteekenis geheel of nagenoeg verloren is gegaan, op het spoor zal kunnen komen.

De tatoeëering, het insnijden van de figuren met een scherp mes (die daarna met houtskool en met Arum-sap worden ingewreven, veroorzaakt hevige pijn, die de Boschnegers van beide geslachten - wat heeft men al niet voor de ijdelheid over - rustig verdragen. Of de figuren, evenals in Afrika, tot familiekenmerk (totem) dienen, of een diepere beteekenis hebben, bijvoorbeeld moeten dienen om kwade invloeden te weren. (Horton, blz. 164), moet nog worden onderzocht. Vastgesteld is de beteekenis van figuren als een ananas, de staart van een adelaar (wajé-figuur), een schorpioen, menschelijke figuren, enz. Eenmaal tot het Christendom overgegaan, laat de Boschneger het tatoeëeren achterwege.

Kleeding, haardracht, opschik.

De Boschnegerman loopt in de vrije natuur nagenoeg naakt; het eenige kleedingstuk is dan de ‘camisa’ (Port. ‘camisa’, ‘hemd’), een smal in een winkel gekocht stuk katoen dat tusschen de beenen doorgehaald wordt en waarvan voor- en achtereinde over een als gordel dienende katoendraad (‘camisa-tétei’, ‘camisa-touw’) afhangen. Vrouwen en meisjes dragen, op de wijze van een sarong, ‘pantjes’ (Port. ‘panno’, ‘doek’) katoenen heup- of lendeschorten. De man slaat ook wel een, door de vrouw met ornamenten geborduurden, doek om het lijf, waarbij een schouder vrij blijft.

Het haar wordt op verschillende wijzen, dikwijls met groote zorg in allerlei figuren, gevlochten. Wellicht heeft de wijze van haardracht, evenals bij negers in Afrika (Togo) een bepaalde beteekenis; dit is zelfs waarschijnlijk, doch blijft te onderzoeken. Voor het kammen van het haar dienen de reeds genoemde eigengemaakte houten kammen van parelhout (Aspidosperma excelsum).

Onder opschikzou men de tatoeëering kunnen rekenen; verder behooren er toe: koperen, ijzeren, en houten vinger-, arm- en beenringen, de met witte aarde (‘pimba’, een Afrikaansch woord) ingewreven kuitbanden (‘sepoen’); voorts houten, bij-

[pagina 163]
[p. 163]

voorbeeld in den vorm van een vogel gesneden haarpennen, en van de Indianen verkregen halskettingen van ‘avroe’, ‘sierie’, ‘tapoe-tapoe’ en ‘redi-boontje’, ook wel halskettingen of armbanden, vervaardigd van in winkels gekochte kralen.

Een jonge Boschneger, die zich voor een dansavond keurig heeft opgepoetst en met olie ingewreven, maakt, hoewel bijna naakt, even goed een indruk van verzorgdheid en zelfingenomenheid als een jonge fat in Europa, die zich voor een bal in de uitgaande kringen heeft geadoniseerd.

Dansen, muziek en zang, trommeltaal, spelen en kinderspelen.

De dansen bestaan uit dansen die voor genoegen, en uit dansen die uit een godsdienstig oogpunt als bezweringsdansen worden verricht. Vaak gaat een dans van de eerste soort, in een van de tweede over. De eenvoudigste dans is de ‘soesa’, die tusschen twee personen (mannen) gehouden wordt en eigenlijk een wedstrijd is in het op de maat nederzetten van de voeten; zet de tegenpartij bij iederen danssprong, niet denzelfden voet neder als de voorganger, dan heeft hij verloren. Bij andere dansen, waarbij velen mede doen, is ook het stampend nederzetten van de voeten van belang, maar eveneens het draaien van het lichaam. Man en vrouw vertolken bij den dans bijvoorbeeld een liefdes-spel; de omringende toeschouwers en toeschouwsters vormen het koor en zingen toepasselijke strophen; de maatslagen, muziek kan men het eigenlijk niet noemen, worden aangegeven op trommen en door met een stuk hout op een plank van klinkend hout (‘Kwaka’) te staan. De ‘figuren’ van den dans hebben verschillende namen; een figuur, ‘Baboen’ genaamd, schijnt ontleend aan de sprongen van den brulaap. Maar bij zulke sprongen, denken de dansenden dat de geest van den brulaap over hen vaardig wordt; de dans gaat dan over in een bezweringsdans. Voor de verschillende godsdienstige dansen vergelijk van Coll. l.c. en vooral Coster, die ze zelf bijwoonde. Gevallen van hysterische opwinding, waarbij b.v. door of in- een vuur wordt gesprongen, zijn bij de bezweringsdansen regel.

Het zingen geschiedt meestal in mineur-toonaard. Mannen en vrouwen zingen unisono (er is alleen verschil van octaaf; slechts zelden hoort men als slotnoten een terts).

Onder de muziekinstrumenten, die echter voor zoover ons bekend niet bij den dans gebezigd worden, noemen wij de ‘gwadoo’, een viertal met ‘siengrassi’ bespannen veerkrachtige stokjes, door een halven kalebas, die tot klankbodem dient, gestoken, en de ‘benta’, vier platte, lange stukken hout op een houten klankbodem bevestigd en op een bepaalden toon gestemd door het onderschuiven van blokjes hout. Zie litteratuur. Vermoedelijk worden ook nog horens vervaardigd; volgens Prins Bonaparte komen ze bij bezweringsdansen te pas; Stedman noemt ook de neusfluit. De sakka-sakka (het woord is, evenals ‘kwakwa’, een klanknabootsing), vervaardigd uit een kalebas met boontjes, dient bij dansen als ratel.

De trom wordt geacht met een geest te zijn bezield, en alzoo dansenden en strijders bij bootwedstrijden, te kunnen aanvuren. Door het doen van bepaalde slagen op de trom worden boodschappen in een oogwenk van kamp tot kamp overgebracht, een soort van ‘trommentaal’ dus, die in Afrika (de Marrée, blz. 187) bij verschillende negerstammen in zwang is, en in den oorlog groote diensten bewijst. Voor de tromslagseinen bestaan, dit is tenminste bij de Djoeka's in 1895 bevonden, vaste regels; het is zelfs mogelijk door tromslagen scheldwoorden van het eene kamp naar het andere over te brengen; een groot genoegen dat tusschen de bewoners tot vermakelijke buurgevechten (met de vuist en door worstelen) aanleiding geeft. Soorten van trommen zijn: de ‘agida’ en de ‘apinti’. Zie onder AFGODERIJDANS.

Andere spelen zijn: het agi-spel (Hartsinck, blz. 907; zie ook onder AWARISPEL) dat met boontjes in een met holten voorziene plank wordt gespeeld, een soort van tric-trac; voorts: bootwedstrijden, het vertellen van sprookjes (zie ANANSITORI), het vervaardigen van houtsnijwerk.

De kinderen beoefenen met de ‘gwadoo’ het ook bij ons bekende spel om door harde en zachte muziek een vooraf verborgen voorwerp te doen opsporen. De jongens doen de ouderen hunne uitspanningen na, visschen, zwemmen en baden, dansen en worstelen, zij vervaardigen ook kleine korjalen en houtsnijwerk; de meisjes zijn de moeder behulpzaam bij het koken, naaien en vlechten, enz. De kinderspelen zijn dikwijls voorbereiding voor bezigheden die bij volwassenen ernst zijn. Een kleine kruisboog werd door ons eenmaal als speelgoed aangetroffen (De kruisboog komt in Afr. o.a. voor bij de Fan's).

Hygiëne, ziekten, geneesmiddelen.

Joest wijst terecht op de groote zindelijkheid van den Boschneger op het lichaam, door baden en zwemmen, op het zorgvuldig reinigen van de mondholte o.a. na iederen maaltijd, waarin zij menig Europeaan beschamen, en op het schoonhouden van het terrein om de hutten. Over het schoonhouden van het eetgerei is reeds gesproken; het reinigen van het vaatwerk zit de Boschnegerinnen zóó in het bloed, dat eens op een koninginnefeest te Albina met groot succes een prijswedstrijd kon worden uitgeschreven in het ‘omwasschen’ van vooraf met klei besmeerde drinkkommen.

Verontreiniging van de rivier of van de omgeving van de hutten is streng verboden (zie BIJGELOOF); ook hierin zijn de Boschnegers den beschaafden ten voorbeeld. Drinkwater wordt slechts geschept uit het midden van de rivier.

Over de ziekten en geneesmiddelen, vergelijk Ten Kate, Observat. anthropologiques, voorts: Flu, van Leent en Spitzly; zie litt. Zooals reeds opmerkt dragen Boschnegers ongestraft kiemen van de gevaarlijke West-Afrikaansche malaria in het bloed. Hunne aanwezigheid maakt een groot deel van de binnenlanden van Suriname - tenzij men zich geheel tegen de muskieten beschermt, - vooralsnog voor andere rassen onbewoonbaar. Bij de Boschnegerinnen is de malaria geen oorzaak van abortus. De kindersterfte is vermoedelijk groot; het verderfelijke ‘kanten’ van het kind (volproppen met pap), naar het schijnt een Afrikaansche gewoonte, is bij de Boschnegerinnen in zwang. Zie voorts onder AARDETEN en KANTEN. De Boschnegers zorgen, dat de jonge kinderen aan jaws (Framboesia tropica) worden blootgesteld, opdat zij later immuun zouden zijn. Filaria werd door Flu bij de Boschnegers niet gevonden. Rheumatiek wordt door hen zeer gevreesd. Van de zoogenaamde boschjaws (zie aldaar) en van huiduitslag ziet men vele gevallen; ten Kate noemt nog afzonderlijk: Scrofulosis, Spalburg: tering. Potasch wordt als een voornaam geneesmiddel beschouwd; Spalburg l.c. blz. 35 en 36 noemt ook enkele kruiden. Aan de kruiden baden worden godsdienstige ceremoniën verbonden; de bezweringsdansen kun-

[pagina 164]
[p. 164]

nen ook tot geneeswijzen worden gerekend.

Godsdienst en volksgeloof.

De kennis van de godsdienstige begrippen der Boschnegers is nog zeer onvolledig. In ons artikel ‘The heathen religion of the Bush-negroes in Dutch-Guiana’, Verhandelingen Congres voor Godsdienstgeschiedenis, Leiden, 1913, noemden wij de volgende goden; Amoekoe, riviergod (watra-mama?); Toni, de moeder van het woud; Boemba, een reddings-god in de watervallen; Tonneïn Toema, een god die de lieden straft die het water verontreinigen; Kokobé-gado, den god van de leproosheid: Kongo-boeshi, den god van de rheumatiek; Odoen, Okro-boeshi, Yaw en Adienga, vier goede goden aan wie men het kruiden-aftreksel wijdt; Ampoekoe, een kwaden dwerggod; Kantasi, een boozen god en den goeden slangengeest ‘Papagado’.

De slang, de gier(opété) en de tijger(geest) ‘djebi’, zijn heilig. De tooverratel wekt de geesten op. Loth, Verslag reis door de Lawa Delta, Bijlage kol. Versl. 1892 en T.A.G. 1893, blz. 73 vlg. verhaalt van gebeden van een Albestierder, van opzettelijke inademing van lijken-gassen en van het dragen en vervaardigen van amuletten. Het rapport van de Nederlandsche leden van de Commissie van 1861, die de Marowijne en Lawa in kaart brachten, maakt melding van toekomst voorspellen uit de ingewanden van een haan. Er bestaan geheimzinnige plechtigheden, bij welke een houten vogel (Koejaké) met op gesneden houten kandelaars geplaatste, brandende kaarsen wordt omringd; het geheel wordt dan op een fraai gesneden tafeltje (bij wijze van altaar?) opgesteld.

De priesters, loekoe-mans = zieners, d.w.z. zij die in de onzichtbare wereld kunnen zien, laten zich voor hunne geneeswijzen, bezweringen en toovermiddelen goed betalen. Zie van Coll, l.c. Oseisie is bij de Djoeka's opperpriester.

Gebeden worden gericht aan den grooten kankantri (zie CEIBA), door te bidden en drank te gieten bij kleine kankantries, of bij een in den grond gestoken paal; de gebeden en offers worden dan onder den grond door overgebracht.

Zooals reeds vroeger gezegd (sub ‘muziek’), kunnen geesten in levenlooze voorwerpen, zooals een trom, huisvesten, maar ook in steenen, boomen, enz.

Hieronder volgen nog eenige voorbeelden van volksgeloof.

Een dier of geest, waarvoor men vreest, wordt niet rechtstreeks genoemd, maar omschreven.

Kinderen mogen geen koffie drinken.

Het water is een afgod, want als men het in de ruimte (aan den horizon) ziet, gaat het recht uit naar den hemel (rapport Mendes, zie (litt.).

In de binnenlanden woont een volk met gespleten hoeven inplaats van voeten. Vergelijk: Hartsinck; idem eenzelfde bijgeloof in West-Afrika; Du Chaillu, l.c., blz. 228.

Men mag (in de korjaal b.v.) geen nekoe (vischvergift) leggen op een pagaal (gesloten Indiaansche mand) die een obia bevat, daar dit de kracht der obia zou bederven (C. de Goeje, M.S.)

Een franje van palmblad of van lapjes, b.v. boven den toegang tot een kamp (bij K. Martin, West-indische Skizzen, blz. 53 en 54 en Joest blz. 64 kifoenga, bij H. Weiss, Ons Suriname, blz. 61 kefinkataki genoemd) dient speciaal om giftmengers te weren (de Goeje; mededeelingen van Djoeka's). Volgens anderen om booze geesten en geesten van afgestorvenen den toegang te beletten. Wie op een Zaterdag geboren is, is ongelukkig (evenals in Asjanti, naar een op dien dag gehouden noodlottigen veldslag, Vier Jahre in Asanti, blz. 286, zie litt. en ook onder NAAMGEVING).

Slotopmerking

Prof. Dr. Joest sprak in zijn Ethnogr. und Verwandtes aus Guayana de meening uit, dat onder alle rassen, volken of stammen van gekleurden waarmede men in het tegenwoordige Guiana in aanraking komt, de Boschnegers zonder twijfel het belangrijkst en merkwaardigst zijn, zoowel in ethnologisch-anthropologisch, taalkundig, als in ieder ander opzicht. Toch bestaat over hen nog geen werk van eenigen omvang of van eenigen volledigheid.

Litt. Voor algem. overzicht: Kappler, Surinam, 1887, 251-270; A.M. Coster. De boschnegers in de kolonie Suriname, Bijdr. K. Inst. 3, 1, 1-36.

Voor bijzonderheden zie de litt.-opgaven in het voorafg. art. en bij de art. AARD-ETEN, AFGODERIJDANS, AKRA en ANANSITORI. Voorts: W. Joest, Ethnogr. u. Verwandtes aus Guayana, Suppl. Bd. V, I.A.E. 1893; dez., Welt-Fahrten, Berl. 1895, I.

In den tekst werd reeds verwezen naar: Stedman, Reizen in Surinamen, 1799; 1800; Mr. Focke, Surinaamsche Negermuziek, Tijdschr, West-Ind. 1858, blz. 102 vlg; Vier Jahre in Asante. Tagebücher der Missionare Ramseyer und Kühne aus der Zeitihrer Gefangenschaft, 2te Aufl. Basel, 1875; Kappler, Holl. Guiana, Erlebnisse und Erfahrungen. 1881; Bonaparte, Les habitants de Suriname, 1884; K. Martin, Westindische Skizzen, 1887; P.M. Netscher, Geschied. Demerary, Essequebo en Berbice, 1888; Dr. H. ten Kate, Een en ander over Suriname, de Gids, 1888; Schneider, Die Buschneger, 1893; Burkhardt, Die Mission der Brüdergemeinde, Surinam, 1898; Zie aldaar de nieuwere Boschnegergeschiedenis); Mevr. O. Coudreau. Voyage au Trombetas, 1900, blz. 130; J.E. Loth, Aanteekeningen over de Djoeka's T.A.G. 1910, blz. 339-347; Weiss, Ons Suriname, 1911; P.C. Flu, Rapport malaria bovenlanden Suriname, 1912.

Te raadplegen voor bijzonderheden zijn nog: Hartsinck, 1770, blz. 907, agi-spel, 908, trommentaal in Afrika; Du Chaillu, Nieuwste ontdekkingen aan de W.-kust van Afrika u.h. Duitsch van H. Wagner, z.j. (D. Bolle), blz. 108, kruisboog; Mr. E. Luzac, Hollands Rijkdom, Leijden, 1781, I, 169 vlg. expeditiën tegen Boschnegers; Fermin, Beschrijving colonie Suriname, 1785; Erdmann Isert, Neue Reise n. Guinea, 1790, blz. 14, odio, 44, pimba, 78, kruidenbaden, 195, tatoeage 241, tomtom; Historie der Oorlogen met de Marrons, Surin. Staatkundige Almanach 1796; Essai historique sur la col. de Surin. Vertaling van 1802, blz. 139 (verplaating slavenmachten als oorzaak van wegloopen van slaven); Malouet, Collection de Mémoires, Tome III, An X, blz. 37-65, sur les nègres marrons de Surinam; Publicatiën en andere verordeningen betr. de kol. Suriname, antérieur aan het jaar 1816, Paramaribo bij W.E.H. Winkels, z.j.; de Marree, Reizen op de Goudkust v. Guinea, 1818, blz. 93, treef, 179, lijk ronddragen, 187, trommentaal en horenseinen; Von Sack, Beschreibung Reise Surinam in 1805, u.s.w., 1818 (lijst geschenken) blz. 62 en 72, geheime orde, blz. 103, getalsterkte, blz. 134, afgodische dans met houten zwaard of prasarasisibi; Van Heeckeren van Waliën, Aanteekeningen betr. Suriname, 1826; Archieven Dept. van Kolon. verbaal 29 Sept. 1837, no 9, brief Gouverneur van Heeckeren van 18 Mei 1837, no 506, het vredes-

[pagina 165]
[p. 165]

contract ‘of zoogenaamd Testament’; brief procureur-generaal de Kanter van 10 Januari 1837, no 8, aan den assistent Van David Mendes, blz. 4, verplichting aangifte van het getal geborenen en overledenen aan den posthouder bij iedere volle maan; blz. 2. verplichting opsporen van weggeloopen slaven; Benoit, Voyage à Surinam, 1839 (muziekinstrumenten); Hostmann, 1850 I, blz. 88, dansen, 252, houten lansen als wapen, blz. 264, 267, volksgeloof, namen tweelingen, blz. 286, verhuizing Sarakreek; Van Hoëvell, 1854, l.c., blz. 190, het ‘koperen kanon’; Brodie Cruickshank, Achttien jaren aan de Goudkust, vertaling van 1855, blz. 126, namen der week, blz. blz. 173, onderpaantje; Leighton Wilson, Western Africa, its history. etc, 1856, bls. 339, treef; Gramberg, schetsen Afrik-Westkust, 1861, blz. 278, de ‘Kankan-(Soema); Coster, l.c. 1866 blz. 18, - 19, verbranden van levenden, blz. 20, treef, blz. 21-22, winti-dans. Coster is een van de weinigen die zulk een een dans hebben bijgewoond; Inventaris der kaarten berustende in het Rijks-Archief; 's-Grav., 1867, deel I, nos. 2124-2133, kaarten betr. expeditiën tegen Boschnegers; Horton, West-African countries, etc, 1868, blz. 164, tatoeage; Brett, Indian tribes of Guiana, etc., 1868, blz. 369, noot, ruil volksgeloof Indianen en Boschnegers); Wood, De onbeschaafde volken, Rott. 1876, tal van overeenkomsten met Afrikaansche gebruiken, blz. 671, 678, 699, 599, 600, 601; Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, 1883, blz. 274, reizen Djoeka's, blz. 190 Anansitori van Apatoe; L. Wolf, Volksstämme Central Afrika's, Zeitschr. f. Ethn. 1886, blz. 721, tatoeëeren met houtskool, volgorde van het aanbrengen van de figuren; Dr. H. ten Kate, Observations anthropologiques receuillis dans la Guyane, etc, Revue d'Anthropologie dirig. par. P. Topinard, 1887, blz. 44-68; Dr. Spitzly, Beschreibung Reise Marowyne u.s.w., Jahresbericht St. Gallischen Naturwissen-schaftlichen Gesellschaft, 1888/1889, overdruk, blz. 19, pijlpunten uit groenhart, blz. 34, naalden van palmhout; het Register achteraan het artikel van Van Coll, l.c.; Frobenius, Heiden-Neger d. Aegypt. Sudan, 1893, blz. 372, der Schimpfreigen; blz. 45 ijzeren en messingen ringen; Frobenius, Die Geheimbunde Afrika's, 1894, blz. 14 en noot 41, Geheimnisvolle alte sprachen an der W. Küste Afrika's; Dr. Schmeltz, Ethnographische Musea in Midden-Europa, 1896, blz. 24, agi-spel bank (volgens een teekening van steller heeft de agi-bank 14 uithollingen; het spel wordt bij de Djoeka's met 48 boontjes gespeeld); L.C. van Panhuys, De vrouw in West-Indië, 1898, (blz. 34-35, gebruiken bij overlijden, rouw); Deutschland u. seine Koloniën im Jahre 1896, 1887, blz. 214, over het geheimhouden van de beteekenis van tatoeage-figuren, artikel van Prof. Von Luschan; Globus, Band 91, deel 1, blz. 47, ‘pimba’ bij een doodenmaal; Schurtz, Entstehungsgeschichte des Geldes, 1898, blz. 98, katjesschelpen welke heeten: ‘Papa moni’, vroeger betaalmiddel in Afrika. In dien naam (‘Geld van onze vaderen’), heeft de Boschneger de Afrikaansche herinnering vastgesteld; Spalburg, l.c., blz. 23 en 24, grammanstoel, blz. 28 veelwijverij, blz. 34, jaargetijden, blz. 35 geldrekening, blz. 40, begraven; Dr. H. van Cappelle. Bij de Indianen en Boschnegers van Suriname, Elsevier's geïllustr. Maandschr. April, Mei en Juni 1901; L.C. van Panhuys, Suriname lezingen, Ind. Mercuur 1901 en 1902; Miss Cronise, Popular tales of the Sierra Leone region, 1903?, Swan Sonnenschein, Anansi-tories; v.d. Burght, Dictionnaire Français-kirundi, Boisle-Duc, 1903, blz. 6 (treef), 103 (haartooi), 258 (tatoeage), 414, kruidenbaden, 87 en 447 geschenken en bedelen, 354, slangengeesten; 464 snuiven tabak; 406, driehoek-ornament; Das Uberseeische Deutschland. Union. Deut. Verlag. gesellschaft, z.j., Togo, 184, kleeding, 185, opschik, 187, landbouw, 189 vlg., aardewerk, ornamenten, houtsnijwerk; Idem, Kamerun, blz. 113, kruisboog, 120, trommentaal en fluitsignalen; Dennett, At the back of the black man's mind, (London, 1906); Dr. Vortisch, Neger Goldküste, Globus, Bd. 79, no 19, 1906, (trom als fetisch, offers aan trommen, trommentaal); L.C. van Panhuys, Marowijnerivier, Bull. Kol. Museum te Haarlem no 12, 2de Uitg. 1908, blz. 36-37, belofte groot opperhoofd. (Zie ook de daarin aangehaalde litteratuuropgaven.) C.H. de Goeje, Verslag Toemoekhoemak-expeditie, 1908, blz. 26, weduwen; Donner, Vom Kongo zum Ubangi, 1910 (tatoeage en plaatsing hutten); Witte, zur Trommelsprache bei den Ewe-Leuten, tijdschr. Anthropos, 1910, Heft 1, Band V, blz. 50 vlg; Svend, Haar-und Kopftrachten in Togo, Globus, 1910, 1ste deel, blz. 246, vlg., gebruik groote houten kammen, hoofddoeken; Rodway, Guiana: British, Dutch, and French, 1912.

 

L.C.v.P.

Boschnegers.

Anthropologie.

Ofschoon er veel over de B. is geschreven, zijn eigenlijk gezegde anthropologische gegevens omtrent dit volk zeer schaarsch. Prins Roland Bonaparte en H. ten Kate schijnen de eenige auteurs te zijn, die B. anthropometrisch hebben onderzocht (Les Habitants de Suriname, Paris 1884, Travels in Guiana and Venezuela, Revue col. intern. Tome III, no. 6, Décembre 1886 en Observations anthropologiques recueillies dans la Guyane etc., Rev. d'Anthropologie, Paris 1887). R. Virchow beschreef den schedel en het bekken van een Boschneger (Verhandl. d. berliner anthropol. Gesellsch. 1887, 615-624), terwijl verder de mededeelingen van Crevaux en Joest omtrent het voorkomen der B., in ruimeren anthropologischen zin, niet onbelangrijk zijn. (Sur les Nègres Bosh, Mém. Soc. d'anthr. Paris, 2e serie, T II, 267-269 en Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana, Supplem. zu Bd. V d. Intern. Arch. f. Ethnographie, Leiden 1893, 48-54.)

Descriptieve kenmerken.

- Volgens Crevaux gelijken alle B. ‘au physique’ op elkaar; volgens ten Kate kan men zich, wat physiognomiën aangaat, geen heterogener volk voorstellen. Deze laatste meening kan ons niet verwonderen sedert wij weten, dat Afrika niet door één Negerras, maar door verschillende Negerrassen bewoond wordt. De voorouders der B. toch werden aangevoerd uit verschillende streken van een zeer uitgestrekt gebied. De huidkleur is meestal gelijk aan de nos. 28/29 van Broca's kleurenschaal, hoewel ook de nos. 27/28, 29/30, 29/43 en 37/43, voorts 42, 43 en 48 zijn waargenomen. De huid is glad en lenig, zoover die niet door litteeken-tatoueering of door pathologische oorzaken is veranderd. De kleur der oogen, die groot zijn, is gewoonlijk = 1-2. Het wollige en gekroesde haar is zwart of bruin in verschillende schakeeringen, ongeveer = 34, 35, 41 en 42. Hoewel meestal vrij kort, ondergaat het hoofdhaar, door verschillende kapsels, wijzigingen. De baardgroei is vg. t.K. vrij sterk ontwikkeld; vg. Crevaux niet. De mannen scheeren zich steeds. Ook het lichaamshaar is betrekkelijk rijkelijk voorhanden, vooral op de borst der mannen, onder de oksels en aan de beenen. De vorm van den neus en profil gezien, is zeer verschillend. Meer dan de helft der waargenomen B. heeft min of meer concave

[pagina 166]
[p. 166]

neuzen; dan volgen rechte en convexe neuzen, maar bij allen is de neus breed of zeer breed. Prognathisme hoewel in den regel frequent en duidelijk, is niet buitengewoon ontwikkeld. De lippen zijn doorgaans vleezig en vooruitstekend. De tanden zijn steeds sterk, wit en fraai, waartoe de groote zorg aan hun gebit besteed, zeker veel bijdraagt. De ooren zijn middelmatig of klein en, zooals de meeste Negerooren welgevormd. Ook de gestalte of lichaamslengte der B. is variabel; or zijn groote, middelmatig lange en kleine B. De algemeene voedingstoestand van het lichaam is in den regel goed en de vetontwikkeling in het normale. Echter komen er onder de vrouwen, wier borsten steeds sterk ontwikkeld en pyriform zijn, zeer zwaarlijvige voor. De romp en bovenextremiteiten zijn bij beide seksen sterk en fraai ontwikkeld, ten koste als 't ware van de schrale benedenextremiteiten. Zoo ook de breedte der schouders ten koste van die der heupen. De handen en voeten, zooals de bovenextremiteiten in hun geheel, zijn relatief lang en de voeten min of meer plat. De meeste mannen zijn, wat de ontwikkeling der borstrug- en armspieren betreft, athletisch gebouwd. De algemeene indruk, dien de B. op den beschouwer maken is die van een welgemaakt, krachtig en welvarend menschenslag.

Anthropometrische kenmerken.

- Ons tot de voornaamste bepalende, vinden wij het volgende. De hoofdindex van beide seksen aan levenden, variëert van dolichocephaal tot subbrachycephaal, maar met neiging tot mesaticephalie: gemiddeld 76,5 bij Bonaparte, 79,5 bij t.K. De door Virchow beschreven schedel heeft een index van 77,6. De B. schedel is over 't geheel relatief hoog. Niettegenstaande de groote variaties in neusprofielen, is de neusindex gemiddeld platyrrhine: 95,5. De gelaatshoogte bij beide seksen bedroeg gemiddeld 182,6 m.m.; de breedte 139,4. De door t.K. gemeten mannen hadden gemiddeld een lichaamslengte van 1 m. 603, de vr. van 1 m. 535. Bonaparte mat o.a. mannen van 1.66 en 1,71. Joest noemt de B. groot. De borstomvang der m. bedroeg gemiddeld 948,3 m.m.

Wanneer men de lichaamslengte der B. = 100 stelt, dan zijn de proporties, voor m. en vr. gezamenlijk, als volgt: hoogte van hoofd en romp 51,2; lengte der beneden extremiteiten 48,5; lengte van den bovenarm 19,5; id. van den onderarm 16,7; id. van de hand 11,9; van den voet 16,3; schouderbreedte 27,7; heupbreedte 19,5.

De index antibrachialis bedraagt 85,6; de breedte der heupen staat tot die der schouders als 70,2: 100. Spanwijdte van beide seksen 1,757, het surplus 17,1 en de index 110.

Physiologische en pathologische kenmerken.

- De spierkracht der B. staat niet in verhouding tot hun herculisch uiterlijk, hetgeen berust op een onvolkomen innervatie van verschillende spiergroepen. (t.K. l.c., 63). Ofschoon de B. b.v. in kracht der handen (m. 52,2 kg. rechts, 49,4 links; vr. 30 en 28.3) de Surinaamsche en Venezolaansche Indianen en Karboegers ver overtreffen, staan zij, bij beide seksen, eenige k.g. beneden de Irokeezen. De scherpte der verschillende zintuigen staat, over 't geheel, waarschijnlijk achter bij die der Indianen. De kleurenzin schijnt normaal. De B. hebben, evenals alle Negers, een eigenaardige lichaamslucht (verg. Joest, l.c., 53). Daar bejaarde individuen onder de B. betrekkelijk weinig voorkomen, schijnt het dat de gemiddelde levensduur niet lang is. Of de B. de gelijken zijn van de Indianen in het verdragen van vermoeienissen en het aanwenden van lichaamskracht langen tijd achtereen, schijnt twijfelachtig. De gezondheidstoestand der B. is over 't algemeen bevredigend (Crevaux). Volgens t.K. hebben zij echter van meer verschillende ziekten te lijden dan de Indianen, o.a. jaws (framboesia), elephantiasis, lepra, allerlei huidziekten, hydrokele. Syphilis, venerische aandoeningen en scrophulose zijn niet frequent, evenmin als de stoornissen van het chronisch alkoholisme, dat de Beneden-Indianen ondermijnt. Zweren aan de benedenextremiteiten, ten gevolge van traumatische oorzaken, zijn vrij algemeen. Navelbreuken zijn zeer algemeen en ontstaan misschien daardoor, dat de navelstreng te dicht bij den navel wordt afgesneden. Albinisme, in verschillende vormen en graden, is niet zeldzaam; evenmin vitiligo. Strabisme en aandoeningen der conjunctiva en cornea zijn zeldzaam. Cataract is echter, bij bejaarde lieden, vrij frequent. Hoewel geen psychopathen in den gewonen zin, hebben de B., zooals vele andere Negers, een neiging tot zekere aandoeningen, die tot het gebied der hysterie en waarschijnlijk ook der epilepsie behooren. Dit blijkt vooral bij zekere hunner dansen en religieuse praktijken.

Het is niet uitgemaakt, dat de B., ten gevolge van hun eeuwenlange verblijf in Amerika, somatologisch, physiologisch en psychisch veranderingen hebben ondergaan, m.a.w. dat zij afwijken van de oorspronkelijke typen in het Afrikaansche stamland. Indien echter de ‘creolisatie’ (de Quatrefages, Lévy) al eenigen invloed mocht hebben uitgeoefend, dan kan die niet anders dan onbeduidend zijn. De bevoegdste waarnemers toch zijn het er over eens, dat de B. in alle opzichten echte Afrikanen zijn, die alleen hun oorspronkelijke talen hebben verloren.

 

T.K.

Bosch-papaja,

sur. Zie CECROPIA.

Boschpatrouilles

noemde men in Suriname de expedities tegen de weggeloopen slaven en de boschnegers. Ze zijn uitvoerig beschreven in het Authentieq relaas uit Surinamen van de veroveringe van het dorp der gevaarlijkste wegloopers en muitelingen genaamd Misalasi, Utr. 1773 en door Hartsinck, het Essai historique, Stedman en anderen. Over boschpatrouilles in lateren tijd schreven T.W.L. Tydeman, Een Bosch-patrouille in Suriname, 1844, Pantheon, Tijdschr. ter verspreiding van nuttige kennis, 's Hage 1854, No. 3; H. van Berkum, Parasieten. Surinaamsche Schetsen, ontsproten uit de vertellingen van een gewezen Planter. Gelderland. Tijdschrift voor oorspr. Nederl. Letterkunde. Tiel 1854, Derde Jaarg. 7de afl.; Dr. W.R. van Hoëvell, Slaven en Vrijen onder de Nederl. wet. Amst. 1864, 3e dr. II, 173 vlg.; Th. Bray, Uit het dagboek van een Surinaamsch Planter, Overdruk uit het Utr. Prov. en Sted. Dagblad. (zonder datum).

Boschrat,

sur. Zie CAVIA.

Boschspin,

sur. Zie ARANEINA.

Bosch-tamarinde,

sur. Zie MACROLOBIUM.

Bosch-vlier,

sur. Zie PSYCHOTRIA.

Bosch-zuurzak,

sur. Zie ANONA.

Bosopaata,

ben. e. Zie DACTYLOCTENIUM.

Bosse (Peter Philipp van).

Zie MINISTERS VAN KOLONIEN en IMMIGRATIE.

Bossoea,

ben. e. Zie TAGARA MONOPHYLLA.

Bot,

sur. Zie ACHIRUS ACHIRUS en A. LINEATUS.

Botanische tuin.

Zie CULTUURTUIN.

Botanisch onderzoek.

I. Suriname.

De eer-

[pagina 167]
[p. 167]

ste plantkundigen, die in Suriname planten verzameld hebben, waren de Zweed Dalberg en de Deen Rolander, die beiden omstreeks 1750 in Suriname gereisd hebben. De verzameling van Dalberg kwam in handen van Linnaeus, die er in 1775 door een zijner leerlingen een dissertatie over deed schrijven. In dit werkje worden 148 soorten opgenoemd. Latere verzamelaars waren Anderson (1791), Leschenault (1823) en Weigelt (1828). Hunne verzamelingen zijn echter van weinig belang. De eerste groote collectie is afkomstig van F.W. Hostmann, een Duitscher, die zich in 1818 als medicus in de kolonie vestigde en reeds in 1824 planten naar prof. E. Meyer te Göttingen zond, die ze determineerde en beschreef. Later, in 1838, stelde Hostmann zich in betrekking tot Sir William Hooker en zond hem in 1840 een groot herbarium toe, dat door Hooker onder verschillende wetenschappelijke inrichtingen verdeeld werd. In 1841 ontving Hooker een nieuwe zending, maar later heeft Hostmann zijn planten verkocht. Hij had de medische praktijk vaarwel gezegd en was zich na 1840 uitsluitend aan het onderzoek der flora gaan wijden.

Met meer vrucht dan Hostmann is A. Kappler werkzaam geweest. Deze, een Württemberger, liet zich in 1835 voor het leger in West-Indië aanwerven en diende van 1836-1842 eerst als soldaat, ten slotte als fourier bij het koloniale leger. Kappler was een groot bewonderaar van de levende natuur en verzamelde reeds enkele jaren na zijn verblijf dieren, later, in 1840, na zijn kennismaking met Hostmann, vooral ook planten. Deze zijn in den handel gekomen en tot 1900 de grootste collecties gebleven, die in Suriname op botanisch gebied gemaakt zijn. Kappler heeft tot 1879 in de kolonie verblijf gehouden, is echter in dien tijd meerdere malen in het moederland geweest. Zijn botanische collecties zijn later door hem alleen bijeengebracht. In zijn geschriften wordt veel over den plantengroei van Suriname vermeld.

Een minder bekende botanische collectie is die van H.C. Focke. Deze, een Surinamer van geboorte, studeerde te Utrecht en zond van 1835-1850 planten aan Prof. Miquel te Utrecht.

In 1837 reisde T.L. Splitgerber, de zoon van een rijk Amsterdamsch koopman in de kolonie. Op zijn talrijke tochten heeft hij een groot herbarium bijeengebracht, dat hij ten deele zelf bewerkt heeft.

H. Kegel, een Duitscher, reisde van 1844-1846 in Suriname, in opdracht van de kweekersfirma van Houtte te Gent, met het doel levende planten te verzamelen. Hij bracht echter ook een belangrijk herbarium bijeen in verschillende deelen van de kolonie.

Eenige jaren na Kegel's verblijf vestigde zich H.R. Wullschlägel als hoofd van de broedergemeente der Hernhutters in Suriname. In de jaren 1849-1855 verzamelde hij een groote menigte planten.

De kennis van de Surinaamsche flora berust tot 1900 bijna uitsluitend op bovengenoemde verzamelingen.

De uitvoerigste samenstelling van alle vondsten vindt men tot 1906 in het groote werk over de Flora van Brazilië, de Flora Brasiliensis. Daar het noorden van Brazilië een groote overeenkomst met Suriname vertoont, hebben de auteurs van bovengenoemd werk meestal ook de planten van Guiana mee opgenoemd en beschreven. De Flora Brasiliensis kost thans ƒ3600. en is dus niet gemakkelijk te raadplegen.

De afzonderlijke Surinaamsche collecties zijn wat die van Hostmann betreft, vooral door Bentham bewerkt in ‘the London Journal of Botany’, van 1844 en later. De planten van Kappler vindt men ten deele beschreven in het Tijdschrift ‘Linnaea’ van 1843, 1844, 1847, en 1849, voornamelijk door Miquel, die van Kegel in hetzelfde tijdschrift van 1848 en 1849 door verschillende botanici, waaronder ook Miquel genoemd moet worden; die van Focke bijna uitsluitend door Miquel, in het ‘Tijdschrift v. Natuurl. Geschiedenis en Physiologie’ van 1843 en in Linnaea’, v. 1843, 1844, 1847, 1848 en 1849, die van Splitgerber door hemzelf in het ‘Tijdschr. v. Natuurl. Geschiedenis en Physiologie’ van 1840 en 1842 en door de Vriese in hetzelfde tijdschrift v. 1848.

Miquel heeft in 1851 een groot werk met talrijke platen uitgegeven getiteld ‘Stirpes Surinamenses selectae’, een verhandeling die vooral de afbeelding en beschrijving van nieuwe soorten bevat. De orchideeën zijn voor het grootste deel afzonderlijk behandeld door Reichenbach fil. en wel die van Splitgerber in het Nederlandsch. Kruidkundig Archief van 1859, die van Kegel in Linnaea v. 1877. De collectie v. Wullschlägel vindt men vooral in de verschillende deelen van de Flora Brasiliensis bewerkt.

Toen in 1900 de belangstelling voor de kolonie toenam heeft men me succes getracht ook de botanische kennis te vermeerderen. De expeditie ‘van Cappelle’ in 1900-1901 bracht een belangrijke verzameling bijeen; de Hoogleeraar F. Went, die vooral de landbouwkundige toestanden onderzocht, verzamelde eveneens een belangrijk herbarium, zoo ook de Coppename-expeditie onder den Heer Bakhuis en de Saramacca-expeditie onder den heer van Stockum. Deze belangrijke vermeerdering van het botanisch materiaal der kolonie was aanleiding voor A. Pulle om in 1906 een ‘Enumeration of the vascular plants known from Surinam, together with their distribution and synonymy’ uit te geven, waarin alles bijeengebracht is wat tot dat jaar van de Surinaamsche fiora bekend was. Men vindt daarin behalve de opsomming van de soorten van alle nieuwe en oudere collecties ook een uitvoerig geschiedkundig overzicht van het onderzoek der Flora, een litteratuurlijst, en een artikel over de planten-geografie der kolonie, tot het samenstellen waarvan de schrijver door zijn deelnemen aan de Saramacca-expeditie in 1902-1903 was in staat gesteld. In de ‘Enumeration’ zijn ook opgenomen de botanische resultaten van de Gonini-expeditie van 1903 en van de Tapanahoniexpeditie v. 1904.

Sedert zijn de collecties nog steeds toegenomen, waartoe behalve de Suriname-expeditie v. 1908 en de Corantijn-expeditie v. 1910-1911 ook de ambtenaren van het boschbeheer veel bijdroegen. Tot nu toe kende men bijna alleen de rivieroever-flora en de planten uit den omtrek der stad. De aanleg van den spoorweg gaf gelegenheid ook de aandacht aan de woud-boomen te wijden, die voor een groot deel onbekend bleken te zijn. De ambtenaren van het departement van den Landbouw zonden ook nieuwe collecties naar Europa, zoodat de kennis der Flora steeds toenemende is. In het Bulletin n. 38 van het Koloniaal Museum te Haarlem (1907) vindt men een ‘lijst van planten die in Suriname voorkomen, met een geschiedkundig overzicht van het onderzoek naar de Flora van Suriname, door Dr. A. Pulle; van denzelfden auteur zijn verschenen ‘Neue Beitrage zur Flora Surinams, I, II en III in Recueil des Travaux botaniques néerlandais (vol IV, 1907, vol VI, 1909 en vol. IX, 1912), waarin de door het boschbeheer verzamelde planten en de vondsten der latere expedities gepubliceerd zijn; in het verslag der expeditie naar de Suriname-rivier door den heer Eilerts

[pagina 168]
[p. 168]

de Haan is een lijst der op die expeditie gevonden planten opgenomen, terwijl ten slotte in 1911 door Dr. A. Pulle in het Bulletin no. 47 van het Koloniaal Museum te Haarlem werd gepubliceerd een ‘Zakflora voor Suriname’, deel I, Tabellen tot het determineeren der families en geslachten der wildgroeiende en gekweekte vaatcryptogamen en phanerogamen, die tot nu toe voor Suriname bekend zijn. Deze zakflora bevat bovendien een artikel met ‘wenken voor het verzamelen van planten’. Van de lagere planten, wieren, schimmels en mossen is weinig bekend. Enkele oudere artikelen zijn er over verschenen, maar veel is op dit gebied niet verzameld.

(Zie ook Mr. G.A. Six, Overzicht van de beoefening der plantkunde in Nederland, Album der Natuur 1877, blz. 287-290.)

 

A.P.

II. Bovenwindsche eilanden.

De botanici, die op de Bovenwindsche Eilanden onderzoekingen gedaan hebben, hielden zich met een enkele, later te noemen, uitzondering uitsluitend bezig met systematische en plantengeographische waarnemingen.

Terwijl men pas na 1884 uitvoeriger studies van den plantengroei dezer eilanden maakte, bestaan de allereerste botanische gegevens, die we van onze Bovenwindsche Eilanden bezitten in opsommingen van een zeer klein aantal planten in plantkundige werken van Jacquin, Swarts en Grisebach.

De bedoelde werken zijn: N.J. Jacquin: Selectarum stirpium americanum historia, in qua ad Linnaeanum systema determinatae descriptaeque sistuntur plantae illae, quas in insulis Martinica, Jamaica, Domingo aliisque et in vicinae Continente parte observavit rariores; adjectis iconibus in solo natali delineatis. Vindebonae 1763. Olof Swartz Flora Indiae occidentalis aucta atque illustrata sive descriptiones plantarum in Prodromo recensitarum. Erlangae 1797-1806. A.H.R. Grisebach: Systematische Untersuchungen über die Vegetation der Karaiben, insbesondere der Insel Guadeloupe. (Abh. Kgl. Gesellsch. Wiss. Göttingen VII (1857) p. 151-268). A.H.R. Grisebach: Flora of the British West Indian Islands. London 1859-1864.

Terwijl we in de genoemde werken van Jacquin en Swartz en in het eerstgenoemde van Grisebach slechts beschrijvingen of opsomming van een zeer klein aantal planten aantreffen, die op de Ned. W.-I. Eilanden en wel met name op St. Eustatius zijn gevonden, geeft de Flora van Grisebach determineertabellen; in deze Flora worden slechts twee planten opgenoemd, die gevonden zijn op St. Eustatius.

De personen die vóór 1884 op de Nederlandsche Bovenwindsche Eilanden planten verzamelden zijn: N.J. Jacquin (tusschen 1755 en 1757), F. Masson (1780), B.A. Euphrasen (1788), S. Fahlberg (tusschen 1785 en 1834), J.E. Forsten (1805-1812), A. Plee (1821), Placide Duchassaing de Fontbressis (1848) en O. Kuntze (1874).

Daar het aantal soorten door hen bijeengebracht en opgenoemd in de boven aangegeven werken niet meer dan 30 bedraagt, kunnen wij dus practisch zeggen, dat er tot 1885 bijna niets van den plantengroei der Bovenwindsche Eilanden in botanische werken is verschenen. Wel kunnen we in M.D. Teenstra: De Nederlandsche West-Indische Eilanden in derzelver tegenwoordigen toestand, Amst. 1836-1837, een en ander over een aantal planten van die Eilanden leeren, maar wat daarin verteld wordt kan bij dit overzicht gerust achterwege blijven. De eerste groote collectie planten van de Bovenwindsche Eilanden is saamgebracht door Prof. W.T.R. Suringar in 1885.

Suringar bezocht als deelnemer aan de Ned. W.-I. expeditie St. Eustatius van 8-18 April en 7-18 Mei, Saba van 21-28 April en St. Martin van 30 April-5 Mei. Als resultaten van dat bezoek moet genoemd worden een collectie van ongeveer 1100 planten, die in 's Rijksherbarium te Leiden bewaard worden, waaronder eene zeer uitgebreide verzameling Melocacti.

Wat betreft de Bovenwindsche Eilanden heeft Suringar slechts de Melocacti beschreven; voor de verschillende publicaties daaromtrent wordt verwezen naar het tweede gedeelte van dit artikel. De door Suringar verzamelde planten zijn voor een groot deel gedetermineerd door Prof. I. Urban in Berlijn en in een samenhangend geheel pas gepubliceerd in het in 1909 verschenen werk van Dr. I. Boldingh: The Flora of the Dutch West Indian Islands I. St. Eustatius, Saba and St. Martin. Leiden, Brill. Na 1885 zijn de Eilanden nog bezocht door de volgende botanici: J.J. Walch (ongeveer in 1889) en Prof. Dr. F.A.F.C. Went, die de Eilanden met het oog op landbouwkunde bezocht (1902). Terwijl Walch slechts een klein aantal planten verzamelde en ook Prof. Went eene kleine collectie medebracht, vinden we eerst in het verslag van laatstgenoemden: F.A.F.C. Went, Rapport omtrent den toestand van land- en tuinbouw op de Nederlandsche Antillen, bijlage V van het Kol. Verslag van Curaçao 1902, eenige korte gegevens omtrent den toestand van den wilden plantengroei op de Eilanden.

Dank zij de ijverige bemoeiingen van Prof. Went is de studie der W.-I. Eilanden-flora na zijn terugkomst in het vaderland opnieuw ter hand genomen en wel op de volgende wijze: Mevr. J. van Grol-Meyers, echtgenoote van den heer G.J. van Grol, gezaghebber van St. Eustatius, heeft in 1904-1906 een collectie van ruim 300 nos. gedroogde plantenbijeengebracht voor het herbarium van het Botanisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Ur trecht en tegelijkertijd een even groote collectie voon het Kol. Museum te Haarlem. De bewerking vaI. deze planten is ter hand genomen door den heer e; Boldingh, toentertijd drs. in de plant- en dierkunder dank zij de subsidies gegeven door de Maatsch. tl. Bevordering van het natuurk. Onderzoek der Nedere Koloniën, de Kon. Academie van Wetensch., de Commissie van het Van Eedenfonds en de Directi. van het Prov. Utrechtsch Gen. van Kunsten en Wet heeft voornoemde heer in 1906 van 25 Mei tot 5 Juli St. Eustatius bezocht, van 6 tot 29 Juli Saba en van 24 Aug. tot 14 Sept. St. Martin. Op die reizen zijn verzameld ± 3000 nos. planten, die bewaard worden in het herbarium van het Botanisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Utrecht. In 1907 bracht de heer A.C.W. Lionarons, gouv.-geneeskundige op Saba, voor het Kol. Museum te Haarlem een collectie planten van ruim 350 nos. bijeen. Door den heer Boldingh voornoemd zijn de collecties van Suringar, Went, Mevr. Van Grol, Lionarons en Boldingh in haar geheel bewerkt en de resultaten gepubliceerd in zijn bovengenoemd werk.

III. Benedenwindsche eilanden.

Evenals de botanische onderzoekingen over de Bovenwindsche Eilanden verdeeld kunnen worden in die voor en die na 1884, kunnen we dat ook doen met die over de Benedenwindsche Eilanden. In de onder II opgegeven oudere werken van Jacquin en Swartz wordt van de Benedenwindsche Eilanden alleen Curaçao genoemd met respectievelijk 15 en 2 soorten en in de Flora van Grisebach met 5 soorten.

Vóór 1884 hebben Curaçao bezocht: N.J. Jacquin

[pagina 169]
[p. 169]

(1755-1757), J. Ph. B. von Rohr (c.a. 1737-1793), F. Bredemeyer († 1839), J. Read, en door hen is aldaar een klein aantal planten verzameld, die verspreid liggen in verschillende herbaria. Behalve in de genoemde werken vinden we een en ander gepubliceerd over de planten van Curaçao in het onder II aangehaalde werk van Teenstra. Daar worden van een 70-tal planten vrij goede beschrijvingen gegeven op een wijze, die maakt, dat het meerendeel daarvan door een kenner der Curaçaosche flora heel goed te herkennen is. G.J. Simons geeft in zijn: Beschrijving van het eiland Curaçou, Oosterwolde 1868, eene uitvoerige lijst van wilde en gekweekte planten met de wetenschappelijke namen (waarvan er een groot aantal onjuist zijn) en tevens mededeelingen over het medicinaal gebruik. H.F.A. Baron von Eggers, ofschoon hij het eiland heeft bezocht in 1893, is het best te rangschikken onder de bovenopgenoemde groep, daar ook van hem geen verzameling aanwezig is.

In 1884 begint een nieuwe periode van botanisch onderzoek der Benedenwindsche Eilanden. F.W.R. Suringar heeft in 1884-1885 Curaçao, Aruba en Bonaire bezocht in de Ned. W.I. expeditie, waarover onder II gesproken is; heeft daar verzamelingen bijeengebracht en wel in 1885 op Curaçao van 10-28 Jan., 11-17 Feb., 27 Feb. - 11 en 28-29 Maart, op Bonaire van 19-25 Feb., op Aruba van 30 Jan.-9 Feb. Een vrij groot deel der planten van Aruba is door Pastoor Van Koolwijk verzameld. Bijzondere aandacht werd gevestigd op het geslacht Melocactus.

Als uitkomst der reis van Suringar is 1885-'86 een begin van een reisverhaal verschenen in het T.A.G. Serie II, deel II en III. Van de meegebrachte planten zijn alleen de Melocacti uitvoerig door Suringar bestudeerd en de studie daarvan wordt voortgezet door Dr. J. Valckenier Suringar. De litteratuur over de Melocacti der Ned. W.I. Eilanden is te vinden in: W.F.R. Suringar, Melocacti novi ex insulis archipelagi indici-occidentalis neerlandicis Curaçao, Aruba et Bonaire vel Bijdrage tot de kennis der Melocacti in: Versl. en Med. der Kon. Akademie van Wetensch., afd. Natuurkunde, Amst. 3e Reeks Deel II (1885) p. 183-195. Deel VI (1889) p. 408-461 c. tab. Deel IX (1892) p. 406-412. c. tab. geogr. Verhand. der Kon. Akademie van wetensch. te Amst. 2e sectie. Deel V (1896) Nr. 3. p. 1-46 c. tab. 2. - Versl. der Natuurk. afd. der Kon. Akademie van Wetensch. Amst. Deel VI (1897) p. 178-192. c. tab. Illustrations du genre Melocactus. Livr. I.J. Valckenier Suringar: Contributions à l'étude des espèces du genre Melocactus des Indes Neerlandaises occidentales. Verhand. der Kon. Akademie van Wetensch., Amst. Deel VIII (1901) p. 1-40. Het Melocactusonderzoek in Nederlandsch Kruidkundig Archief. Derde serie. 2e deel 1903. p. 1047-1058. c. 1 tab. - Nouvelles contributions à l'étude des espèces du genre Melocactus des Indes Neerlandaises occidentales. Verhand. der Kon. Akademie van Wetensch., Amst. Tweede sectie. Deel XVI No. 3. 1910. Illustrations du genre Melocactus. Livr. II.

De overige door Suringar verzamelde planten zijn voor een deel gedetermineerd door Prof. I. Urban te Berlijn en in zijn geheel is deze plantencollectie bewerkt door Dr. Boldingh in het tweede deel zijner Flora of the Dutch West Indian Islands, Leiden 1914.

In 1891 is door Hurtado gepubliceerd. Compendio di botanica elemental. Curaçao, Bethencourt e Hyos. Hierbij is verschenen als aanhangsel: Flora de la Isla de Curazao, een werkje van 55 p. druk; hierin worden allerlei planten opgenoemd, waarvan de bevolking den inlandschen naam kent, met een korte aanwijzing over het medicinaal gebruik. Wetenschappelijke namen worden er bij aangegeven, die echter door een overgroot deel geheel foutief zijn; voor handleiding bij het onderwijs is het volstrekt niet te gebruiken.

Prof. Dr. Went heeft in 1902 ook de Benedenwindsche Eilanden bezocht, daar een aantal planten verzameld en na zijn terugkomst in Utrecht ook de studie der Benedenwindsche Eilanden laten hervatten. In 1908 heeft Mej. A. Lens een collectie planten op Curaçao bijeengebracht en in 1909 heeft de heer W. Versluys, gouvernements-landbouwkundige aldaar eveneens een aantal planten verzameld. Dr. Boldingh heeft de bovengenoemde collecties allen in studie genomen en dank zij de hulp van de lichamen die hem voor de eerste reis steunden, en bovendien door de subsidies van het Kon. Ned. Aardr. Genootsch. en het Ned. Natuur- en Geneesk. Congres is hij in de gelegenheid geweest in 1909-1910 de Eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire te bezoeken en daar verzamelingen bijeen te brengen; op Curaçao van 16 Oct.-20 Dec. 1909 en 18-28 Jan. 1910, op Aruba van 21 Dec. 1909-18 Jan. 1910 en op Bonaire van 28 Jan.-20 Feb. 1910. Op die tochten zijn ± 2000 nos. planten verzameld, die bewaard worden in het herbarium van het Botanisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Utrecht; een belangrijke collectie planten door Aschenberg op Curaçao verzameld is eveneens in het herbarium te Utrecht aanwezig. Het eenige botanisch onderzoek dat zich beweegt op gebied der plantenanatomie is de publicatie van J. van Breda de Haan, Anatomie van het geslacht Melocactus, Haarlem 1891; in een 116 p. bevattende verhandeling wordt de anatomie dier planten behandeld.

Een zakflora voor de Nederlandsch West-Indische Eilanden, van de hand van Dr. I. Boldingh, verscheen (1914) als uitgave van het Van Eedenfonds.

 

I.B.

Boter.

De in de kolonien gebruikte boter wordt voor het grootste gedeelte uit Nederland en de Vereenigde Staten ingevoerd.

In vroeger jaren werd op vele plantages in Suriname boter voor eigen gebruik gemaakt. Op Curaçao maakt men nu nog boter, manteca freescoe genoemd en wel bijna uitsluitend in het 5e district, 1o. omdat men alleen daar een voldoende productie van koemelk heeft en 2o. omdat de afstand tot de stad te groot is om met goed gevolg versche melk daarheen te vervoeren. De manteca freescoe ziet er goed uit, is smakelijk, maar bevat veel karnemelk en kan niet langer dan enkele dagen bewaard worden. Men zuurt de melk aan met karnemelk van den vorigen dag, karnt in een luchtig huisje, waar de wind kan doorspelen. Hier en daar gebruikt men moderne karntoestellen. Karnemelk is het hoofdproduct, de boter bijzaak. De totale boterproductie bedroeg in 1908 tot 1911 respectievelijk 1059, 1998, 1501 en 703 K.G.

Op St. Martin wordt een meer duurzame boter gemaakt, waarvan kleinere hoeveelheden naar de naburige eilanden worden uitgevoerd. (Zie over de bereidingswijze R.H. Rijkens, Curaçao. Tiel 1907, blz. 45). De uitgevoerde hoeveelheden zijn in de Kol. Verslagen niet vermeld.

Botervisch,

sur. Zie NEBRIS.

Bottelarie.

In Suriname de naam van een vertrek waarin borden en ander tafel- en keukengerei bewaard wordt. Daar de keukens zich niet in huis

[pagina 170]
[p. 170]

maar in een afzonderlijk gebouwtje op het erf bevinden, wordt genoemd gerei daarin niet bewaard. In de bottelarie werd in vroeger jaren en nu nog bij oude families veel weelde aan aardewerk, porselein en koperwerk ten toon gespreid; de borden stonden in rekken langs de wanden. De goede stukken zijn voor het grootste gedeelte medegenomen naar Europa en de Vereenigde Staten.

Bottom (the).

Zie SABA.

Bouchea ehrenbergii

Cham. Fam. Verbenaceae. Vervine, bov. e. Jeerba staasia, Sjonleena, cur. Kruid met grofgezaagde eivormige, langgesteelde tegenoverstaande bladeren en bloemen in een lange aar.

Bougainvillea spectabilis

Willd. Fam. Nyctaginaceae. Trinaria, ben. e. Sierplant met eironde in een spitse punt toeloopende bladeren en bloemen die omgeven zijn door drie paars gekleurde schutbladen; in de oksels van de bladeren komt een omgebogen doorn voor. Wordt gekweekt; ook in Suriname.

Boulanger,

bov. e. Zie SOLANUM MELONGENA.

Bouwdepartement.

Zie DEPARTEMENTEN V. ALGEM. BESTUUR.

Bovenlandsche indianen.

(Accawaus, Aparai, Emerillon, Itourana, Oepoeroei, Ojana, Ojarikoelé, Okomajana, Olisiana, Pianakoto, Saloema, Sikiana, Toenajana en Trio.)

Accawaus.

Een stam van Indianen in Suriname door Stedman vermeld, die meer in het binnenland woonden en in goede verstandhouding met de Hollanders leefden, maar valsch waren; ze wisten een langzaam vergift te bereiden, dat zij onder hunne nagels verborgen. Hunne hutten waren omringd met staketsels, van palen gemaakt, waarvan de punten ook vergiftigd waren.

Waarschijnlijk zijn hier bedoeld de Ackawai's, een Karaïbische stam, die thans niet in Suriname, wel in Britsch Guiana gevonden wordt.

Litt. J.G. Stedman, Reize naar Surinamen. Naar het Engelsch. Amst. 1799, II, 158 en 201 en Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana. London 1883.

Akoeri.

Zie Trio.

Aloekoe.

Zie Ojana.

Aloekoejana.

Zie Ojana.

Aparai,

Apalai of Aparahy is de naam van een Karaïbenstam, gevestigd aan de Oostelijke Paroe, de Sitàre en waarschijnlijk ook aan den bovenloop van de Maycuru. De Aparais komen in vele opzichten overeen met hunne naaste buren, de Ojana's; behalve met deze en met de Trio's, onderhouden zij rechtstreeksche betrekkingen met de bevolking van de Amazone en met de Bonni's en Djoeka's van Suriname. Dikwijls treft men Aparais in een Ojana-dorp aan, en huwelijken tusschen beide stammen zijn niet zeldzaam.

Litt. J. Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883; A. Franssen Herderschee, Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G., 2e Serie, XXII); O. Coudreau, Voyage au Rio Curua, Paris 1903.

Emerillon.

De naam van een Tupi-stam, die zijn woonplaatsen heeft aan de Inini en Approuague in Fransch Guiana. Volgens H. Coudreau bedroeg hun aantal in 1891 nog slechts ± 100 en zijn zij, sedert de goudindustrie zich in deze streken gevestigd heeft op weg om uit te sterven of zich met de creoolsche bevolking te vermengen. De Emerillons zijn van ouds vrienden van de Ojana's geweest en huwen soms in dezen stam.

Litt. H. Coudreau, Chez nos Indiens, Paris 1893; zie ook C.H. de Goeje, Bijdrage tot de ethnographie der Surinaamsche Indianen, Int. Arch. f. Ethn., Bd. XVII, Suppl., Leiden 1906.

Itourana.

Bij oudere schrijvers de algemeene naam voor Indianen van het binnenland in tegenstelling van de Tayra, die de riviermonden bewoonden. In de beschrijving eener reis naar de Corantijn in 1720 (T.A.G. 2e. Serie XXVIII, 1911, blz. 657) worden een paar dorpen aan de boven-Corantijn beschreven als bewoond door Intoniaanen of Itoniaanen, vermoedelijk dezelfde naam als Itourana. Itoe = woud, in Karaïbische talen.

Oepoeroei.

De naam van een Indianenstam, die thans vrijwel geheel versmolten is met de Ojana's. Volgens H. Coudreau zouden de Oepoeroeis, die ook wel Poepoeroei, Apoeroei en in Brazilië Japuruhy genoemd worden, eerst tegen het eind der 18e eeuw door de Ojampi's uit hunne woonplaatsen aan de beneden- Yari verdreven zijn, en zich daarna bij de Ojana's hebben aangesloten. Of zij ooit een geheel afzonderlijken stam gevormd hebben valt echter te betwijfelen, want de Ojana's van de Paloemeu, die volgens eigen mededeeling oorspronkelijk Oepoeroeis zijn, hebben dezelfde zeden en gewoonten en spreken dezelfde taal als de pur-sang Ojana's van Litani en Marowini. Zie voorts bij Ojana.

Ojana

is de naam van een Karaïbenstam, die zijne woonplaatsen heeft aan Marowini, Litani, Paloemeu, Mapaoni, Yari en de Oostelijke Paroe. In Suriname noemt men deze Indianen ook wel Aloekoejana of Aloekoe, in Fransch Guiana Roucouyennes, in Brazilië Urucuiana; zijzelven noemen zich Ojana, Wajana of Ajana, ook wel Kalina, onder welken laatsten naam tevens andere verwante stammen door hen worden begrepen.

Omtrent de geschiedenis der Ojana's is weinig met zekerheid bekend. De taal wijst als hunne naaste verwanten aan hunne buren, de Aparais, en voorts de Cumanagoto's, Chayma's en Tamanaco's die wonen of woonden in Venezuela bewesten de Orinoco. In de 18e eeuw bewoonden de Ojana's ongeveer dezelfde streek waar zij thans verblijf houden. Evenals andere stammen van het binnenland stonden zij in dien tijd op voet van oorlog met de Kalienja's of Galibi's. Hieraan kwam een eind toen de Bonni-negers zich omstreeks 1790 aan Lawa en Marowini vestigden. De oorlogen met de Ojampi's, een uit het Zuiden opdringenden Tupi-stam, duurden nog vele jaren voort; de Emerillons traden daarbij veelal als bondgenooten der Ojana's op. Nadat de Bonni's zich in dezen strijd gemengd hadden, kwam ± 1850 de vrede tot stand, die sedert niet meer verstoord werd. Omstreeks 1865 noodigden de Aucaner boschnegers de Ojana's uit, zich aan de Tapanahoni te vestigen, hetgeen den handel tusschen beide volken zou vergemakkelijken; hieraan werd gevolg gegeven en sedert dien tijd zijn ook aan de Paloemeu-Tapanahoni eenige dorpen van dezen stam. In 1857 bezocht een Ojana Belem, in 1888 nam H. Coudreau eenigen hunner mee naar Cayenne; rechtstreeksche betrekkingen met de bevolking van de Amazone of met die van het kustgebied van Guiana zijn daar echter niet op gevolgd; wat de Ojana's aan voortbrengselen der Europeesche nijverheid gebruiken, wordt door ruilhandel verkregen van de Bonni's of Djoeka's, voor een klein deel ook van de Aparais, Ojampi's of Emerillons; geld wordt bij dezen handel niet gebruikt. Met hunne Indiaansche buren spreken de Ojana's veelal hun eigen taal, met de Bonni's een vereenvoudigd Ojana, waarin eenige Kalienja-woor-

[pagina 171]
[p. 171]

den zijn opgenomen en met de Djoeka's het handels-dialect dat deze in hun omgang met de Trio's (zie aldaar) gebruiken. De onderstelling dat de naam Guiana niet anders zoude zijn dan Goeajana = Wajana = Ojana, is van allen grond ontbloot.

De Ojana's zijn over het algemeen van flinke gestalte; hun huidkleur is koperkleurig bruin, op plaatsen waar de huid door sieraden of kleeding bedekt is, is de kleur lichter, tot geelachtig. Het haar is grof en zwart, meestal sluik, soms golvend; grijs haar en kaalhoofdigheid zijn zeldzaam. Anthropologische metingen van deze Indianen zijn tot nu toe niet verricht; wel zijn photographische opnamen gepubliceerd. Of de stam in zielental voor- of achteruitgaat is niet bekend; het geboortecijfer schijnt niet laag te zijn en hooge leeftijd komt voor, de sterfte is echter groot. Een ziekte welke zij, evenals verkoudheid, koeamai noemen (influenza?) richt soms groote verwoestingen aan.

Mannen en vrouwen dragen het hoofdhaar meestal lang, met natuurlijke scheiding in het midden; alle overige haar op lichaam of aangezicht wordt uitgetrokken. Zij smeren zich herhaaldelijk van onder tot boven met roode roekoe-verf in; of daarvan de naam ‘Roekoe-jana’ is afgeleid, is aan twijfel onderhevig. Bij bepaalde plechtigheden of feesten worden op het lichaam met genipa-sap zwarte figuren aangebracht; op wangen en voorhoofd komen figuren in roode en zwarte verf. De mannen dragen eenige gordels van strengen katoen of kwattahaar; een katoenen lap, de kamisa, wordt tusschen de beenen doorgehaald en door deze gordels vastgehouden. De vrouwen dragen de kwéjoe, een schortje van katoen of van kralenwerk aan een koord, dat rond het middel wordt bevestigd. Beide seksen dragen onder de knie katoenen banden, die rond het been zijn geweven, de mannen met franje. Om den nek, en soms als sjerp over de borst, komen strengen van zaden of paarse, lichtblauwe en witte kralen en witte glazen knoopjes; ook polsen en bovenarm zijn met kralensnoeren omwonden; aan de vingers draagt men enkele koperen ringen. De oorlellen zijn doorboord tot opnemen van een oorhanger van kralen en zaden of, bij feesten, een oorveder, De mannen dragen aan een koord om den hals een kam, spiegeltje en kleine reservoirs voor roode en zwarte verf en op het hoofd dikwijls een apomali, een krans van roode, gele en zwarte toekanvederen. Bij den arbeid wordt deze kleedij aanmerkelijk vereenvoudigd en soms alleen kamisa of kwejoe behouden. Kinderen loopen op een halssnoer na, geheel naakt.

Moeilijk valt het, een beschrijving te geven van het karakter dezer Indianen, want onwillekeurig zijn wij geneigd, zooals von den Steinen het uitdrukt, ‘hen door den cultuurbril te bekijken’. Hetgeen den reiziger, die gewend is aan het drukke gedoe der negers, wel het eerst opvalt, is de groote bedaardheid dezer lieden. Er wordt weinig gesproken en de toon van het gesprek is altijd kalm; uitbundig lachen hoort men zelden, heftige gemoedsuitingen in het openbaar komen bijna niet voor. Bij een langer verblijf bemerkt men echter dat het hier slechts een zede betreft, eenigszins overeenkomend met hetgeen in Europa onder ‘beschaafde manieren’ wordt verstaan, doch veel verder doorgevoerd. Met bezoekers wordt bij aankomst nauwelijks een enkel woord als groet gewisseld, men zet hun echter dadelijk spijs voor, gedurende hun verblijf worden zij gehuisvest en gevoed en bovendien krijgen ze den noodigen leeftocht om de reis te kunnen voortzetten. Hoewel de gasten daarbij ook wel eenig werk verrichten en wellicht een geschenk aan hun gastheer vereeren, schijnt van bepaalde betaling nimmer sprake te zijn. Een woord voor ‘dank’ of ‘bedanken’ ontbreekt in hun taal, hoewel dankbaarheid hun volstrekt niet onbekend is. De eerlijkheid laat over het algemeen niet veel te wenschen over. Bij den ruilhandel is hun hebzucht soms recht hinderlijk; goedgeefsheid is echter niet zeldzaam. Tegenover enkele gevallen van harde bejegening der vrouwen staan voorbeelden dat de vrouw zeer veel heeft in te brengen.

De Ojana's zijn moedig en ondernemend, daarbij weinig geneigd iemands gezag te erkennen; zij houden niet van ruzie en laten zich daardoor van de boschnegers wel eens meer welgevallen dan hun aangenaam is; wie hen slecht behandelt loopt echter kans vergiftigd of op andere wijze onschadelijk gemaakt te worden. Hun eigen stam beschouwen zij als iets beter dan andere; een kastenonderscheid bestaat niet, evenmin als een scherp verschil tusschen rijk en arm. De kostgronden leveren overvloedig voedsel en meestal is er vleesch of visch in den pot; de dorpen maken een netten indruk. De vrouwen zitten bijna nooit ledig, de mannen zijn als zij thuis zijn, veelal met eenig knutselwerk bezig.

Als alle Indianen zijn de Ojana's voortreffelijke kenners van het woud en zijne voortbrengselen, goede jagers en visschers. Zij zijn flinke loopers, ook met een last op den rug; als bootslieden staan zij maar weinig ten achter bij de boschnegers. Zij baden eenige keeren daags; huidziekten komen niet veel voor; aan ongedierte lijden allen; zij bevrijden elkaar daarvan en eten hun vangst op.

Volgens de overlevering was er oudtijds een japotòli, een hoofd van den geheelen stam; tegenwoordig bestaat die waardigheid niet meer. In elk dorp staat aan het hoofd een tamoesji = oude(re); zijne onderhoorigen heeten peíto = jonge(re). Bij overlijden van den tamoesji volgt de oudste zoon hem op indien deze reeds op rijperen leeftijd is, anders een broer of schoonzoon. Peíto zijn de jongere familieleden van den tamoesji; deze peíto's kunnen zelf ook weder peíto's hebben. Men kan tamoesji worden door een dorp te stichten; men kan peíto van een tamoesji, of in het algemeen van een man worden, door diens dochter of nicht te trouwen of door zich bij hem aan te sluiten.

De tamoesji en elke peíto hebben een eigen kostgrond en eigen bezittingen, de huizen zijn deels persoonlijk eigendom, deels behooren zij den tamoesji en worden gemeenschappelijk gebruikt; bij het vellen van het woud en het bouwen van huizen zijn de peíto's echter hunnen hoofdman behulpzaam. De tamoesji regelt de algemeene werkzaamheden, als schoonhouden van het dorp, familiejachten en ontvangst van gasten. Hoe ver zijn invloed zich uitstrekt, hangt van de persoonlijkheid af; wordt de tamoesji te oud, of bevalt hij niet, zoo verlaten de meesten zijner peíto's hem om in andere dorpen te gaan wonen, of stichten zij zelf een dorp. Het komt voor, dat meer dan een tamoesji in één dorp wonen; elk hunner heeft daarbij zijn eigen peíto's. Vrouwen treden nooit als tamoesji op, maar in sommige dorpen heeft de oudste vrouw veel invloed.

De Ojana's voeden zich met de producten hunner kostgronden, wild en visch. Hun handel heeft slechts ten doel zich ijzerwerk, kralen en doek aan te schaffen, waartegen zij den boschnegers hangmatten, katoen, tabak, balata en mani-hars, bogen en pijlen en jachthonden leveren; voedingmiddelen worden niet verhandeld. Wie flink werkt geniet een zekere welvaart, doch opstapeling van eigendommen komt

[pagina 172]
[p. 172]

bij hen niet voor. Daar ook goen arbeidsdeeling, behalve dan tusschen man en vrouw, bestaat, staan de kansen op ‘vooruitgang’ in den zin dien wij daaraan gemeenlijk hechten, niet gunstig.

Het aantal dorpen van Ojana's en Oepoeroeis (zie aldaar) bedroeg volgens opsommingen van henzelven in 1877: 32, in 1890: 36, in 1904: 25. Een dorp heeft gewoonlijk 20 tot 60 inwoners, zoodat de sterkte van den stam op ± 1000 zielen geschat mag worden. De dorpen liggen in den regel aan een rivier of bevaarbare kreek; het bosch is ter plaatse opengekapt en de bodem met zorg gereinigd. Bij het dorp of op eenigen afstand vindt men flinke kostgronden. Elke 2 of 3 jaar wordt in den drogen tijd een nieuw stuk bosch opengekapt en door branden verder schoongemaakt; tegen dat de regens beginnen beplant men den grond. De oude kostgronden worden niet meer onderhouden, doch men oogst ervan tot er niets meer van te halen valt.

De huizen bestaan uit een houten geraamte met dak van palmbladeren. Er zijn drie typen: 1e de monta, een rond of ovaal huis van ± 10 M. middellijn, dikwijls met verdieping; het koepelvormige dak hangt tot 1,5 M. boven den grond; 2e de tilaka, een eenvoudige open hut met naar twee zijden hellend dak; 3e de op een kleine opening na geheel gesloten slaaphutten. Elk dorp bevat 1 of 2 monta's, eenige tilaka's, een kippenhok en soms een open hondenhuisje; de slaaphutten, die gebruikt worden als er in het dorp te veel muskieten zijn, staan meer binnenwaarts op een kostgrond.

Elke Indiaan bezit een hangmat, soms met muskietenkleed (van Europeesch katoen), die zoowel tot zitplaats als tot slaapgelegenheid dient. In het huis vindt men voorts enkele zitbankjes voor de mannen, roosters om voorwerpen op te leggen, hier en daar een kookplaats, terwijl korfjes met verschillende benoodigdheden overal zijn opgehangen; pijlen worden in het dak gestoken.

Aan huisdieren vindt men honden die voor de jacht worden afgericht, witte kippen, wier vederen voor danssieraden gebruikt worden; voorts papegaaien en allerlei andere boschvogels die jong gevangen en voor liefhebberij opgekweekt worden.

Op de kostgronden verbouwt men kassave, tajer, napi, zoete patatten, bananen, bakoven, mais, Spaansche peper, suikerriet, papaja, kasjoe, ananas, kalebas, pompoen, roekoe, genipa, vezel-agave en tabak. De kasssavewortels worden geraspt op een blikken raap of steen, uitgeperst in een pers van het gewone type (matapi) en daarna op een ijzeren plaat gebakken tot de welbekende platte koeken, die met een bouillon van vleesch, visch en Spaansche peper, het hoofdvoedsel der Ojana's vormen. Van kassave, soms met toevoeging van zoete patatten, maakt men de dranken sjakola, kasjiri en omani, waarbij de gisting door speeksel wordt ingeleid. (Zie verder AARDVRUCHTEN, blz. 28.) Aardvruchten, bananen en bakoven worden bij voorkeur als dunne brei genuttigd. Ook enkele zaken uit het bosch als koemboe en pinavruchten, para-noten benevens schildpad- leguanen- en vogeleieren worden gegeten. Zout krijgen zij van de boschnegers en beschouwen dit als een groote lekkernij; vroeger werd een soort zout uit ingedampt sap van den maripa-palm verkregen. Sterke drank is zeer geliefd; gelukkig staan de boschnegers hun slechts weinig hiervan af. De tabak wordt gedroogd en met een dekblad van fijne boombast tot lange sigaretten gerold; vrouwen rooken nooit; bij uitzondering worden pijpen, afkomstig van de boschnegers, gebruikt.

Vuur wordt gemaakt middels een vuurboor; tegen woordig bezitten velen een tondeldoos; in de dorpen wordt steeds vuur onderhouden, en bij overnachten in het bosch heeft men meestal een smeulend vuurtje onder of nabij de hangmat.

De jacht geschiedt bijna uitsluitend met pijl en boog; geweren bezitten slechts enkelen. De boog is van letterhout, 1.5-2 M. lang, met koord van agavetouw; de pijlen zijn van een rietsoort vervaardigd en ongeveer even lang als de boog. Verschillende soorten van punten dienen voor wild en voor visch; de jachtpijlen zijn van onderen van vederen voorzien, de vischpijlen meestal niet. Een enkel maal ziet men curare-pijlen, van de Trio's afkomstig gebruiken. Blaasroer en slinger zijn niet bekend. Groote visschen worden geschoten of met de lijn gevangen, kleine visschen met de lijn, of in ondiep water met de hand; ook het maken van groote vischvallen schijnen de Ojana's te kennen; netten worden niet gebruikt. Veelvuldig bedient men zich van de bekende vischvergiften nekoe, koenami en asjikoena.

Eigenlijke oorlogswapens zijn niet aangetroffen; kleine houten knotsen worden nog als danssieraad gebruikt. Metaalbewerking is den Ojana's onbekend; bijlen, kapmessen, dissels, messen, scharen, vischhaken, naalden, ijzeren potten en kassavebakplaten, koperen vingerringen en armbanden, worden door ruilhandel van de boschnegers verkregen. Steenen bijlen worden soms bewaard, doch zijn sedert lang niet meer in gebruik. Potten worden uit de hand van klei gevormd, in de zon gedroogd en gebakken; enkele malen brengt men met hars en plantensappen een soort glazuur aan. Over het algemeen is de pottenbakkerskunst weinig ontwikkeld. Het katoen wordt met behulp van een spil van het gewone model uit de hand tot draad gesponnen. De fijne draad dient voor de vervaardiging van pijlen en danssieraden, de grovere voor de gordels der mannen, voor hangmatten en voor draagbanden waarin de vrouwen de kleine kinderen dragen. De hangmatten zijn van het Karaïbische type, d.w.z. zij bestaan uit evenwijdige draden die op korte afstanden door dwarsdraden aan elkaar verbonden worden. Voor boogkoord, vischlijnen, enz., wordt touw gebezigd dat men uit agavevezels draait. Draagkorven, mandjes en doozen, kassavepersen, en zeven worden van verschillende soorten riet of biezen gevlochten, stevig en netjes. De booten zijn kleine houten korjalen van hetzelfde type als bij de boschnegers in gebruik; zij worden voortbewogen met pagaaien en uit het bosch gesneden boomstokken; booten van boomschors worden slechts in geval van nood nog gebruikt.

De muziekinstrumenten der Ojana's zijn een groote bamboefluit, taloeloepan geheeten, verschillende kleinere fluiten van bamboe of been, een bamboe dwarsfluit die met den neus bespeeld wordt en een kleine pansfluit welker geluid men begeleidt met een instrument bestaande uit een met balata besmeerd schildpadschild hetwelk door er met de hand over te strijken een toon afgeeft. De melodie die met deze instrumenten wordt voortgebracht, is evenals die der dansgezangen dikwijls in mineur en bestaat uit weinige tonen, die in dezelfde combinatie steeds weer herhaald worden.

De kunstzin der Ojana's komt vooral tot uiting in hunne danssieraden, waarbij zij de schitterend gekleurde vogelvederen met veel smaak weten te combineeren. Ornamenten worden aangebracht in vederarbeid, in vlechtwerk, in kralenarbeid (kwejoe's), op de schijfjes der katoenspillen, op pijlen en fluiten, soms op bankjes. Meestal zijn het hier vaste vormen,

[pagina 173]
[p. 173]

zooals de meander en het vischkaak-motief, die telkens wederkeeren. Waar een enkel maal een beest wordt nagebootst, valt de gelijkenis niet te roemen.

Na de geboorte van het kind brengt de vader eenige dagen in zijn hangmat door en houdt dieet (de welbekende couvade); soms bepaalt hij zich tot het volgen van eenige dieetregels. De kinderen worden vrij lang gezoogd; men ziet zelfs kinderen die reeds loopen en spreken en alle voedsel gebruiken, zich nog aan de moederborst laven. De kleine jongens oefenen zich met speelboogjes; als zij iets grooter worden krijgen ze echte letterhouten bogen van klein model en maken zich verdienstelijk door boschvruchten te zoeken en kleine vischjes te vangen. De meisjes helpen reeds vroeg in het huishouden en gaan later ook mee naar de kostgronden om te oogsten. Elke Ojana en (volgens H. Coudreau) ook elke vrouw, ondergaat minstens één keer de maràke, een plechtigheid waarbij men den betrokkene laat bijten door mieren of steken door wespen die met het achterlijf in een versierd bord van vlechtwerk (voorstellende een mythologisch dier) zijn vastgeklemd. De eerste maràke, waarbij groote mieren gebruikt worden, ondergaat men op 8 tot 14-jarigen leeftijd; bij de tweede maràke, die de jonge mannen tusschen de 15 en 20 jaren ondergaan, worden wespen gebruikt, en moet de lijder zijn ongevoeligheid voor pijn toonen door met een balletje onder den arm door iets te raken of op een draf rond te loopen; latere maràke's zijn herhalingen die men geheel vrijwillig ondergaat. Niettegenstaande de hevige pijn, die dikwijls veroorzaakt dat de lijder flauwvalt, uit deze geen kik onder de bewerking. De Ojana's zeggen dat de maràke dienstig is om hen arbeidzaam en moedig, sterk en bestand tegen ziekten te maken. Ten deele mag men dit gebruik beschouwen als een manbaarheidsceremonie, doch het is niet onwaarschijnlijk dat ook het geloof hierbij een rol speelt.

Het huwelijk staat in nauw verband met het peíto-stelsel, want de man wordt peíto van zijn schoonvader. De verbintenis wordt soms reeds gesloten als de echtgenoote slechts 4 of 5 jaar oud is; eerst na haar tweede maràke komt zij echter bij haar man inwonen. Polygamie is algemeen in zwang, doch lang niet alle mannen hebben meer dan één vrouw. Volgens H. Coudreau zou ook openlijke polyandrie somwijlen voorkomen. Dikwijls ziet men jonge mannen met veel oudere vrouwen; later nemen zij er een of meer jongere bij. De man kapt den kostgrond; beiden bebouwen; het is hoofdzakelijk de vrouw die oogst; jacht en vischvangst is mannenwerk, het eten bereiden de taak der vrouwen. De man vervaardigt booten, huizen, wapens, vlechtwerk, agavetouw, danssieraden en muziekinstrumenten, de vrouw spint het katoen, vervaardigt aardewerk, kwejoe's en hangmatten. De man beschikt niet ten volle over hetgeen zijn vrouw vervaardigd heeft, een deel daarvan schijnt als haar persoonlijk eigendom te worden beschouwd. De vrouwen eten afzonderlijk nadat de man gereed is. De huwelijkstrouw is matig en huwelijken worden met het grootste gemak ontbonden.

Bij een sterfgeval wordt het lijk in de hut begraven of verbrand en de asch in de hut begraven. Was de doode een piai (medicijnman), dan laat men hem ook wel in een hangmat in een huis dat verlaten wordt of in een open kuil. Het huis van den overledene wordt verbrand, al zijn bezittingen, met uitzondering misschien van enkele kostbaarheden, worden mede verbrand of begraven. De naaste familieleden snijden zich het haar kort af; dit wordt in het graf bijgezet. Aan de droefheid geeft men lucht door een openlijk klaaggezang. Was de overledene hoofdman van het dorp, dan wordt dit verlaten en elders een nieuw dorp gebouwd.

De Ojana's zijn groote liefhebbers van feesten; de bewoners van nabijgelegen dorpen gaan daartoe beurtelings bij elkaar te gast en blijven soms eenige weken. Een feest bestaat uit drinken en dansen. Kasjiri en omani, ietwat zurige en prikkelende dranken, die een weinig alcohol bevatten, worden in enorme hoeveelheden gedronken; is de maag vol, dan verschaft men zich ruimte door over te geven en gaat dadelijk door met drinken. Zal er op een dorp gedanst worden, dan zijn de mannen maanden van tevoren bezig de danstooisels in orde te maken. Tegen dat de tijd genaderd is, wordt een boodschap gezonden naar het dorp welks bewoners te gast zullen komen. Indien de pono of zweepdans wordt uitgevoerd, kleeden de genoodigden zich bij de aanlegplaats en verschijnen geheel gekostumeerd. Over het hoofd dragen zij een mantel van reepen boomschors, die aangezicht en lichaam geheel bedekt; daarboven de olok, een reusachtige hoed van kleurige vederen; om den hals een kraag van wit en zwarte vederen, aan de armen strengen wit katoen; in de hand dragen zij een lange zweep. Een voor een gaan zij met danspassen het dorp rond en klappen met de zweep; eerst daarna wordt hun de eerste spijs geboden. Met donker treden de mannen van het dorp op; deze zijn eenvoudiger gekleed; op het hoofd dragon zij de hamire, een elegant diadeem van witte vederen, op den rug de ekirapoyan, een plankje met eenige lange staarten van vederen; in de hand draagt elk een staf waaraan een bos rinkelende zaden. Elk hunner kiest zich een pono-danser tegenover wien hij wànepok, den bijendans uitvoert. De ponodansers ontdoen zich daarna van hun zwaren hoofdtooi en hebben rust; het wanepok gaat den geheelen nacht door. De volgende dagen zijn een herhaling van den eersten; om de twee etmalen wordt een nacht gerust; overdag werken bezoekers en gastheeren op de kostgronden of gaan op jacht. Andere dansen zijn de tapsèm, de akomeu, mamhali, asissala, toele, akoelipoetpeu, enz. Bij de tapsèm wordt op het hoofd een hamire gedragen, op den rug een manteltje van wit en zwarte vederen, aan de ooren, bovenarmen en polsen dikke strengen wit katoen, onder de knie aan de beenen bossen rinkelende zaden, in de hand een groene twijg. De voorste danser draagt in de hand de tapsèm, een vederhoed gelijkende op de olok, die aan een plankje is gebonden; de volgenden houden een hand op den schouder van hun voorman. Zoo gaat het, danspassen makend en stampend in de rondte, waarbij allen zingen. Soms ook staat de man die de tapsèm draagt afzonderlijk. De akomeu of wespendans, mamhali of trompettervogeldans en asissala gelijken op de vorige, doch de tapsèm wordt er niet bij gebruikt en men voert andere danspassen en gezangen uit. De vrouwen nemen alleen laat in den nacht soms aan deze dansen deel en dragen geen sieraden. Bij de toele of fluitdans zitten eenige mannen op een rij fluit te spelen, terwijl anderen dansen. Bij akoelipoetpeu danst men tegenover elkaar, en zoo zijn er nog meer dansen. Het dansen geschiedt op een open ruimte tusschen de hutten, soms op een klinkenden veerenden dansvloer, gemaakt door een plank over een kuil te leggen. De toeschouwers binden hunne hangmatten aan staken naast de dansplaats om onder het kijken te kunnen rusten. Bijzondere feestelijkheden zijn verbonden aan de maràke. Nadat een paar dagen de tapsèm en andere dansen zijn uitgevoerd, worden 's ochtends de koenana's (borden van

[pagina 174]
[p. 174]

vlechtwerk) met wespen voorzien. Tegen donker worden de mannen die de maràke zullen ondergaan, met de prachtigste sieraden opgesmukt; aan den linkerarm wordt een danspijl gebonden, in de hand krijgen zij een groote met vederen beplakte dwarsfluit. Op een sein worden overal vuren en toortsen ontstoken en trekken de dansers in optocht het dorp in, waarbij anderen ze met palmbladeren den weg versperren en terugdringen tot ze op den dansvloer komen, waar ze den geheelen nacht blijven dansen. Tegen den ochtend worden hun de sieraden ontnomen en ondergaan ze de proef. Behalve de eigenlijke dansen, worden bij een feest ook verschillende spelen uitgevoerd, meest een nabootsing van jachtvoorvallen.

Omtrent het geloof der Ojana's valt nog dit mede te deelen: Zij hebben een vaag denkbeeld van een soort opperwezen, Koeloem geheeten, die ons wordt geschilderd als een oude man, blank, met wit haar, en goedig van aard. Koeloem en zijne metgezellen Aoeila en Wantingkeu wonen in den hemel; als Koeloem toornig is dondert het, als zijn eten wordt opgedischt komen er wolken, als hij eet regent het. Met deze goden heeft men in het dagelijksch leven niets uit te staan, des te meer echter met de talrijke joloks of geesten. Elke diersoort, elke boom of plant heeft een eigen jolok, terwijl er ook nog andere joloks zijn waaromtrent geen nadere bijzonderheden vermeld worden. Alle buitengewone voorvallen, ziekte en dood daaronder begrepen, zijn het werk van joloks. Er zijn vele middelen om de kwade macht van joloks te keeren en goeden invloed aan te trekken; lieden die hierin bijzonder bedreven zijn noemt men piai. Vele mannen verstaan de piaikunst min of meer; een kundig piai kan zeer gevreesd en invloedrijk zijn; hij kan niet slechts ziekte genezen of teweegbrengen, ook een epidemie, misoogst, langdurige regens of droogte kunnen zijn werk zijn. De noodige wetenschap leert men van elkaar; in hoeverre bepaalde proeven vereischt worden om door den stam als piai erkend te worden, is niet bekend. De piai-ceremoniën bestaan uit gebaren, waar het een zieke geldt dezen beblazen met tabaksrook en soms wrijven, zich opsluiten in een hut en daarbinnen zingen of spreken en de bladeren van het dak doen ritselen; een rammelaar wordt bij dezen stam niet gebruikt. De piai bezit ook een uitgebreide kennis van de bekoringsmiddelen. De wijze van toepassing daarvan is zeer verschillend; gedeeltelijk doen ze als echt geneesmiddel dienst, gedeeltelijk wordt er allerlei hokus-pokus mee bedreven. Het hoofdbestanddeel vormen verschillende planten, meest tajers (Aroïdeën), die in het bosch gezocht of gekweekt worden. Een werkzaam middel om joloks te verdrijven is het beblazen met tabaksrook en het branden van Spaansche peper. Voor genezing, om kracht op te doen of een gelukkige jacht te hebben, krast men zich de huid van beenen of armen met een mes of ander scherp voorwerp, of laat zich door een piai of hoofdman met riet op de kuiten slaan; aan het door mieren laten bijten wordt een soortgelijke werking toegekend. Met het geloof houden verband uitgebreide dieetregels, welke streng worden nageleefd, bijv.: ‘een man eet geen pakiravleesch omdat zijn vrouw pas gestorven is en dus, indien hij pakira at, dit zijne honden zou doen sterven.’ Het geloof aan het ‘booze oog’ bestaat bij de Ojana's. Wie een lok van iemands hoofdhaar bezit zou daarmee een middel hebben om dien persoon kwaad te berokkenen. De begrippen over een leven hiernamaals schijnen niet scherp omlijnd te zijn; soms hoort men dat de piais later ten hemel gaan en voor de overigen geen leven na dit leven bestaat; anderen zeggen dat allen, zoowel goede als slechte menschen, na hun dood naar den hemel gaan. Van mythen en sagen is bijna niets opgeteekend; Coudreau geeft ons een verhaal van een zondvloed en van de wijze waarop de kassave, matapi enz. verkregen werden, doch het is niet onmogelijk dat hieraan een Christelijk verhaal ten grond ligt.

Litteratuur en verzamelingen:

De eerste stellige berichten over de Ojana's danken wij aan Fransche reizigers uit de 2e helft der 18e eeuw. Eenige aanteekeningen over een bezoek aan een Ojana-dorp aan de Litani vindt men bij Kappler in zijn werk Holländisch Guiana, Stuttgart 1881. Uitvoeriger mededeelingen over de Ojana's verstrekte J. Crevaux in zijn Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883. Terwijl Crevaux op zijn reizen van Marowijne en Oyapock naar Yari en Paroe geen tijd vond voor oponthoud, vertoefde H. Coudreau vele maanden tusschen de Ojana's; zijn werk Chez nos Indiens, Paris 1893, is dan ook als de belangrijkste bron voor onze kennis van dezen stam te beschouwen. Nadere gegevens zijn verzameld bij de Nederlandsche expedities in 1903, 1904 en 1907; zie A. Franssen Herderschee, Verslag der Gonini-expeditie en Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G. 2e Serie XXII) C.H. de Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-expeditie, Leiden 1908 (T.A.G. 2e Serie XXV); id. Bijdr. tot de ethnogr. der Surin. Indianen en Beiträge zur Völkerkunde von Surinam, Int. Arch. f. Ethn. Bd. XVII Suppl. en Bd. XIX, Leiden 1906 en 1908.

Ethnographische verzamelingen van dezen stam bevatten 's Rijks ethnographisch Museum te Leiden en het Musée du Trocadéro te Parijs; eerstgenoemde verzameling (die geschonken is aan het Koloniaal Instituut, maar voorloopig te Leiden blijft) is de uitgebreidste, die van het Trocadéro is merkwaardig door een levensgroot beeld, voorstellende een pono-danser in vol ornaat.

Ojarikoelé,

Ojakoelé of Wajakoelé is de naam van een Indianenstam, die in het boven-Lawagebied aan Oelemari (Granprati-kreek) en Loë (Pikienpratti-kreek) heet te wonen. De Ojarikoelé's zijn allen vreemdelingen vijandig gezind; zoowel de Ojana's als de Bonni-negers voerden meermalen strijd met hen. Kappler zag in 1861 in het Bonni-dorp Coermotibo twee kinderen van dezen stam. In 1888 hebben de Ojarikoelé's een goudzoeker die zich op hun terrein waagde, gedood, en een ander gewond, in 1903 wederom een goudzoeker met een pijl gewond; de juiste toedracht dezer gebeurtenissen is echter niet bekend.

Litt.: A. Kappler, Holländisch Guiana, Stuttgart 1881; H. Coudreau, Chez nos Indiens, Paris 1893; A. Franssen Herderschee, Verslag der Gonini-expeditie en Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G. 2e Serie XXII).

Okomajana.

De naam van een Indianenstam aan de boven-Corantijn, zeer bevriend met de Trio's en vermoedelijk een aan het Trio verwant dialect sprekend. Volgens H. Coudreau zou in de 18e eeuw aan de Litani en Oelemari een stam der Comayana's gewoond hebben, welke den Ojana's vijandig was. Okoma = wesp, in Karaïbische talen.

Olisiana.

De naam dien de Trio's en Ojana's geven aan een stam die volgens hun zeggen uit enkel vrouwen zou bestaan en ergens in de buurt van Corantijn en Trombetas heet te wonen. Oli, olisi = vrouw, zuster, in Karaïbische talen. (Zie verder AMAZONENSAGE.)

Pianakoto,

Pianoghotto of Piannacotau is de naam

[pagina 175]
[p. 175]

van een Karaïbenstam, die in het stroomgebied van boven-Corantijn, Trombetas en Rio Cuminà verblijf houdt. Reeds in de 18e eeuw wordt deze stam vermeld onder de bewoners van Surinames binnenlanden. (Stedman, Arowaksch woordenboek van Schumann). Pianokoto's worden ten tooneele gevoerd in Eugène Sue's in 1840 verschenen roman ‘Aventures d' Hercule Hardi, waarvan de handeling in Suriname plaats heeft in het jaar 1772. Robert H. Schomburgk vond in 1843 aan Wanamoe (boven-Trombetas) en Koetari, Mme. O. Coudreau in 1900 aan de Rio Cuminà en hare takken Pianakoto-dorpen. De korte beschrijving en de woordenlijsten die wij aan deze reizigers danken, bevestigen ten volle Schomburgks mededeeling dat Trio's en Pianakoto's ‘broederstammen’ zijn. Piana = arend, in Karaïbische talen. De Pianakoto's onderhouden handelsbetrekkingen met de mucambeiro's (negers) van de Cuminà en met de Ojana's en Trio's.

Litt.: R. Schomburgk, Reisen in Britisch Guiana, Leipzig 1848; O. Coudreau, Voyage au Cuminà, Paris 1901.

Saloema.

De naam van een Karaïbenstam die aan de Koetari, Trombetas en Westelijke Paroe heet te wonen en waarmede de Trio's veel ruilhandel drijven. Te oordeelen naar de voortbrengselen hunner nijverheid, zooals vlechtwerk, vederen sieraden, met ornamenten versierde knotsen enz., staan zij in kunstvaardigheid ver boven de Trio's. De jachthonden die de Djoeka's door tusschenkomst van de Trio's van hen verkrijgen, worden hoog geschat. Mogelijk echter, betrekken zij zelf een en ander weer van andere stammen. De mucambeiro's (negers) van de Trombetas spreken van een stam der Taroeman's aan de Poana, Schomburgks Wanamoe, bronrivier van de Trombetas; op die rivier ontmoette deze reiziger in 1843 een familie Zurumatta's welke hij een ‘Zweigstamm’ der Pianakoto's noemt. De Corantijn-expeditie ontmoette in 1911 aan de Sipaliwini een paar Saloema's, welke zich uiterlijk niet van de Trio's onderscheidden. De Saloema's, welke een Karaïbische taal, nauw verwant aan het Trio en Pianakoto spreken, mogen niet verward worden met den stam der Taroema's of Taroeman's aan de boven-Essequebo, welke een geheel andere taal spreken. Wegens hun omgang met de Saloema's worden de West-Trio's door de boschnegers ook wel Saloema-matti of S.-vrienden genoemd. De Saloema's schijnen met meerdere stammen in het binnenland en ook met de bevolking der Amazone, betrekkingen te onderhouden.

Litt. R. Schomburgk, Reisen in Britisch Guiana, Leipzig 1848; O. Coudreau, Voyage au Trombetas, Paris 1900; C.H. de Goeje, Bijdr. tot de ethnogr. der Surin. Indianen en Beiträge zur Völkerkunde von Surinam, Int. Arch. f. Ethn. Bd. XVII Suppl. en Bd. XIX, Leiden 1906 en 1908; C.C. Käyser, Verslag der Corantijn-expeditie, Leiden 1912 (T.A.G., 2e Serie XXIX).

Sikiana

of Sjikiana is de naam van een Indianenstam aan de Kapoe (Trombetas), mogelijk ook in het stroomgebied van de Corantijn, die met de Saloema's en Trio's in verbinding staat. Het moeten krijgshaftige lieden zijn.

Toenajana

wordt ons opgegeven als de naam van een stam die aan de boven-Trombetas of Corantijn zoude wonen. Zoowel bij Ojana's en Trio's als bij de stammen van Britsch Guiana gaat het verhaal, dat deze lieden 's nachts onder water slapen (toena = water in Karaïbische talen). Of werkelijk een stam van dezen naam bestaat of bestaan heeft, is onzeker.

Trio

is de naam van een Karaïbenstam die zijne woonplaatsen heeft om en nabij de Westelijke helft van Surinames Zuidgrens. Men hoort henzelven ook wel zeggen Tlio of Kilioe, Kiliu, en het is nagenoeg zeker dat de naam Akoerie of Akoelioe die in verschillende oudere berichten voorkomt, synoniem is met Trio.

Zoowel de Saramaccaner-boschnegers als de Djoeka's kwamen, toen zij het binnenland introkken, met deze Akoeriërs of Trio's in aanraking; de Djoeka's vonden hen langs de geheele Tapanahoni tot nabij het tegenwoordige Kriokondre. Hoewel de betrekkingen steeds vriendschappelijk waren, trokken de Indianen zich gaandeweg dieper in het binnenland terug, en thans wonen de Trio's nog slechts hoog aan Paloemeu en Corantijn en aan gene zijde van de waterscheiding in Brazilië. Voor een deel mag dit worden toegeschreven aan hun vrees voor ziekte, doch ongetwijfeld is ook een der redenen, dat de Indianen niets gesteld waren op deze nieuwe buren; nog steeds noemen de Trio's de boschnegers itòto, hetgeen naar analogie van verwante talen met ‘mijn vijand’ vertaald moet worden! Elk jaar gaan thans een paar troepjes Djoeka's de rivier op, om ruilhandel te drijven; zij maken soms reizen tot de Paroe, Trombetas en Corantijn, waarbij de Trio's hen tot gidsen en dragers dienen; tegenbezoeken komen weinig voor. De Djoeka's koopen jachthonden, hangmatten, bogen en pijlen en leveren in ruil daarvoor ijzerwerk, kralen en doek, welke artikelen door hen zeer prijzig worden gehouden. In dit verkeer heeft zich een eigenaardig taaltje gevormd, deels Neger-Engelsch, deels Trio, hetwelk thans ook door de Ojana's van de Paloemeu wordt gebezigd bij hun omgang met de Djoeka's. Sedert het verschijnen der boschnegers hebben de Trio's het nooit gewaagd zich naar de kust te begeven; de herinnering aan hun vroegere vijanden, de Kalienja's, maakte het hun niet aanlokkelijk, terwijl de boschnegers, bevreesd voor hun handel, er op uit waren zoo veel mogelijk kwaad van de Europeanen te vertellen. Reizigers in het binnenland hebben veel last ondervonden van die Europeanenvrees. J.B. Brown kreeg in 1871 op de Corantijn geen Indianen te zien, en zoowel Crevaux in 1878 als de Nederlandsche expedities in 1904, 1907 en 1910-11 ondervonden dat men voor hen vluchtte. Met de Indianen der benedenlanden en de boschnegers van Suriname-rivier, Saramacca en Coppename hebben de Trio's geen aanraking, met de naburige Indianenstammen, de Ojana's, Aparais, Saloema's, Sikiana's en Okomajana's onderhouden zij vriendschappelijke betrekkingen; van vroegere oorlogen is niets met zekerheid bekend.

De Trio's zijn over het algemeen flink gebouwd; huidkleur koperkleurig tot geelachtig bruin, haar grof en zwart; golvend of krullend haar is niet gezien, grijs haar en kaalhoofdigheid zijn zeldzaam. Anthropologische metingen van deze Indianen zijn nog niet verricht, wel zijn eenige photographische opnamen gepubliceerd. Hooge leeftijd komt voor; het aantal kinderen leek gering. Het zielental der Trio's moet op hoogstens 800 geschat worden; of zij vroeger talrijker waren, valt niet uit te maken. Zij zijn uitermate bevreesd voor de ziekte of ziekten waaraan zij den algemeenen naam otono = hoest geven (handelsdialect tiontion, Ojana koeamai); bij een bezoek aan hunne dorpen vragen zij omstandig of iedereen wel gezond is, en een weinig hoesten wekt reeds hun wantrouwen op. Zoowel tuberculose als lues zijn bij hen geconstateerd.

De Trio's dragen het hoofdhaar lang; bij de slapen

[pagina 176]
[p. 176]

wordt het weggesneden; men zalft het met krapavet en kamt het netjes naar achteren, waar het bij de mannen veelal door een kokertje van palmblad, soms met vederen of katoen versierd, wordt bijeengehouden. Alle andere haar op lichaam en gezicht wordt uitgetrokken. De onderlip is meestal doorboord tot opnemen van een lipsieraad, een plokje vederen en kralen; in gaten van de oorlellen steken stukjes pijlriet; het middenschot van den neus is somtijds doorboord tot opnemen van een neusveder. Het lichaam wordt met krapa-vet of met roode roekoe-verf ingesmeerd; bij feestelijkheden schildert men roode en zwarte figuren op het aangezicht. Tatouage is niet bekend. De mannen dragen een kamisa, een katoenen lap die tusschen de beenen door wordt gehaald en door een koord rond het middel wordt vastgehouden; de vrouwen dragen de kwejoe, een schortje van doek, van zwarte zaden of van kralen, soms met een franje van rinkelende zaden en alsdan meerin het bijzonder voor den dans bestemd. Beide seksen dragen onder de knie, rond het been geweven katoenen banden, om de bovenarmen snoeren zwarte zaden of kralen. Kinderen loopen behoudens een halssnoer geheel naakt.

Voor het karakter der Trio's kan verwezen worden naar hetgeen van de Ojana's is vermeld; zij zijn echter nogal vreesachtig en minder ondernemend dan de Ojana's; de familie- en bestuursregeling schijnt bij beide stammen in hoofdzaak gelijk te zijn.

Vele Triodorpen liggen niet aan een bevaarbare rivier; de plaats is echter immer zoo gekozen, dat water in de buurt is voor baden, eten bereiden en drinken. Het aantal inwoners van een dorp zal vermoedelijk zelden meer dan 50 bedragen. Bij het dorp liggen meerdere kostgronden; herhaaldelijk kapt men nieuwe stukken woud open; van de oude gronden wordt geoogst tot ze geheel door onkruid overgroeid zijn. De huizen bestaan uit een houten geraamte met dak van palmbladeren; de eigenlijke woonhuizen hebben een koepelvormig dak dat meest tot den grond reikt en slechts een of twee nauwe openingen heeft; bovendien staan in elk dorp eenige koenlaka's, eenvoudige open hutten met schuin dak, waar men eten bereidt, enz.

Omtrent huisraad, huisdieren, voedsel en jachtwapens zij verwezen naar hetgeen hierover van de Ojana's is vermeld. De Trio's gebruiken voor de jachtookcurare-pijlen. De pijl is van het gewone type, draagt echter in plaats van een punt een kokervormig bovenstuk. De met curare besmeerde losse punten worden in een bamboe kokertje meegevoerd; bij gebruik wordt de punt in den pijl gestoken en half doorgesneden om in de wond af te breken. De bereiding van het gift, waartoe behalve het sap van een Strychnossoort nog verscheidene andere bestanddeelen gebezigd worden, schijnt een geheim te wezen, dat slechts enkele stammen kennen. Enkele Trio's bezitten een speer met houten of ijzeren punt, in het laatste geval door tusschenkomst van andere stammen van de Brazilianen verkregen. Aan oorlogswapens vindt men bij de Trio's een knots van eigen model, cylindrisch met een punt van onderen, en platte knotsen van zwaar hout, afkomstig van Saloema's, Sikiana's of Okomajana's; ze dragen die veelal als ze zich mooi hebben gemaakt, het behoort eenigszins bij den feesttooi.

Pottenbakkerij en vlechtkunst zijn weinig ontwikkeld. Katoen wordt met een spil van het gewone model tot draad gesponnen, doch er wordt niet veel vervaardigd. De hangmatten zijn gemaakt van agavetouw, dat op kunstige wijze tot een netwerk wordt ineengeknoopt; ze zijn licht en stevig, doch niet warm. Aan Paloemeu en Paroe worden kleine houten korjalen gebruikt, aan de Corantijn behelpt men zich met booten van boomschors, waarschijnlijk doordien de Trio's nog te weinig ijzeren gereedschap bezitten voor de vervaardiging van houten booten; zoo worden bij hen ook nog veel kassavebakplaten van aardewerk en raspen van hout waarin scherpe steentjes zijn vastgezet, fabrikaat der Saloema's, aangetroffen. De muziekinstrumenten zijn kleine fluiten van bamboe of been; ook schildpadschild en pansfluit (zie bij Ojana), en een ronde houten trom, worden gebruikt. Gestyleerde ornamenten worden aangebracht in kralenarbeid, op arm- en beenbanden van palmblad, op pijlen en fluiten; aan de vervaardiging van vederen danstooi wordt weinig gedaan.

Polygamie is ook hier in zwang. De arbeidsdeeling tusschen man en vrouw komt overeen met die bij de Ojana's. De vrouwen eten dikwijls gelijktijdig met de mannen.

Bij kleine feestelijkheden wordt kasjiri gedronken; de mannen beschilderen zich zorgvuldig en beplakken het haar met witte donsvederen; op het hoofd dragen zij een samasama, een keurig afgewerkten krans van roode en gele vederen. In de gaten der oorlellen komen stukjes pijlriet, versierd met een tand van het watervarken of schelpjes en onder de kin door verbonden met een bandje van kralen; in den neus wordt van beide zijden een veder gestoken waarvan één een kokertje, de andere een daarin passende stift draagt. Bij grootere feesten wordt ook gedanst; een hunner dansen bestaat uit een rondgang van mannen en vrouwen, waarbij gezongen en met een kleinen rammelaar gerinkeld wordt.

Van het geloof en de mythen der Trio's is weinig bekend. Tegenspoed en ziekte worden toegeschreven aan booze geesten, waarvan eenige (gieren en andere roofvogels of de geesten daarvan) met name worden genoemd, de andere met het woord oelipeu worden aangeduid. De piai of medicijnman vervult een soortgelijke rol als bij de Ojana's; bij zijne werkzaamheden gebruikt hij een rammelaar, bestaande uit een met zaden of steentjes gevulde kalebas aan een stokje. Bekoringsmiddelen worden veel toegepast; ook het krassen van de huid als genees- of voorbehoedmiddel ziet men herhaaldelijk. Of behandeling met mieren of wespen voorkomt, is onzeker; een ceremonie als de maràke der Ojana's schijnt te ontbreken. De Trio's hebben veelal twee namen, waarvan één min of meer geheim wordt gehouden. Bij de Kalienja's heerscht hetzelfde gebruik en wordt dit verklaard uit het geloof dat een vijand die den naam kent, daarmede den drager kwaad zou kunnen doen.

Litteratuur en verzamelingen: De Akoeri's worden o.a. genoemd in: J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana, Amst. 1770, C. Quandt, Nachtricht von Suriname und seinen Einwohnern, Görlitz 1807 en A. Kappler, Sechs Jahre in Surinam, Stuttgart 1854. Enkele spaarzame bijzonderheden over de Trio's vindt men in R. Schomburgk, Reisen in Britisch Guiana, Leipzig 1848 en J. Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883. Uitvoeriger gegevens zijn eerst verzameld bij de Nederlandsche expedities in 1904, 1907 en 1910-11; zie A. Franssen Herderschee, Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G. 2e Serie XXII); C.H. de Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-expeditie, Leiden 1908 (T.A.G. 2e Serie XXV) waarin in Bijlage II het handelsdialect van Djoeka's en Trio's wordt behandeld; id. Bijdr. tot de ethnogr. der Surin. Indianen en Beiträge zur Völkerkunde von Surinam, Int.

[pagina 177]
[p. 177]

Arch. f. Ethn. Bd. XVII Suppl. en Bd. XIX, Leiden 1906 en 1908; C.C. Käyser, Verslag der Corantijn-expeditie, Leiden 1912 (T.A.G. 2e Serie XXIX).

De eenige uitgebreidere ethnographische verzameling van voorwerpen der Trio's bevindt zich voorloopig in 's Rijks ethnogr. Museum te Leiden.

 

C.H. de Goeje.

Bovenwindsche eilanden.

Zie ANTILLEN.

Boxwood,

bov. e. Zie MURRAYA en SCHAEFFERIA.

Braamspunt.

Zie SURINAME (onder nautische aanteekeningen).

Bracelet,

bov. e. Zie ERYTHROXYLUM.

Brachyplatystoma vaillanti

(C. en V.) E. en E. Lau-lau en Pasisi, kar. en n.e. Familie Siluridae. Zoetwatervisch. Verspreiding: Suriname, Cayenne, op de oostelijke hellingen noordelijk van Rio Parahyba. De bek is afgeplat, en heeft lange voeldraden. De bovenkaaksvoeldraden zijn zoodanig uitgegroeid, dat zij de draden van de staartvin bereiken of soms nog voorbij reiken. De buitenste onderkaaksvoeldraden gaan dikwijls tot voorbij de buikvinnen. De binnenste onderkaaksvoeldraden gaan slechts tot den voet van de borstvin. De stekel van de rugvin is dun, die van de borstvinnen is iets steviger. De buikvinnen zijn even lang als de borstvinnen. De vetvin is langer dan de aarsvin. De lobben van de staartvin zijn in lange draden uitgegroeid. De kleur van dezen visch is effen bruin. De luchtblaas is groot, in tweeën gedeeld, het voorste deel heeft twee naar voren gerichte lobben.

Bradi-bita,

n.e. Zie LEONOTIS.

Bradi-lifi,

n.e. Zie COCCOLOBA LATIFOLIA.

Bradypus tridactylus.

DE DRIEVIN-GERIGE LUIAARD. Zonluiaard, sur. Loïri, n.e. Hau, Arow., Koepirisi, kar. behoort tot de orde der Xenarthra. Het is een plomp dier, ongeveer zoo groot als een kat. Kop en hals zijn onduidelijk van elkaar gescheiden. Merkwaardig is, dat, terwijl bijkans alle zoogdieren 7 halswervels bezitten, deze luiaard er 8-10 heeft. Voor- en achterpooten eindigen in drie zeer lange, sterke, kromme klauwen. De staart is kort, dik, nauwelijks te zien. De kleur van het ruw-wollige haar is grijs en wit; het aangezicht is geelachtig, de mond klein, de lippen zwart. Het mannetje heeft op den rug een gele vlek; van daarde naam Zonluiaard. Het dier leeft van de bladeren van boomen, aan de takken van welke het hangt. Op den grond kan het zich nauwelijks voortbewegen. Zijn vleesch wordt door Indianen en Boschnegers gegeten. De huid dient hun tot hoes (katasoe, n.e.) voor hun geweersloten.

Braf,

sur. Brafoe, n.e. Waarschijnlijk van het Engelsche broth, soep. De term komt reeds voor in een ‘Dagelijksche Tafel of Schaftlijst voor de zieken’, in 's Lands Gasthuis te Paramaribo in 1792 vastgesteld. Voorgeschreven was voor Maandag ‘Een braf van Tayer of Banannen met gezout of gerookt spek, en een snee brood en Banannen’. (Zie Oudschans Dentz, Geschiedk. Aanteekeningen, blz. 23).

Brakgras,

ben. e. Zie SPOROBOLUS VIRGINICUS.

Brakgras saaloe,

ben. e. Zie CYNODON.

Brandhof (Nicolaas van den).

Zie GOUVERNEURS.

Brandschatting.aant.

8 Juni 1712 kwamen twee Fransche oorlogschepen, onder Adm. Jacques Cassard de Surinamerivier opzeilen; ze ondervonden flinken tegenstand en waren genoodzaakt den 14en weer zee te kiezen. Den 8en Oct. kwam Cassard met 8 groote oorlogschepen en 30 kleine vaartuigen, waarop 3000 man soldaten, weer opdagen. De Franschen beschoten den volgenden dag Paramaribo; maar kracktigen weerstand vindende, zetten zij hun aanval voort op de plantages, die zich niet konden verdedigen. De 27n Oct. kwam eene overeenkomst tot stand, waarbij aan de kolonie eene brandschatting werd opgelegd, bedragende ruim een derde der waarde van alle bezittingen, die betaald werd met suiker, slaven, goud, zilver, enz. tot een bedrag van ƒ747,350 Surin. of ƒ622.800 Ned. courant, zooals blijkt uit de door Cassard den 6n Dec. afgegeven kwitantie. De gevolgen van deze brandschatting waren voor de kolonie hoogst treurig en deden zich nog najaren gevoelen; bij de invallen waren n.l. vele slaven het bosch in gestuurd, waar zij bleven nadat Cassard vertrokken was; het aantal wegloopers nam daardoor belangrijk toe, zeer tot schade van de kolonie. Deze ramp, die tot hevige twisten tusschen het gouvernement en de ingezetenen aanleiding gaf, werd door dezen terecht toegeschreven aan de Algemeene Staten, die hunne verplichting tot bescherming der kolonie niet waren nagekomen.

Op 24 Januari 1713 verscheen Cassard voor St. Eustatius. Hij brandschatte het eiland en vertrok. In Februari was Curaçao aan de beurt. De daar afgeperste som bedroeg 115 000 pesos van achten = ƒ288.500. In afwachting van de betaling dezer som liepen de Franschen het westerdistrict af, waar zij het vee roofden en de weggeloopen slaven verborgen. Den 22n Maart verlieten zij het eiland nadat den dag te voren de brandschatting tegen kwitantie betaald was.

Uitvoerige beschrijvingen van den inval van Cassard geven Herlein, Hartsinck, het Essai historique, van Sypesteyn en Wolbers. Voor Curaçao zie men M.D. Teenstra, De Nederlandsche West-Indische Eilanden in derselver tegenwoordige toestand. Amst. 1837. 2e stuk, blz. 34-50. - Simons, Beschrijving van het eiland Curaçao. Oosterwolde 1868. Zie over Cassard ook De la Nicollière-Feijeiro, Jacques Cassard, 1890, aangehaald door Jean Duchesne-Fournet, La Main-d'-Oeuvre dans les Guyanes. Paris 1905, blz. 23.

Branti-makà,

n.e. Zie DREPANOCARPUS.

Brasiel,

pap. Zie SERIOLA.

Brassica integrifolia

O.E. Schulz. Fam. Cruciferae. Mustard, bov. e. Kruid met gaafrandige bladeren, bloemen in lange trossen, vrucht een hauw.

Brauw (jhr. mr. Willem Maurits de).

Zie MINISTERS VAN KOLONIËN.

Brazieja,

ben. e. Zie HAEMATOXYLON.

Breadfruit tree,

bov. e. Zie ARTOCARPUS INCISA.

Brédé bon,

n.e. Zie ARTOCARPUS INCISA.

Breebee,

ben. e. Zie CEREUS.

Breebee di poesji,

ben. e. Zie CEREUS.

Breeslag,

pap. Zie GERRIDAE.

Bridgo tree,

bov. e. Zie LINOCIERA.

Bringga moosa,

ben. e. Zie JATROPHA URENS.

Brion (Louis),

den 6en Juli 1782 op Curaçao in de St. Annakerk van Otrabanda gedoopt, waarbij hij de namen Philippus Ludovicus ontving, was de zoon van Petrus Brion en Maria Detrox. In officiëele bescheiden komt zijn naam voor als Philip Louis Pierre Brion, terwijl hij gewoonlijk Louis Brion werd genoemd. Na te Amsterdam zijne opvoeding te hebben genoten, kwam hij op een kantoor aldaar,

[pagina 178]
[p. 178]

dat hij verliet om als vrijwilliger bij het Bataafsche leger in 1799 deel te nemen aan den veldtocht in Noord-Holland tegen de Engelschen en Russen. Of hij in hetzelfde jaar naar Curaçao is teruggekeerd dan wel naar de Vereenigde Staten ging, is niet met zekerheid uitgemaakt. Zijn vader, die lid van den Raad en een vermogend en invloedrijk koopman op Curaçao was, overleed aldaar den 12en Dec. 1799, een aanzienlijk vermogen achterlatende. Na zich in de Vereenigde Staten op de zeevaartkunde te hebben toegelegd, rustte Louis een schip uit, waarmede hij onderscheidene landen bezocht, om in 1803 naar Curaçao terug te keeren. Op 15 Aug. 1803 werd hij aangesteld tot 2en luitenant bij de compagnie der burgers- dragonders en op 22 Juni 1804 tot kapitein van de 2e comp. infanterie der nationale garde van het eiland. Reeds spoedig had de toen 23jarige Brion gelegenheid zich te onderscheiden. De Engelsche Admiraal Murray had geruimen tijd de benedendistricten van het eiland geplunderd en gebrandschat; den 18en Mei 1805 deed hij een vergeefschen aanval op het Fort Beekenburg in het Oosterdistrict bij Caracasbaai; maar half Juni slaagde hij er wederom in troepen te landen en den 18en Juni den Cabrietenberg, die het Fort Beekenburg beheerscht te bezetten. Met 4 stukken geschut van die hoogte krachtig beschoten, moest de bezetting het fort ontruimen. Maar toen kwam een afdeeling van het garnizoen, onder majoor Schwartsz en een deel der schutterij, 160 man sterk, aangevoerd door kapitein Brion opdagen. Op het zien van de sterke stelling van den vijand, deinsde Schwartsz af, maar Brion besloot met zijn mannen den berg te bestormen. Aanvankelijk was de troep aan het vijandelijk vuur blootgesteld, maar aan den voet van den berg genaderd vlogen de meeste kogels over hen heen of kletterden tegen de rotsen. Het is mogelijk dat de vijand, die een gelijk aantal manschappen en de versterkte stelling in zijn voordeel had, Brions macht niet kon overzien en die overschatte. Hoe dit ook zij, de Engelschen, waarschijnlijk vreezende dat de terugtocht naar hun schepen hun kon worden afgesneden, namen de vlucht, vervolgd door de schutters, die in de verwarring bij het inschepen tal van vijanden doodden of kwetsten. De 4 achtergelaten kanonnen, de ammunitie, eenige krijgsgevangenen en de roem dezer overwinning waren het loon voor den moed en het beleid van den jongen Brion. Het behoud van het eiland was aan hem te danken. Schwartsz werd den 20en Juni in arrest gesteld en naar Holland gezonden om daar voor den krijgsraad zich te verantwoorden.

In later jaren bezocht Brion Venezuela, waar hij een zeer belangrijke rol speelde in den onafhanke-lijksoorlog. Hij werd opperbevelhebber der vloot van Columbia en kapitein-generaal van het leger. Simon Bolivar ondersteunde hij met $250.000 en bewerkte dat deze als kapitein-generaal van Venezuela en Nieuw-Grenada erkend werd. Zijn naam is verbonden aan de meest gedenkwaardige feiten van de krijgsgeschiedenis van Venezuela gedurende den bevrijdingsoorlog. Brion mocht de bevrijding van Zuid-Amerika niet beleven. Een oneenigheid met Bolivar deed hem besluiten zich uit de woelingen en de inspanning van den strijd terug te trekken; hij keerde in 1820 naar Curaçao terug en overleed aldaar den 27en Sept. 1821, slechts 39 jaren oud.

Door het onbaatzuchtig ondersteunen van de zaak der vrijheid, had hij zijn geheele vermogen verloren; de schuldvordering van zijne erfgenamen aan de republiek Columbia beliep een half millioen Spaansche daalders, waarvan 400.000 werd uitbetaald. Zijn stoffelijk overschot werd met toestemming zijner naaste bloedverwanten, door bemoeiingen van President Guzman Blanco, op 28 Sept. 1881 naar Caracas overgebracht en bijgezet in het Panteon Nacional. Toen de stoomboot met Brions gebeente de haven verliet, werd er van het Waterfort een saluut van 19 schoten gedaan, de eenige hulde ooit aan dezen dapperen Curaçaonaar door zijne landgenooten bewezen.

Litt. Curaçaosche Courant van 29 Sept. 1821. - Teenstra, Bekn. Beschr. v.d. Ned. Overz. Bezitt. Gron. 1852, blz. 902-905. - A.F. Brusse, Curaçao en zijne bewoners, Curaçao 1882. - The history of South America, by an American, translated from the Spanish by Adnah D. Jones, London and New York 1899. - El Imparcial de Curaçao, 5 Juli 1907 en 22 Eeb. 1910. - P.A. Euwens, O.P. in de Amigoe di Curaçao van 13 Juli 1907 en in Onze Eeuw, 1908. - Cartas de Bolívar, 1799 à 1822 Prólogo de José Enrique Rodó y Notas de R. Blanco-Fombona, Paris-Buenos Aires. 1913.

Britsch-indiers.

Zie IMMIGRATIE.

Broedergemeente,aant.

(HERNHUTTERS). De Evangelische Broedergemeente werd door uitgewekenen uit Moravië gesticht, die zich in 1722 vestigden op het landgoed van den vromen Graaf v. Zinzendorf, te Berthelsdorf in Saksen, De Gemeente zond in 1732 de eerste zendelingen uit naar de Deensch-West-Indische eilanden. Spangenberg, een der leiders der Broedergemeente, vernam in 1734 bij zijn verblijf in Nederland, dat de Societeit van Suriname kolonisten voor Suriname zocht. Hij onderhandelde met haar en gunstige voorwaarden werden aan de Broeders verzekerd; vrije overtocht, kerkelijke vrijheid, insluitende vrijheid van eed en krijgsdienst. In 1735 werden 3 broeders van Herrnhut op verkenning naar Suriname gezonden en zij brachten vandaar gunstige berichten terug. In 1739 trokken de 5 eerste Broeders-zendelingen naar Suriname met de opdracht om onder de Indianen werkzaam te zijn. Zij kochten een plantage aan de Cottica maar keerden, zonder iets bereikt te hebben, in 1745 naar Herrnhut terug.

Twee andere zendelingen, waaronder de wakkere Dähne, waren reeds in 1738, op verzoek van een Amsterdamsch plantage-bezitter, naar het toen nog Hollandsche Berbice gegaan, om aan zijne slaven het Evangelie te brengen. Zij stichtten er in 1740 den zendingspost Pilgerhut. Na den eersten doop in 1748 en de komst van den taalgeleerde Schumann, breidde het werk onder de Arowakken zich uit. Maar Schumann stierf in 1760, en bij een negeropstand werd Pilgerhut in 1763 door negers verwoest. Reeds te voren was echter op Surinaamsch grondgebied, op een door den Gouverneur aan de Broederkerk onder den naam van ‘Unitas fratrum’ of ‘Vereenigde Broeders’ afgestaan terrein, Saron aan de Saramacca en Ephraim aan de Corantijn opgericht, en in 1760 waren daar 250-300 personen, gedoopte Indianen, Arowakken en Karaiben. Door de vijandschap der Boschnegers en den treklust der Indianen hadden deze Gemeenten slechts een kwijnend bestaan en zij werden achtereenvolgens opgeheven. De Zendingspost Hoop, in 1765 opgericht, had onder de leiding van den bekwamen zendeling Fischer een langeren bloeitijd. Hij wist de Indianen tot den landbouw en het leeren van verschillende ambachten aan te sporen. Toen hij tijdens den oorlog met Engeland, wegens een niet steekhoudende beschuldiging de Engelschen te hebben geholpen, de Kolonie, in 1798 moest verlaten, ging de zendingspost achteruit, en

[pagina 179]
[p. 179]

moest in 1808 opgeheven worden. Dit was het einde van de eigenlijke zending onder de Indianen.

De eerste periode van de zending onder de Boschnegers loopt van 1765 tot 1813. Deze negers, weggeloopen slaven, boden aan de Koloniale Regeering weerstand, en verontrustten het gebied door steeds herhaalde rooftochten. De Regeering sloot in 1761 vrede met hen en erkende ze als vrije lieden. Om den vrede te bestendigen verzocht de Gouverneur de Broeders om zendingsarbeid onder hen te beginnen en hun zoodoende zachtere zeden, tucht en verdraagzaamheid te leeren. Een moeilijke taak, omdat de negers gedurig van woonplaats veranderden en van den godsdienst der broeders zeer afwijkende begrippen met zich droegen. Daarbij kwam het voor de blanken moordend klimaat van het binnenland, dat zelfs door de Negers ‘Dédé Kondré’ (Neger-Engelsch voor dead country) genoemd werd. Daarbij waren de nederzettingen der Boschnegers slechts door moeilijke en gevaarlijke reizen per korjaal te bereiken. De eerste zendelingen werden in 1765 door de hoofden vriendelijk ontvangen en vestigden zich bij het opperhoofd Abini onder de Saramaccaners aan de Senthea-Kreek. Zijn zoon en opvolger Arabi kon in 1771, als de eersteling der Boschnegers, gedoopt worden, en was 50 jaren lang de steun der Zending en een getrouw medewerker. Te Nieuw-Bambey ontstond er in 1779 een kleine Gemeente. Maar de vruchten beantwoordden niet aan de zware offers van menschenlevens. De laatste zendeling werd in 1813 teruggeroepen en ook deze Zending voorloopig opgeheven.

De Zending onder de Negerslaven te Paramaribo begon in 1754, toen uit Berbice overgekomen Broeders, zich in de hoofdstad vestigden als ambachtslieden en agenten voor de Arowakken-zending. Zij kochten (1767) een huis en erf, waar zij een kleermakerij, bakkerij, enz. oprichtten, om - zooals op alle zendingsvelden der Broedergemeente gebruikelijk was - door hun eigen arbeid de kosten der zending op te brengen. Daaruit is dan de tegenwoordige handelszaak der Surinaamsche zending, C. Kersten & Co., voortgekomen, die nog heden een groot deel der gezamenlijke kosten van den arbeid bestrijdt. Zij huurden daartoe slaven, die zij in hun ambacht onderwezen en aan wie zij het Evangelie predikten, in den beginne de eenige wijze om het eigenlijke doel, waarvoor zij waren gekomen, te bereiken. In 1776 konden zij den eersteling uit de Negerslaven doopen. Het vooroordeel der blanken tegen de zendelingen verminderde van lieverlede; zoo konden zij in 1778 beginnen met den bouw van de eerste kerk, en de Regeering schonk hun een stuk gronds voor een begraafplaats. Zwarten en ook blanken bezochten nu in grooten getale de godsdienstoefeningen, en de Gouverneurs bevorderden het werk der zending, waar zij konden. Zoo deed ook de Engelsche Gouverneur gedurende de 12 jaren, 1804-16, toen de Kolonie in Engelsche handen was. De oorlogsjaren (1795-1814) waren natuurlijk voor de geheele Kolonie en ook voor de zending zeer belemmerend: het verkeer was gestremd, en nieuwe zendelingen konden niet, of slechts met groot gevaar, uitgezonden worden, om de door ziekte en overlijden ontstane leemten aan te vullen. Na herstel van 't Nederlandsch gezag ging het zendingswerk in Paramaribo met kracht vooruit. Toen in 1826 de eerste doop, destijds 50 jaar vroeger volbracht, plechtig werd herdacht, telde de Stadsgemeente reeds 1800 gedoopten; en in 1828 had de inwijding der nieuwe groote stadskerk onder groote deelneming van blanken en zwarten, Christenen en Heidenen plaats. Ook de Hervormde en Luthersche Gemeenten hadden tot den bouw aanzienlijke sommen bijgedragen. De Regeering stond mede aan de zendelingen toe de geregelde prediking en de geestelijke verpleging in de forten Nieuw-Amsterdam en Zeelandia, op alle militaire posten en in de gevangenis.

Het zendingswerk op de plantages begon toen de eigenaars der plantages den goeden invloed, dien de zendelingen op de negers uitoefenden, leerden waardeeren en hen in 1785 uitnoodigden, zich op de plantage Sommelsdijk aan de Commewijne te vestigen, Van daaruit werkten zij ook op de plantages in den omtrek.. Er waren echter veel belemmeringen: het ongezonde klimaat eischte vele offers aan gezondheid en leven en de directeurs der plantages werkten veelal de bedoelingen der eigenaars in Nederland tegen. Zoo werd Sommelsdijk als zendingspost in 1817 opgegeven. Men ging echter door met geregeld, eerst om de 8, later om de 4 weken, op reizen per boot de plantages te bezoeken en het Evangelie te prediken. Zoo werden er in 1834 reeds 15 plantages om de 4 weken bezocht. Een bezwaar was het, dat men weinig geschikte inlandsche helpers kon vinden, die de gedoopten en de doop-candidaten konden opleiden; van schoolonderwijs op de plantages was destijds nog geen sprake. Wel was er in Paramaribo een school, die in 1834 reeds 300 leerlingen telde.Het onderwijs was beperkt tot lezen, zingen en bijbelsche geschiedenis; de slaven te leeren schrijven was door de wet verboden. Ook werd in de stad een zondagschool voor volwassenen opgericht, waarin bijbelsch en catechetisch onderwijs gegeven werd. Omdat de negers meestal slechts Neger-Engelsch spraken en weinig Hollandsch verstonden, werd er in de eerstgenoemde taal gepredikt en onderwezen; voorts gaf men een levensgeschiedenis van Jezus uit en men bracht het Nieuwe Testament in het Neger-Engelsch over, dat door het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap in 1830 gedrukt en aan de zending geschonken werd. Ook de geloofsleer van Spangenberg, de ‘Idea fidei fratrum’, werd vertaald en een Neger-Engelsch woordenboek bewerkt en uitgegeven.

De zedelijke toestand der christengemeente uit de negerslaven liet evenwel veel te wenschen over. Geen wonder, waar de voornaamste grondslag, het huwelijk, bij de slaven niet bestond, wettelijk niet geduld en erkend werd; man en vrouw, die met elkander in gemeenschap leefden, werden dikwijls door verkoop van elkander verwijderd. Van eigendom was bij de slaven evenmin sprake, en sporen van heidensche toovenarij konden slechts bij zeer besliste christenen geheel uitgeroeid worden.

Wat de leiding van het zendingswerk betreft, stond zij, zoo als nu nog, onder het Zendingsbestuur der Broedergemeente te Berthelsdorf bij Herrnhut, dat ook de zendelingen uitzond. Aan dit Hoofdbestuur behoorden ook en behooren nu nog, de op zijn naam gekochte grondstukken en de handelszaak C. Kersten & Co. in Suriname. In 1791 werd er bij een bezoek van een lid van het Hoofdbestuur een helpers-conferentie uit den kring der zendelingen gevormd met een voorzitter (Praeses of Superintendent) aan 't hoofd. De kosten der zending, toen nog betrekkelijk gering, werden door de bovengenoemde bedrijven der zendelingen opgebracht. Voor de uitbreiding van den arbeid bestonden er in Nederland twee genootschappen: het Hulp-Zendingsgenootschap der Broedergemeente te Zeist, in 1793 opgericht ‘ter bevordering van de Zending der Broeders onder de Heidenen, vooral in de Koloniën der Ver-

[pagina 180]
[p. 180]

eenigde Nederlanden’ en ‘de Haagsche Maatschappij ter Bevordering v.h. Godsdienstig Onderwijs onder de Negerbevolking van Suriname’, 1828. Beide zijn nog voor dit doel werkzaam.

Eene eeuw na de komst der eerste zendelingen en 80 jaar na het begin van den arbeid in Paramaribo, in 1835, was er buiten de stad slechts één zendingspost met eenige preekplaatsen; 8 zendelingen waren met hunne vrouwen werkzaam, en 3.585 zielen, waarvan 300 op de plantages, de anderen in de stad, stonden onder hun herderlijk toezicht. Daarvan waren 2382 gedoopten, en onder deze 1249 lidmaten. Eene uitbreiding van het zendingswerk van af 1835 tot 1863, het jaar der slaven-emancipatie viel waar te nemen toen de eigenaars der plantages erkenden dat de Christelijke slaven de beste en betrouwbaarste werklieden waren. Die eigenaars verschaften dikwijls de middelen tot den aanleg van nieuwe zendingsposten, van waaruit de plantages waren te bereiken. Dus ontstonden er in dezen tijd de volgende zendingsposten (de met * gemerkten werden later opgeheven of verplaatst). 1) Charlottenburg 1835, 2) *Worsteling Jacobs 1838, 3) Salem 1840, in het district Coronie, 4) Beekhuizen 1843, waar de Broeders een eigen plantage aanlegden voor hunne behoeften in de stad, 5) *Rust en Werk 1844, 6) Leliendal 1848, 7) *Annazorg 1853, 8) Catharina Sophia aan de Beneden-Saramacca 1855, 9) *Heerendijk 1856, 10) Berseba 1858, 11) Waterloo 1859 aan de Nickerie, 12) *Clevia 1859. Uit deze nieuwe zendingsposten kon het werk op de plantages met kracht gedaan worden. Waren er in 1834 eerst 6 plantages voor de zendelingen toegankelijk, in 1848 bedroeg dit aantal reeds 130 (in 1874 al 194 van de bestaande 209 plantages). De uitbreiding van den arbeid had natuurlijk ook vermeerdering der werkkrachten ten gevolge. In 1849 waren er 22 zendelingen voor 12152 aan hun zorg toeverden, waarvan 4775 gedoopten; in 1869 telde men er 24330, waarvan er 17196 den doop hadden ontvangen. Groot bleven de moeilijkheden van den arbeid, vooral door het ongezonde klimaat, dat op de posten der plantages, meer nog dan in de stad, de kracht der zendelingen ondermijnde. In 1852 werden binnen 10 maanden 14 broeders en zusters door den dood weggenomen. Van 1735-1882 stierven er van 426 broeders en zusters niet minder dan 166 (= 39%) in Suriname, en 167 keerden reeds vroegtijdig met gebroken krachten naar het Vaderland terug. In de Berichten uit de Heidenwereld, 1912, No. 4, worden als overleden 133 Brs. en 81 Zrs., zoowel in Suriname als op reis van en naar de Kolonie opgegeven. Slechts zeer weinigen mochten meer dan 20 jaren in deze zending werkzaam zijn.

De Slaven-emancipatie had plaats op 1 Juli 1863. Aan hun weinige eigen slaven (plantage Berkhuizen en in de stad) hadden de Broeders reeds in 1843 met toestemming der Regeering de vrijheid gegeven. Zoo als voor de geheele kolonie was ook voor de Zending de dag der Emancipatie een keerpunt in hare geschiedenis. Door hunne leeraars er op voorbereid, verliep de groote dag, tegen de verwachting van velen, kalm en rustig. Feestdiensten werden er in de kerkgebouwen gevierd in tegenwoordigheid van den Gouverneur. De rust werd nergens verstoord. Er volgde een 10 jarig overgangstijdperk, waarin iedere geëmancipeerde genoodzaakt was, door een schriftelijk contract zich tot vast werk te verplichten. Eerst in 1873 werd ook deze bepaling opgeheven. Sedert de emancipatie kon de zending aan haar hoofddoel voldoen, de ‘prediking van het Evangelie aan alle zwarten en kleurlingen.’ Tevens was zij nu eerst in staat om het schoolonderwijs in handen te nemen.

Ongunstig was daarentegen, dat de vrij gewordenen in groote scharen naar de stad stroomden en daar en op de plantages gedurig van woonplaats veranderden en het bebouwen van den grond, als aan den tijd der slavernij herinnerend, beneden zich achtten. Zoo gingen de plantage-gemeenten achteruit, terwijl de stadsgemeente op ongezonde wijze aangroeide.

Groote moeilijkheden sproten in de op de emancipatic volgende jaren voort uit de echtelijke verhoudingen in de Gemeenten. In den slaventijd bestond er voor de slaven geen burgerlijk huwelijk en was het ook den zendelingen verboden kerkelijk te trouwen. Zij behielpen zich met het zoogenaamde ‘Verbond’, waarbij man en vrouw voor getuigen beloofden een christelijken echt te voeren. Na de emancipatie werd het burgerlijk huwelijk door de wet geëischt, maar er waren te veel kosten en formaliteiten aan verbonden. De zendelingen bestraften het samenleven zonder burgerlijk en daarop volgend kerkelijk huwelijk met de kerkelijke tucht en in 1879 waren er reeds 5000 zulke gevallen voorgekomen. Dit had onlusten in de gemeente te Paramaribo ten gevolge. Men zag van de uitoefening van de kerkelijke tucht voorloopig af. Het Hoofdbestuur keurde zulks goed, als men maar met ernst wilde trachten een toestand van orde en rust te scheppen; en aldus geschiedde. De kerkelijke tucht werd weer uitgeoefend en de zedelijke toestanden begonnen te verbeteren. In 1893 werd, mede ten gevolge van het verzoek der zendelingen, het burgerlijk huwelijk door de Regeering zooveel gemakkelijker gemaakt, dat het zonder groote kosten kon gesloten worden. Op verlangen van de Regeering hieven nu de zendelingen het ‘Verbond’ op en eischten van de leden hunner kerk de burgerlijke huwelijkssluiting, gevolgd door de kerkelijke huwelijksinzegening. Helaas werd er van de nieuwe regeling niet zooveel gebruik gemaakt als men wenschte en bleven de zedelijke toestanden nog ver onder het peil eener Christelijke Gemeente.

Door het op groote schaal verhuizen der plantagebevolking naar de stad werd het noodig de stadsgemeente te splitsen en nieuwe kerken te bouwen. In de voorstad Combé was dat reeds in 1858 gebeurd, nu geschiedde het in de voorsteden ‘Rust en Vrede’ in 1882 en Wanica in 1886. Om beter herderlijk toezicht te kunnen uitoefenen werd de gemeente in de stad zelve in 6 wijken ingedeeld, iedere wijk van een wijklokaal voorzien en aan een in haar gevestigd zendeling toegewezen, die door huisbezoek, schriftenverdeeling, het houden van Zondagschool, Jongelings- en Jonge-dochtersvereenigingen enz. werkzaam was. In 1906 werden dan de Noorder- en Zuiderstadskerk gebouwd, zoodat Paramaribo nu 6 Broederkerken telt, 3 in de eigenlijke stad en 3 in de voorsteden.

't Ontbrak echter ook niet aan initiatief van de zijde der Inlandsche Christenen. Reeds in den slaventijd had zich een vrijwillige ‘Vereeniging van Neger-zusters’ gevormd tot ondersteuning der armen; later ontstond de door leden der Zendingsgemeente gestichte en beheerde vereeniging ‘Arnitri Voorzorg’ (Hernhutter-voorzorg), die aan hare leden kostelooze verpleging in ziektegevallen en kostelooze begrafenis waarborgt. Deze vereeniging kon met haar batig saldo in 1897 een eigen ziekenhuis op eigen terrein oprichten. Ook een 5 ct.-Vereeniging, tot steun voor de Zending, in 1885 opgericht, heeft

[pagina 181]
[p. 181]

een aanzienlijk ledental. Bij het bouwen van kerken ontbreekt het in de stad en op de plantages gewoonlijk niet aan groote offervaardigheid. Daarentegen laat de betaling der verplichte kerkelijke bijdragen zeer te wenschen over.

Hoe minder de arbeid in de stadsgemeenten en op de plantages een Heidenzending werd, hoe meer men er aan moest denken, de Gemeente tot medewerking en toekomstige zelfstandigheid op te leiden. In 1885 werd een ‘Gemeenteraad’ opgericht, welks leden, 4 zendelingen en 20 inboorlingen, echter niet gekozen, maar door het Bestuur te Paramaribo benoemd worden, om de uitwendige belangen der Gemeente te overwegen. Dat er aan 't einde der 19e eeuw nog geen geordende Inboorling-predikant was, was mede een gevolg van de slavernij en haar nasleep: gebrek aan vorming van karakter en opleiding. Evenwel ontbrak het niet aan degelijke Inboorling-helpers en Hulp-zendelingen (Missionsgehilfen), die als plaatsvervangers der Zendelingen op kleinere zendingsposten met vrucht werkzaam waren. Eerst in 1901 werd een Theologische School opgericht; van de 16 studenten die haar bezochten, zijn er tegenwoordig 8 geordende predikanten. Door besluit der algemeene Synode der Broederkerk, in 1909 in Herrnhut gehouden - deze Synode heeft het opperbestuur over de geheele Broederkerk, zoowel als over geheel haar zendingswerk in Amerika, Afrika, Azië en Australië - werd besloten aan de zending in Suriname een eigen Kerkorde te geven, t.w. aan de Oude Zending, namelijk aan de gemeenten in de stad en op de vroegere plantages, niet aan de Nieuwe Zending, waartoe het werk onder Boschnegers, Britsch-Indiërs en Javanen wordt gerekend. Deze kerkorde, in de Nederlandsche taal uitgegeven, trad 1 Juli 1911 in werking en regelt de leiding der afzonderlijke Gemeenten, de Kerkelijke inrichtingen, de scholen en opleidingsinstituten en de financiën der inlandsche kerk. (Zie Koloniaal Verslag 1912, blz. 8). Op 31 Oct. en 1 Nov. 1911 had de eerste bijeenkomst dezer Kerkelijke Conferentie plaats. Onder de 49 stemgerechtigde leden waren er 23 Europeanen en 26 Inboorlingen.

Diaconessen-arbeid in Suriname: 7 Diaconessen der Broedergemeente zijn er tegenwoordig in Suriname werkzaam, één in het Tehuis voor verwaarloosde Kinderen, dat in 1910 te Paramaribo geopend en in Dec. 1911 in een eigen daarvoor gebouwd nieuw huis op Saron ondergebracht werd, en 6 ter verpleging van de melaatschen in Bethesda, het asyl voor Protestantsche lepralijders te Groot-Chātillon.

Omtrent het schoolonderwijs der Zending kan gemeld worden, dat sedert 1844 in de Kolonie scholen voor slavcnkinderen toegelaten werden. Het onderwijs gaven de zendelingen. Eerst in 1856 werd er door de wet toegelaten schrijfonderwijs te geven. Na de emancipatie konden ook de scholen tot bloei komen. In de stad werden 2 scholen, één voor jongens en één voor meisjes, opgericht met weldra 3 à 400 leerlingen, de tegenwoordige Comenius- en de Zinzendorfschool. Sedert de onderwijswet van 1876 trad het Hollandsch meer op den voorgrond en werden de vakken van onderwijs dezelfde, als die op de Openbare School. Er was echter altijd gebrek aan bekwame Christelijke onderwijzers en aan geld, niettegenstaande de zeer ruime subsidie der Regeering. Een eigen kweekschool voor onderwijzers was reeds, in 1852 te Beekhuizen opgericht; daarna is deze centraalschool in 1871 naar de stad overgebracht; in 1901 werd zij met de Comeniusschool vereenigd, doordat met deze een cursus tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen verbonden werd. De hoogere salarissen bij het O.O. deden dikwijls de meest geschikte leerkrachten daarheen overgaan. Dit en de onkosten leidden in 1910 tot opheffing van den cursus.

In 1909 zag de Generale Synode der Br. Gem. te Herrnhut, tengevolge van de gedurige groote tekorten van geheel haar zendingswerk, zich genoodzaakt aan de scholen der Oude Zending geen ondersteuning uit de algemeene kas meer te verleenen.

De uitgaven voor het onderwijs beliepen in 1911 ƒ85.704, de inkomsten ƒ80.826, waarvan Regeeringssubsidie ƒ71.730, dus tekort ƒ4878. Dat kan zoo niet verdergaan; dus behoeft de Zending vermeerderde hulp v.h. Protestantsche Nederland, indien het schoolwerk niet ten laste van het Gouvernement en ten bate van de Roomsche kerk opgeheven moet worden.

Overzicht van de scholen der Evangel. Gemeente in Suriname over Aug. 1912. A. Paramaribo: 6 scholen, 1 Holl., 62 Inl. leerkrachten, leerl. 1773. B. Districten: 13 scholen. met 22 Inl. onderw. en 821 leerl. C. Boschland: 9 scholen met 10 Inl. onderw. en 221 leerl.

De Zending onder de Br. Indiërs heeft 1 school te Paramaribo met 2 Inl. onderw. en 53 leerl.

Bewaarscholen te Paramaribo, Wanica, Nw. Nickerie met 2 Europ. en 11 Inl. Onderwijzeressen en één voor Br. Indiërs te Nw. Nickerie met 1 onderwijzer en 11 leerl.

Zondagsscholen: 20 met 61 volwassen leerlingen en 1526 jongens en meisjes en 64 onderwijzers.

Omtrent de Nieuwe Zending onder Boschnegers, Britsch-Indiërs en Javanen, eigenlijke Heidenzending, valt op te merken, dat de in 1813 geschorste zending onder de Saramaccaners aan de Suriname op dringend verzoek der achtergebleven gedoopten in 1840 weer begonnen werd. R. Schmidt, te Gingee gevestigd, stierf in 1845, de zendingspost werd in 1847 naar Ganzee, dichter bij de stad, overgeplaatst, en, wegens het ongunstige klimaat, in 1869 naar Bergendal. Daardoor gedwongen gaf men het werk over aan Inlandsche hulpzendelingen, die beter tegen het klimaat bestand waren. Nu zijn er 1000 Christenen, 1 inboorling-predikant, 6 Evangelisten.

Onder de Matuaris aan de Saramacca en Coppename werkte de in 1861 gedoopte Boschneger Joh. King uit Maripaston, eerst vrijwillig, dan als hulpzendeling, 37 jaren met zegen. Als vrucht daarvan zijn nu aan beide rivieren verstrooid ± 1000 christenen, die door een Inboorling-predikant en 3 Evangelisten bediend worden.

De Aukaners of Djoeka's aan de Marowijne en Cottica, de talrijkste stam der Boschnegers, toonden zich het meest ontoegankelijk. Hun tegenwoordig opperhoofd Osesi werkt de zending tegen. ± 100 Christenen, 3 Evangelisten. Het toezicht over de Boschnegerszending staat onder een zendeling, die af en toe de posten bézoekt.

Sedert de emancipatie stroomden opnieuw Heidenen en Mohammedanen de kolonie binnen als loonarbeiders op de plantages. Dus was er nieuw werk voor de Zending. 't Waren vooral Britsch-Indiërs (Koelies) en Javanen. Onder eerstgenoemden werkte de Zending eerst door Evangelisten uit hun natie, van af 1891 door een Europeesch zendeling, bij wien later zich een tweede voegde; beiden zijn de Hindi-taal machtig. Onder hen werken 6 Hindoe-Evangelisten, 2 te Paramaribo, 4 in de districten. De 2 zendelingen zijn te Paramaribo en te Kronen-

[pagina 182]
[p. 182]

burg, aan de Commewijne gevestigd. In 't geheel ± 150 christenen. De Zending onder de later naar Suriname gekomen Javanen werd door zendeling Bielke, na een voorafgegaan verblijf op Java om de taal te leeren, in 1909 begonnen. Hij vestigde zich te Leliendal aan de Commewijne. Hem ter zijde staat een Javaansch Evangelist te Nieuw-Nickerie; 18 Christenen.

Voor de Chineezen in Suriname is er geen afzonderlijke zending. Zij leeren als kooplieden gauw de landstalen, en zijn, bekeerd, dikwijls standvastige Christenen.

De zending der Broedergemeente is de eenige Protestantsche zending in Suriname. Zij telde aan 't einde van 1911, naar opgave van het Bestuur der Zending 27.949 (incl. kinderen) gedoopte leden, 808 meer dan aan 't einde van 1910. Het Koloniaal Verslag van 1912, telt slechts 26.238 leden der Broederkerk. (De opgaven der districts-commissarissen en wijkmeesters verschillen bij alle godsdienstige gezindten van die door deze zelve gedaan). De zending der Broederkerk tracht met ijver het doel te bereiken haar Oudere Zending tot een zelfstandig gedeelte harer kerk te maken, dat ook zich zelf onderhoudt. Het bereiken van dit doel zal echter, de Surinaamsche toestanden in 't oog houdende, nog wel ver af zijn. De Nieuwe Zending onder Hindoes (17000) en Mohammedanen (10.500) heeft nog een groot arbeidsveld voor zich; ook van de Boschnegers is eerst een klein gedeelte, 1/7, gekerstend. - Het heele Zendingswerk in Suriname (superintendent de Weleerw. Heer R. Voullaire, episc.), werd het laatst in 1912 geînspecteerd door bisschop Hamilton, lid van het Hoofdbestuur, nadat de in 1910 daartoe uitgezonden zendings-director E. Reichel op de uitreis met de Willem II vergaan was.

De zending in Suriname behoefde tot 1875 geen hulp uit de Algemeene Zendingskas in Duitschland. De bijdragen der beide Hollandsche Hulpgenootschappen (Zeist en den Haag), de Regeeringssubsidie en vooral de opbrengsten der firma C. Kersten & Co. - uitsluitend daartoe dienende - voldeden. Van toen af werd deze hulp noodig. (1911: uitgaven der Zending in Suriname ƒ209.772, inkomsten ƒ166.332, tekort, door de Algemeene Zendingskas te dragen ƒ43.440).

Overzicht van de tegenwoordige gemeenten van de Zending der Broederkerk (1e getal, jaar der stichting, 2de () aantal leden).

I. Oude Zending.

In Paramaribo: 1 groote stadskerk 1778 (2946). 2. Noorder-stadskerk 1906 (1580). 3. Zuider-stadskerk 1906 (3058). 4. Rust en Vrede 1882 (2585). 5. Wanica 1886 (2801). 6. Combé 1858 (719). - In de districten: 1. Albina (Marowijne) 1894 (217). 2. Nieuw-Amsterdam, en district Beneden Suriname, 1879 (582). 3. Bergendal 1870 (258). 4. Bersaba en district Para 1858 (1483). 5. Carolina-Agila (Suriname) (336). 6. Catharina Sophia (Saramacca)en distr. 1855 (543). 7. Charlottenburg (Boven Cottica) 1835 en distr. (1224). 8. Domburg 1891 en distr. (1274). 9. Groningen(Saramacca) 1894 en distr. (683). 10. Groot Châtillon 1898 met melaatschenasyl Bethesda (74). 11. Hecht en Sterk 1908 en distr. (537). 12. Helena Christina en distr. (219). 13. Nieuw Nickerie 1886 (1052). 14. Potribo (Commewijne 1896 en distr. (667). 15. Salem, Coronie 1840 en distr. (1197). 16. Saron (Beekhuizen)1843 (687). 17. Vertrouwen (Nickerie) en distr. (1108).

II. Nieuwe Zending.

A. Boschland-Zending. 1. Aan de Marowijne, onder leiding van den zendeling te Albina, a. Langatabbetje (83) b. Drietabbetje. 2. Aan de Cottica onder leiding van den zendeling te Charlottenburg Wanhatti (20). 3. Aan de Suriname onder Saramaccaners en Aukaners. a. Ganzee en distr. (468), b. Koffiekamp (190). c. Nieuw Aurora (222). d. Botopasi (133). 4. aan de Boven-Saramacca onder de Matuaris onder leiding van den zendeling te Helena Christina: a. Kwakoegron en distr. (820); b. Kwattahede; c. Nieuw-Jacobkondre aan de Beneden-Saramacca onder Matuaris en Aukaners, onder leiding van den zendeling te Groningen: a. Vierhendrikken; b. Maho-Zantigron (80). 5. aan de Coppename, onder de Koffimakka-Negers, onder leiding v.d. zendeling te Catharina Sophia, Kaimanston (111).

B. Zending onder de Britsch-Indiërs. 1. Paramaribo, Gravenstraat (123). Buitenposten: a. Domburg, b. Nieuw Nickerie, c. aan de Saramacca. 2. Kronenburg, Commewijne (19).

C. Zending onder de Javanen. 1. Leliëndal. 2. Nieuw Nickerie.

De geheele zending telt 32 zendingsposten, 25 buitenposten, 26 preekplaatsen. Europeesche zendelingen: 28 geordende, 14 niet geordende, 40 zendelingsvrouwen, 7 ongehuwde zusters. Inboorlingen: 8 geordende en 8 niet-geordende, 55 Evangelisten, helpers en helpsters 362.

Litt. J. Wolbers. Geschiedenis v. Suriname, Amst. 1861; gegevens betreffende Suriname, Amst. 1910, blz. 115-123; H. Weiss, Ons Suriname, uitgegeven door den Nederl. Studenten-Zendingsbond, 1911 (met uitvoerige bibliographie); T.G. Spalburg. De Evangelische Broedergemeente in Suriname, Paramaribo, 1911; A.A. Ter Laag. De Zending in Suriname v.d. Evang. Brüder-Unität, in het bijzonder in betrekking tot hare bezittingen in die kolonie, 's Grav. 1912; Missionsblatt der Brüdergemeine, 76 jaargangen; bij die van 1912: Beiblatt. Br. J.T. Hamiltons Reisetagebuch. De Berichten uit de Heiden wereld, van 1798-1912 (vooral ook No. 3 en 4 v. 1912). Jahresbericht über d. Missionswerk der Brüdergemeine für d. Jahr 1911, ausgegeben August 1912, Herrnhut, Missionsbuchhandlung. A. Schulze, Abriss einer Geschichte der Brüdermission Herrnhut, Verlag der Missionsbuchhandlung 1901, met volledige bibliographie der zending in Suriname tot 1900, waaruit wij slechts noemen:

C. Quandt, Nachricht v. Suriname u. seinen Einwohnern 1807; Cranz. Neue Brüder-Historie, en Hegner, Vervolg daarvan. H. Schneider, die Buschneger Surinams 1893.

G. Burkhardt. Missionsstunden. 2. Heft Suriname 1898; Missions-Atlas der Brüdergemeine, Herrnhut, Missionsbuchhandlung 1907, No. 9 en 10 en inleiding.

Voor de oudste geschiedenis der zending in Suriname, zie F. Staehelin, Die Mission der Brüdergemeine in Suriname und Berbice im achtzehnten Jahrhundert. I Teil, Erste Missions- und Kolonisationsversuche in Suriname 1735 bis 1745. Herrnhut (zonder jaartal, 1912?). Ook Zendingsveld in Suriname (1735-1745), in Berichten uit de Heiden-Wereld, No. 1, Jan. 1913.

 

E.A.K.

Broedoe na hatti,

n.e. Zie CLERODENDRON THOMSONAE.

Broeska,

ben. e. Zie CASSIA OCCIDENTALIS.

Broeska doesji,

ben. e. Zie CASSIA BICAPSULARIS.

Brokobaka,

n.e. Zie MIKANIA.

Bromelia pinguin l.

Fam. Bromeliaccae. Zeilgras, sur. Siengrassi, n.e. Ping wing, bov. e. Een plant met meer dan 1 m. lange en 3-5 cM.

[pagina 183]
[p. 183]

breede, spits toeloopende, vrij vleezige bladeren, die in een wortelroset geplaatst en voorzien zijn van omgebogen stekels. De bloemen staan in een bolvormige, dichte bloeiwijze. In Suriname komt de plant in het wild in de savannestreek voor, maar wordt ook door de Indianen aangeplant. Het blad levert een van de sterkste vezels die bekend zijn. Om deze te verkrijgen worden de bladeren eenige dagen in water geweekt; dan wordt elk blad door een lus van zeilgrasgaren gehaald, waardoor het vleesch en de huid afgestroopt worden en men de bladvezels overhoudt. Deze bestaan uit geelachtig witte draden, die niet gesponnen kunnen worden, maar die de Indiaan bij 2, 3 of meer op zijn naakte dij tot een draad draait. (Zie de afbeelding bij Kappler Surinam, blz. 43).

Bromet (Meier, Salomon)

te Paramaribo geboren uit Israëlitischeouders, 13 Jan. 1839 en aldaar overl. 16 Mei 1905, ging op jeugdigen leeftijd naar Demerary, alwaar hij tot den Christelijken godsdienst overging. In 1860 keerde hij naar Suriname terug en verkondigde daar het Evangelie in het Waaggebouw. In 1864 vertrok hij naar Engeland en na drie jaren het Hackney-college te hebben bezocht, werd hij predikant te Woodbridge in het graafschap Suffolk. In 1872 trad hij in dienst der Schotsche zending en ging als zendeling onder Israël naar Nederland. Te Amsterdam stichtte hij met F. Schoch de Evangelisatie Emanuël in