Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekend
[pagina 674]
| |||||||
T. | |||||||
Tabago,eertijds ook Nieuw-Walcheren geheeten. De geschiedenis van dit eiland als Ned. kolonie wordt hier slechts behandeld, voor zooverre ze in verband staat niet die van Suriname. In 1654 was aan de gebroeders Adriaan en Cornelis Lampsins door de W.I. Comp. monopolie verleend voor deze kolonie, maar men had het recht (in naam) van Frankrijk op het eiland erkend, krachtens de schenking daarvan aan Cornelis Lampsins, met den titel Van Baron van Tabago, door Koning Lodewijk XIV in 1662 gedaan. Dit is dan ook de reden, waarom, hoewel Abraham Krijnssen (zie aldaar) in April 1667 dit, toen verlaten, eiland opnieuw deed bezetten door sergeant Joan Lantman, als commandeur, met 25 soldaten en eenig geschut, ondanks den inhoud der desbetreffende artikelen van den vrede van Breda, in Aug. d.a.v. de beschikking van den genoemden koning noodig was, om ons weder in het bezit van Tabago te stellen. Maar, evenals Suriname, kwam het onder het beheer der Staten van Zeeland te staan, die de verdreven kolonisten wederom vergunden, zich op hunne plantages te vestigen. Deze kwamen aldaar 22 April 1668 aan met den, door die Staten aangewezen, commandeur, vendrig Abel Thisso, (zie aldaar) een Franschman, die de Nederl. taal zelfs niet voldoende machtig was, om daarin briefwisseling te voeren. Hoewel de kolonie zelfstandig bleef, stonden Thisso en zijn dertigtal soldaten administratief onder den gouverneur van Suriname, waarin zij, wat de personen van Lichtenbergh en Versterre betreft, bovendien hunne militaire chefs hadden te zien. Het bewind van Thisso kenmerkte zich door een opeenvolging van Indianen-opstanden en soldaten-rebellies en men krijgt den indruk, dat hij daar, evenals later in Suriname als luitenant-gouverneur, geenszins op zijn plaats was. Daarbij zorgden de Staten van Zeeland slecht voor den geregelden aanvoer van levensmiddelen en andere noodzakelijke behoeften, meenende, dat de erven Lampsins, de zonen van den in 1664 overleden Baron van Tabago, zulks behoorden te doen, maar deze bepaalden er zich toe, hun handels-monopolie op de kolonie uit te oefenen. Die toestand hield aan tot Dec. 1672, toen de Engelschen onder Sir Tobias Bridges met 6 schepen onder Capt. Poole het eiland veroverden, de plantages plunderden en de bewoners, ten getale van 400 blanken en evenveel negerslaven, gevankelijk wegvoerden. Na den vrede van Westminster, in 1674, zonden de Staten van Zeeland den luitenant Thisso met zijne soldaten naar Suriname, waar ook vele der kolonisten, waaronder de Fransche predikant Chaillou, aan een nieuw bestaan geholpen werden. Hiermede sloot voor Tabago het tijdperk als Zeeuwsche kolonie af, want de tocht, door den commandeur Jacob Benckes, in 1676 van wege Amsterdam gedaan, ten einde tijdens den met Frankrijk voortgezetten oorlog Cayenne te veroveren en Tabago weder te bezetten, ging, ondanks het protest der Staten van Zeeland, die meenden hunne rechten op het eiland te moeten handhaven, geheel buiten die provincie en hunne kolonie Suriname om. Deze tocht verbrak bovendien de goede verstandhouding met de Fransche ingezetenen en den gouverneur van Cayenne, Ridder de Lézy, die, na uit zijn kolonie verdreven te zijn, daarin spoedig terugkeerde. Zie: in het 2e jaarl. verslag van het geschied-, taal-, land- en volkenk. genootschap te Willemstad (1898): Historische schets der Ned. Bovenw. Antillen tot op het einde der 17e eeuw, door J.H.J. Hamelberg, blz. 121 vlg.; 4e jaarl. verslag id. id (1900). Tobago een vergeten Ned. kolonie, door J.H.J. Hamelberg, blz. 21. Voorts: A. history of Tobago, door H.I. Woodcock, Chief Justice of the island (printed for the Author, Ayr, 1867); L. Sylvius, Historien onses tijds enz. Amst. 1685, 8e boek blz. 583, alsmede archivalia in het rijksarchief in Zeeland aanwezig.
F.E.M. | |||||||
Tabak.aant.Nicotiana Tabacum L. arow. Joeli. Fam. Solanaceae. Het eerste cultuurgewas dat in Suriname verbouwd is. Reeds vóór 1613 schijnen eenige Nederlanders bij een kleine factorij aan de Corantijn een tabaks-aanplant te hebben gehad, die door de Spanjaarden werd verwoest (James Rodway, Guiana, Londen en Leipzig, blz. 47). Kapitein Marshall, die zich in 1630 met 60 Engelschen aan de Suriname-rivier nederzette, verbouwde ook tabak. Tijdens het begin van de kolonisatie door Hollanders, in de tweede helft van de 17de en het begin der 18de eeuw is er ook tabak verbouwd. Men begon daarmede in 1706, maar zeer spoedig is die cultuur verdrongen door de meer voordeel gevende van suiker, koffie, cacao en katoen. De uitvoer is zeer onregelmatig geweest, dan weer betrekkelijk veel, dan weer jarenlang niets. Voor het jaar 1749 wordt een uitvoer van 30.000 pond vermeld, voor 1790 van 37.000 pond, het hoogste bedrag dat bereikt is. Toch schijnen telkens weer pogingen gedaan te zijn, daar men steeds zag hoe goed de tabaksplant in Suriname groeit, want ook nu nog vindt men, overal verspreid bij woningen en op erven, enkele tabaksplanten. Teenstra spreekt in 1835 over de wenschelijkheid de cultuur weer aan te vatten, maar voorspelt tegelijkertijd moeilijkheden met het oog op de vele dierlijke vijanden, die alleen te verwijderen zijn door zeer zorgvuldige cultuur. Van 1844 tot 1847 zijn door Hostmann pogingen gedaan om op de plantage Hannover aan de Para tabak te kweeken. In zijn boek Over de beschaving van negers in Amerika, enz. Amst. 1850 II 334 v. vertelt hij waarom de cultuur mislukte. Hij won van 1845-47 niet meer dan 10.000 pond tabak, die, volgens het oordeel van deskundigen van betere hoedanigheid was dan Portorico. Kappler (Surinam, blz. 366 v.) heeft te Albina in 1858 een proef genomen, die ook mislukte. Steeds keert de klacht terug over de vele insecten-plagen, maar tevens | |||||||
[pagina 675]
| |||||||
wordt de groei van de tabak geroemd. De planten groeien zeer forsch op en maken groote bladeren. In latere jaren zijn nog een paar pogingen gedaan. Omstreeks 1900 werd op ‘Worsteling Jacobs’ aan de Boven-Suriname en op een paar andere plaatsen gedurende eenige jaren tabak gekweekt. Ook deze poging liep op een mislukking uit; zware regens o.a. vernielden dikwijls het jonge gewas geheel. In 1913 heeft men op Accaribo een klein terrein met tabak beplant; deze planten groeiden prachtig en hadden, dank zij zorgvuldige cultuur, weinig te lijden van insecten. Men kan dus zeggen, dat de tabaks-cultuur feitelijk nimmer het stadium van proefnemingen is te boven gekomen; vergelijkbare gegevens over opbrengst enz. zijn dus niet te verschaffen (zie voorts D.J.C. O'Ferrall, De Tabaks Cultuur in de kolonie Suriname, Paramaribo 1874). Op de dorpen der Indianen en Boschnegers vindt men steeds eenige tabaksplanten voor eigen gebruik; de Indianen n.l. rooken sigaretten gerold in reepen van de binnenste schorslaag van de Oeman-barklak (Arrabidea inaequalis). Eigen gemaakte pijpen hebben ze niet; wanneer ze pijpen rooken koopen ze die hetzij in de stad hetzij van de Boschnegers. Bij de Boschnegers rooken de mannen zelden; zij gebruiken de tabak in den vorm van pruimen (Verslag d. Saramacca-Exp. blz. 136) of snuiven tabakswater op (Verslag d. Coppename-Exp. blz. 105). Oude vrouwen daarentegen rooken gaarne een pijpje, liefst een goudsche met korten steel. Wat de Nederl. Antillen betreft, vindt men alleen van Curaçao, St. Martin en St. Eustatius melding gemaakt van tabakscultuur in de eerste tijden der kolonisatie (zie LANDBOUW, blz. 442 en 444); de cultuur is echter spoedig door die van andere gewassen verdrongen. | |||||||
Taja,n.e. en bov. e. Zie COLOCASIA ANTIQUORUM. C. ESCULENTA en AARDVRUCHTEN. Door de Franschen Chou caraïbe genoemd, omdat de bladeren als groente gegeten worden. | |||||||
Talinum racemosumRohrb. Fam. Portulacaceae. Postelein, sur. Bokkolille, n.e. Een kruidachtige plant met vleezige bladeren en roode bloemen, die als postelein gegeten wordt. Een aftreksel van de bladeren is een volksgeneesmiddel tegen zweeren. Zie ook GROENTEN. | |||||||
Tamandua.Geslacht van Miereneters (zie XENARTHRA). T. tetradactyla (n.e. Mira froiti, Kar. Wallili. Arow. Waliti) gelijkt in menig opzicht op den grooten Miereneter (Myrmecophaga), maar het haar is kort, de kop minder uitgerekt. Aan de voorpooten zijn slechts 4 klauwnagels, daar de kleine, uitwendig onzichtbare vijfde vinger geen nagel bezit. Tamandua is aanmerkelijk kleiner dan Myrmecophaga; deze leeft op den bodem en klimt nooit in boomen, Tamandua huist juist bij voorkeur op boomen. De kleur wisselt sterk; in den regel geelwit met aan beide zijden een breeden, zwarten band, die zich nagenoeg over den geheelen romp uitstrekt. | |||||||
Tamarindus indicaL. Fam. Leguminosae. Tamarinde, sur. Tamrin, n.e. Tamarijn, ben. e. Tamarind, bov. e. Groote boom met samengestelde bladeren; de vruchten zijn onregelmatig gevormde, lange, vleezige, niet openspringende peulen, die om de zwarte zaden een soort moes bevatten, dat, met suiker uitgekookt, de bekende tamarindestroop geeft. Het moes ook als geneesmiddel bekend (Pulpa tamarindorum). | |||||||
Tanagridae,TANAGRA'S. De Tanagra's of Tanagers, zijn tot Amerika beperkte vogels, en wel hoofdzakelijk tot tropisch Amerika. Vele soorten zijn met schitterende kleuren versierd. Calliste cayana is glanzend goud-groen aan de bovenzijde, met bruinen kop, blauwe keel en borst, en bruingelen buik. Zij wordt Goudvink genoemd. Tanagra episcopus is blauwgrijs, helderder aan slagpennen en staart en met een lichte lila vlek op de vleugels; deze wordt blauwvogeltje (Blafoorki, n.e.) genoemd. De donkerroode Rhamphocoelus jacapa heeft een witte vlek aan den ondersnavel en draagt den naam van Kien. Geeldas noemt men Euphonia violacea; deze is violetblauw met oranjegeel voorhoofd en onderzijde. De blauwdas is Euphonia finschi, een donker blauwzwarte soort met oranjegeel voorhoofd en buik, en blauw om de keel. Euphonia cayana, blauwzwart met een gele vlek aan elke zijde der borst, heet Grenadier. De soorten van het geslacht Euphonia worden in Suriname met den naam van kanarie aangeduid, en enkele soorten zijn als kamervogels gezocht. Bij de kanarie-liefhebbers heeten de mannetjes in het overgangskleed Tigriman (gevlekt als een tijger), de oudere vogels Rep-man (rijpe mannetjes). Saltator magnus, Papaja-boontje-dief is een olijfgroene, van onderen grijze vogel eveneens tot deze familie behoorende. | |||||||
[pagina 676]
| |||||||
Tank (Niels, Otto)geb. 11 Maart 1800 te Frederikshall in Noorwegen, overl. in 1864 te Greenbay, Wisconsin, U.S., trad in 1834 in de Broedergemeente en werd beroepen tot zendeling in Suriname, waar hij 27 Sept. 1842 aankwam en Hoofdvoorstander der zending werd. Te zelfstandig om zich in den kring der broeders thuis te gevoelen verzocht hij in 1845 om zijne aflossing en keerde over Amerika naar Europa terug. In Mei 1848 richtte hij tot de in Nederland wonende eigenaars en administrateurs van plantages in Suriname eene circulaire, waarin hij den toestand der plantageslaven blootlegde en aandrong op meer vrijheid voor de zendelingen om den slaven het Evangelie te verkondigen en dezen te onderwijzen. Daarbij maakte hij eene vergelijking tusschen den toestand van de slaven in Suriname en dien in andere koloniën. Het merkwaardige stuk is in zijn geheel te vinden in Dr. W.R. van Hoëvell's Slaven en vrijen onder de Nederl. Wet, 3e druk, Amst, 1864 II, 100-107. De circulaire bracht in de Surinaamsche planterswereld heel wat beroering te weeg. Drie invloedrijke ingezetenen, de heeren Egbert van Emden, H.G. Roux en Frouin namen de zaak op en riepen de Moravische Broeders ter verantwoording. Aan den Hoofdvoorstander, opvolger van Tank, werden 59 vraagpunten voorgelegd. Genoemde heeren gaven eene brochure in het licht ‘Onderzoek, tengevolge der circulaire van den Heer Otto Tank’, enz. Paramaribo (1848), bevattende de 59 vragen en antwoorden. Het geschrift is door Van Hoëvell in zijn bovengenoemd boek behandeld. De Hoofdvoorstander keurde het af dat Tank, in strijd met de regels der Broeders, zich met staatkundige en burgerlijke aangelegenheden had ingelaten. Zonder twijfel had Tank, door verontwaardiging gedreven, er de kleuren wat dik opgelegd en te veel gegeneraliseerd, maar zijne circulaire blijft een loffelijke daad, die van gunstigen invloed is geweest op de behandeling der slaven. | |||||||
Tapirus.Geslacht van Zoogdieren behoorende tot de orde Perissodactyla (zie MAMMALIA). Fossiel zijn verschillende soorten bekend; de recente leven in Azië en Amerika; in Suriname vindt men T. americanus (sur. Buffel, n.e. Bofroe, Kar. Maipoeri, Arow. Kamma of Kadororo). Alle Tapirs zijn in volwassen toestand effen donker bruin of zwart; zeer jonge dieren vertoonen echter geelachtige vlekken en strepen. T. americanus wordt ongeveer 1.80M. lang en half zoo hoog. Voorpooten met 4, achterpooten met 3 vingers. Snuit zeer bewegelijk. Haren kort. Men treft hen aan in de bosschen, voornamelijk in bergachtige streken; zij leven van bladeren en vruchten. Het vleesch is zeer smakelijk. | |||||||
Tapoe,n.e. Volgens F.P. en A. Ph. Penard. (Surinaamsch bijgeloof, Bijdr. t.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 1912, deel 67 blz. 179) een amulet, door den wintidanser vervaardigd en die kinderen om den buik dragen. Er zijn ook tapoe's die in fleschjes bewaard worden; andere weer, die den grond niet mogen raken of bij volle maan gedragen worden. | |||||||
Tarpon atlanticus(C. & V.) J. & Ev. (Syn. MEGALOPS ATLANTICUS C. & V.) Sabel, pap. Trapoen, n.e. Silverfish op St. Eust. Fam. Elopidae. Zeevisch. Verspreiding: van Long Island tot Brazilië, de rivieren opkomend; Suriname, West-Indië. Oogen groot met vliezig ooglid; mondspleet groot, de onderkaak steekt vooruit, schubben zeer groot, zilverachtig. De zijlijn is bijna recht. De rugvin kort en hoog, voorbij de buikvinnen ingeplant; haar laatste straal is verlengd en draadvormig. Deze draad is langer dan de kop. De kleur is zilverachtig, de rug donkerder. Lengte tot 3 voet. Deze visch is levendig in zijn bewegingen, voedt zich met kleine vischjes en vervolgt zijn prooi groote einden de rivieren op. | |||||||
Tatusia.Geslacht van Gordeldieren (zie XENARTHRA). In beide kaakhelften 7-8 kleine, ongeveer cylindrische tanden. Kop smal, snuit verlengd, ooren groot. Tusschen vóór en achterpantser 7-9 bewegelijke ringen van schubben. Staart vrij lang. Voorpooten met 4 zichtbare vingers, achterpooten met 5 vingers. Terwijl alle andere Gordeldieren slechts één of twee jongen per worp ter wereld brengen, geeft Tatusia er 4-10. In Suriname schijnen twee soorten voor te komen: T. novemcincta en T. kappleri. | |||||||
Tecoma leucoxylonMart. Fam. Bignoniaceae. Groenhart, sur. Zeer groote boom, die tijdens den bloei de handvormig samengestelde bladeren afwerpt. De geheele kroon vormt dan één schitterende reuzenbouquet van gele bloemen. Het harde, groene hout wordt uitgevoerd en vooral voor den bouw van bruggen gebruikt. Dr. I. Spitzly, Beschreibung einer kurzer Reise nach dem Marowijne in Sept. und Oct. 1888 (Jahresber. der St. Gallischen Naturwissensch. Gesellsch. 1888/89, blz. 19) vermeldt dat de Boschnegers uit de glasharde splinters van groenhart pijlpunten vervaardigen. | |||||||
[pagina 677]
| |||||||
wortelrozet staan; de roze bloemen zitten binnen in het wortelrozet; de bladranden zijn voorzien van scherpe stekels. Volgens I. Boldingh. The Flora of Curaçao, Aruba and Bonaire, Leiden 1914, is de wetenschappelijke naam van de plant Bromelia lasiantha Willd. | |||||||
Teenstra (Marten, Douwes)geb. op het Ruige Zand 17 Sept. 1795, overl. te Ulrum 29 Oct. 1864, beoefende in zijn jonge jaren in Nederland den landbouw, waarin het hem niet voorspoedig ging. Om zijn fortuin te herstellen ging hij omstreeks 1825 naar Oost-Indië, maar slaagde ook daar niet. Kort na zijn terugkomst in Nederland werd hij, in 1828, door het Nederlandsche gouvernement als landbouwkundige naar Suriname gezonden, waar hem door Van den Bosch werd opgedragen den rijkdom der bosschen te onderzoeken. Van het op 16 Mei 1829 opgerichte landbouwkundig genootschap Prodesse conamur te Paramaribo werd hij de voorzitter. Kort na zijne komst werd hij benoemd tot inspecteur van bruggen, wegen en waterwerken te Paramaribo en tot Rijkscultivateur. Hij bezocht de Ned. W.I. eilanden in 1828/29 en 1833/34. In 1834 keerde hij naar Nederland terug, na een korten tijd eerste kommies ter griffie van het gerechtshof in Suriname te zijn geweest. Van zijne talrijke geschriften worden hier alleen genoemd die, welke betrekking hebben op de W.I. koloniën: De Landbouw in de kolonie Suriname, 2 deelen met kaart van Suriname door Mabé en platenatlas. Gron. 1835; De Nederlandsche West-Indische Eilanden in derzelver tegenwoordige toestand, 2 deelen, Amst. 1836/37; De Negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de heidensche bevolking. Dordr. 1842; Bijdrage tot de ware beschouwing van de zoo hoog geroemde uitbreiding des christendoms onder de Heidenen in de kolonie Suriname; toegewijd aan alle philantropen. Amst. 1844; Bekn. Beschr. van de Nederl. Overzeesche Bezittingen, 3 deelen, Gron. 1852 (blz. 653-725 handelen over Suriname en de W.I. Eilanden); Vlugtige beschouwing van de hedendaagsche slavernijkwestie in Nederland, Amst. 1856. | |||||||
Tellen bij de indianen.De taal der Arowakken heeft slechts vier getalwoorden. Vijf wordt uitgedrukt door ‘een hand’. Zes = één hand en één vinger, zeven = één hand en twee vingers, enz. Tien = twee handen, elf = twee handen en een teen, vijftien = twee handen en een voet, twintig = een geheele Indiaan, een en twintig = één Indiaan en één vinger, enz. veertig = twee Indianen, enz. (zie Mr. H.C. Focke. Iets over de Arowakken en hunne taal, Tijdschr. West-Indië, Haarlem 1855, I 49). Bij de Karaïben (Kalienja's) gaat het evenzoo, (zie voor bijzonderheden, ook over de Bovenlandsche Indianen, C.H. de Goeje, Etudes Linguistiques Caraïbes, Amst. 1910, blz. 23-27, 111-113, 187 en 255). Volgens Kappler, Surinam, blz. 248 zouden de Kalienja's niet boven 20 kunnen tellen en alles wat meer is eenvoudig door ‘veel’ uitdrukken. Dit is zeer onwaarschijnlijk. In hun verkeer met de overige bevolking maken zij gebruik van het Neger-Engelsch en leeren zoodoende hoogere getallen kennen. Het jongere geslacht bij de Arowakken en Karaïben heeft een eenigszins vereenvoudigde wijze van noemen der getallen, waarbij de vingers en handen evenwel nog den grondslag vormen. Men zegt voor elf nu: tien en één daarboven. Zie voorts L.C. van Panhuys, A few observations on Carib numerals (Proccedings of the XVIII Intern. Congres of Americanists, blz. 109 en 110). | |||||||
Tephrosia toxicariaPers. Fam. Leguminosae. Boembi, Koenami, n.e. Asitjona, kar. Een bekend vischvergift. De plant heeft de gewone samengestelde bladeren der Leguminosae en is aan de grijze beharing gemakkelijk te herkennen. Vooral de wortels en de zaden schijnen als vischvergift gebruikt te worden. De naam Koenami wordt echter ook voor andere vischvergiften gebezigd. | |||||||
Terminalia catappaL. Fam. Combretaceae. Amandelboom, sur. Amandra, n.e. Wilde amandel, ben. e. Almond tree, bov. e. Een uit Oost-Indie afkomstige, veel geplante boom, met horizontale takken en spatelvormige tot meer dan 20 cm. lange, zeer kort gesteelde bladeren en kleine, in lange trossen geplaatste bloemen. De vruchten doen aan amandelen denken. Een aftreksel der bladeren wordt gebruikt tegen dysenterie. Het zachte vleesch om de zaden is zeer gezocht door de vleermuizen. De boom heet dan ook vleermuizen aan te trekken. | |||||||
Tetrapturus imperator(Bl. & Schn.) G. Balaoe, pap. Fam. Istiophoridae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië. De bovenkaak is lansvormig verlengd, de staartkiel dubbel. De schubben zijn rudimentair en in de huid ingebed, de rugvinnen niet bijzonder hoog en bij de volwassen dieren gescheiden. De buikvinnen bestaan uit een enkelen stekel. De kleur is donkerblauw van boven, wit van onderen. De vinnen zijn donkerblauw. Deze visch wordt zeven voet lang, en kan 100 pond zwaar worden. De mannetjes zijn kleiner dan de wijfjes. Volgens Poey zwemmen zij in diep water en trekken paarsgewijze des zomers Cuba voorbij. | |||||||
Teuthis caeruleus(Bl. & Schn.) Meek & Hoffm. (Syn. ACANTHURUS COERULEUS (Bl. & Schn.) Klein vissie, pap. Fam. Teuthididae, Zeevisch. Verspreiding: West-Indië, van Key West en Bermuda tot Bahia. De staart is gewapend met een stekel, de staartvin diep uitgerand. De kleur is donkerblauw, of bruin overdekt met zulk blauw. Het lichaam heeft golvende, bleekblauwe lengtestrepen. De vertikale vinnen zijn blauw met schuine bronzen strepen, de lippen en de staartstekel geel. De rand van de staartvin is zwart. De borstvinnen | |||||||
[pagina 678]
| |||||||
zijn geel. Deze visch leeft bij koraalriffen en is plantenetend. | |||||||
Teuthis hepatusL. (Syn. ACANTURUS CHIRURGUS (Bl.) C. & V.) Dattra en Matoewari, n.e. Fam. Teuthididae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië. De staart is gewapend met een sterken stekel. De kleur is donker olijfbruin, een weinig groenachtig, het midden van de zijden bleeker. Ongeveer twaalf duidelijke zwartachtige dwarsbanden op de zijkanten; eene bruine streep langs den voet van de rugvin; de stekelige rugvin met afwisselende strepen, loopende naar boven en naar achteren, van donkerblauw en bronsachtig olijf. De zachte rugvin heeft een blauwe streep op den voorkant van iederan straal en een bronzen streep er achter. De vinnen zeer donker. Deze visch voedt zich met planten. | |||||||
Texier (Bernard).Zie GOUVERNEURS. Volgens Eug. et Em. Haag, La France Protestante, Paris 1859. III, 362 behoorde de Surinaamsche Texier tot den naar Hamburg uitgeweken tak van de familie. | |||||||
Thevetia neriifoliaJuss. Fam. Apocynaceae. Joro-joro, n.e. Een vergiftige boom met smalle bladeren en gele bloemen. De ronde vruchten maken, wanneer ze rijp zijn, een rammelend geluid als men ze schudt. (Zie JORO-JORO). | |||||||
Thisso (Abel),eigenlijk Tyssot. Volgens ‘Lettres choisies’, etc. van Mr. Simon Tyssot de Patot, La Haye 1727, I 239, was hij een achterneef van dien schrijver (zie over dezen: Nieuw Theol, Tijdschr. 1916 blz. 1 en Revue du XVIIIe siècle Oct. 1916, beide artikelen van Dr. J.C. van Slee). Hij was vendrig in dienst der Staten van Zeeland, toen hij in 1668 door deze met soldaten en kolonisten naar Tabago (zie aldaar) werd gezonden, waar hij in April als ‘commandeur’ in functie trad. Ongetwijfeld was hij Franschman, die over Nederlanders als ‘flamands’ schreef en onze taal niet kende, in elk geval niet kon schrijven. Zijn beheer op Tabago liet, door gemis aan tact tegenover burgers, militairen en Indianen alles te wenschen over. Dit belette niet, dat hij, na het verlies van Tabago in Dec. 1672, naar Suriname werd gezonden, om als luitenant, commandant van het garnizoen, onder den luitenant-gouverneur P. Versterre (zie aldaar) dienst te doen. Na diens overlijden is hij in April 1677 als luit.-gouverneur opgetreden en de opstanden, die op Tabago aan de orde van den dag waren geweest, zijn onder zijn bewind ook in Suriname begonnen. Men kan wel zeggen, dat de treurige toestand, waarin eind Dec. 1678 Heinsius de kolonie vond, aan Thisso's gebrek aan beleid is te wijten geweest. Hij schijnt met de schepen, die den nieuwen gouverneur brachten, naar Nederland te zijn teruggekeerd, althans na de plechtige overgave, waarbij de drie commissie-brieven (van den Stadhouder, de Staten-Generaal en de Staten van Zeeland) werden voorgelezen, eerst aan de burgers en daarna aan de bezetting in het fort, hoort men verder niets van hem en kapitein Pleyster, die met Heinsius was uitgekomen, trad in zijn plaats op. (Uit archivalia R.A. in Zeeland).
F.E.M. | |||||||
Thorarica,ook geschreven Torarica, Tararico, Teorarica, Thoxaica, Toerarika, Toorarica, Torarica en Torrica, een naam waarschijnlijk van Arowakschen oorsprong. De plaats lag aan de linkeroever der Suriname-rivier, waar men thans de plantage Waterland vindt. Marshall bouwde in 1630 daar een blokhuis. De kort daarna uit Holland en Italië gekomen Joden vestigden zich niet ver van het dorpje, dat bij het blokhuis ontstond. Ten tijde van Willoughby's volkplanting was Thorarica de hoofdplaats van Suriname, dat toen in ‘parishes’ verdeeld was. Thorarica lag in de parish St. Bridget, Santo Bridges of Sinto Bridges en telde een honderdtal woningen, een gouvernementsgebouw, Parhamhouse genoemd, een kapel en waarschijnlijk ook een synagoge (zie ISR. GEMEENTEN, blz. 385). George Warren, die ten tijde van Byam (zie aldaar) de kolonie bezocht, schrijft, dat de plaats lag aan ‘een heel fraye Baye ofte Haven, groot en wijt genoech voor hondert Scheepen’. Nade verovering van Suriname door Krijnssen werd Paramaribo de zetel van het bestuur, maar Lichtenberg (zie aldaar) hield somwijlen met zijn politieken raad zitting in Thorarica. Van Dec. 1697-Aug. 1699 stond de Herv. gemeente van het plaatsje onder Ds. Bernhart ter Maath. Deze overleed in 1799 en in Juli 1700 werd de gemeente met die van Paramaribo vereenigd. Herlein maakt geen melding van het plaatsje, dat evenwel geteekend is op de bij zijn boek gevoegde kaart van A. Maars. Volgens Hartsinck lag er ten tijde van den inval van Cassard in 1712 (zie BRANDSCHATTING) nog een bezetting. Thomas Pistorius, wiens boek in 1763 verscheen, vermeldt van Thorarica: ‘het zelve is mede van gering aanzien; wordende meerendeels bewoond van Arbeidslieden, Planters en Joden.’ Een der divisiën (zie aldaar) waarin Suriname verdeeld was, heette tot 1863 Thorarica. Litt. George Warren, Een onpartijdige Beschr. v. Surinam, Amst. 1669, blz. 5. - J.D. Herlein, Beschr. v.d. Volkpl. Zuriname, Leeuwarden 1718. - Thomas Pistorius, Korte en Zakelijke Beschr. v.d. col. v. Zuriname, Amst. 1763, blz. 5. - Mr. J.J. Hartsinck, Beschr. v. Suriname, Amst. 1770, II, 572. - Essai hist. sur la col. de Surinam, Paramaribo 1788, II, 125. - Jhr. C.A. van Sypesteyn, Beschr. v. Suriname, 's Gravenh. 1854, blz. 3, 10, 82 en 86. - C. van Schaick, Proeve van of bijdr. tot de gesch. vooral der Herv. Kerk in Suriname (Tijdschr. West-Indië, Haarlem 1855, I, 87). - James Rodway and Thomas Watt, Chronol. History of the Discovery and Settlement of Guiana, Georgetown, 1888, blz. 103 en 170. - H. van Breen, Gesch. schets der inbezitname van Suriname (Tijdschr. v. Gesch., Land- en Volkenk. Gron. 21e jg. 1906, 1e afl. blz. 177 v.). | |||||||
Thunnus thynnus(L.) J. & E. (Syn. SCOMBER THYNNUS L.) Fam. Scombridae, Makreelen. Inl. naam op Saba Albacora, ook wel genoemd Tunny, paard-makreel, groote albacora, tuna. Zeevisch. Verspreiding: pelagisch, aan alle warme kusten gevonden. Het lichaam is ovaal, de staart gekield, de tweede rugvin en de aarsvin worden gevolgd door | |||||||
[pagina 679]
| |||||||
8 of 10 kleine valsche vinnetjes, de staartvin is sterk gevorkt. De kleur van boven donkerblauw, van onderen grijs, met zilverachtige plekken. Het is de grootste onder de makreelen, en bereikt soms een lengte van meer dan tien voet en een gewicht van 1500 pond. Het vleesch zelfs van de grootste individuen is zeer smakelijk. | |||||||
Thysanoptera,blaaspootigen, is eene orde van insecten met onvolkomen gedaantewisseling. Zij bezitten zuigende monddeelen, pooten, waarvan de tarsen in een uitstulpbaar blaasje eindigen en meestal twee paar smalle, vliezige vleugels met een lange franje langs den rand. Deze zeer kleine, smalle diertjes leven van sappen van allerlei planten. Door hunne groote menigte kunnen sommige soorten schadelijk worden. Bekend is Heliothrips rubrocinctus, (= Physopus rubrocinctus) de Thrips der cacao. Dit diertje is vooral daarom schadelijk, omdat het een der oorzaken is dat de boomen de bladeren verliezen en zelfs geheel bladerloos worden; in dezen toestand der boomen worden de vruchten door een schimmel aangetast, de Diplodia cacaoicola, welke de instervingsziekte en het bruinrot veroorzaken; gezonde vruchten worden door deze schimmel niet aangetast. Litt. De instervingsziekte en het bruinrot der cacaoboomen, Bull. no. 21 van het Landbouwdep. in W. Indië. | |||||||
Tibitì,een rechter zijrivier van de Coppename, ontspringt waarschijnlijk op ± 4° 30′ N.B. op de noordelijke uitloopers van den Emmaketen en loopt eerst in noordelijke richting tot ± 5° 10′, stroomt dan over een tiental kilometers in W. richting loopt daarna nagenoeg evenwijdig aan de Coppename tot 5° 30′ N.B., waarna zij weer evenveel kilometers in W. richting stroomt om dan in tal van kronkelingen en scherpe bochten naar het N. te vloeien tot zij in de Coppename valt. Hoewel een der schoonste van de kleine rivieren van Suriname is zij betrekkelijk weinig bekend en tot heden nog niet tot de bronnen opgenomen. Door een rijk balata-district stroomende, is waarschijnlijk hare geheele loop aan de balatableeders bekend. Langs haar benedenloop wonen Indianen; overigens zijn hare oevers onbewoond. Zij is vrij diep, maar wegens de scherpe bochten en kronkelingen voor eenigszins groote schepen moeilijk bevaarbaar. De Tibitì is door Cateau van Rosevelt in kaart gebracht tot het punt waar de eerstgenoemde ombuiging naar het W. begint. Bij dit punt teekent Rosevelt een heuvel van 80 voet - de oorzaak van de ombuiging - en een waterval van 35 voet hoogte. Ook Dr. H. Ten Kate bereisde in 1885-86 de Tibiti. Kenmerkend voor deze rivier is het buitengewoon groot aantal kreken en kreekjes, die haar, zoowel van rechts als van links, water toevoeren. | |||||||
Tijdschoten.aant.Zie PARAMARIBO, blz. 552. Ook op Curaçao wordt de tijd door kanonschoten aangegeven, die om 12 uur 's middags en om 8 uur 's avonds op het Fort Nassau gelost worden. | |||||||
Tijdschriften en periodieken.aant.De volgende opgaven zijn in drie gedeelten gesplitst.
| |||||||
I.Deze rubriek wordt geopend met een opgave, welke waarschijnlijk onvolledig is, der Almanakken, die - vooral in vroeger tijd - vele bijdragen bevatten ter verspreiding van kennis over de West. Geraadpleegd werden de verzamelingen in de Kol. Bibl. te Paramaribo, in de Kol. Bibl. te 's-Gravenhage en in de Bibl. van het Departement van Koloniën, benevens eenige antiquariaats-catalogi en Jhr. C.A. van Sypesteyn's litteratuur-opgave in diens werk: Beschrijving van Suriname ('s-Gravenh. 1854). Surinaamsche Almanach op het schrikkeljaar 1788, voorzien met eene uytrekening weegens 't waater-getey op de mond dezer colonie. Paramaribo, 1788. Surinaamsche Almanach op het jaar onzes Heere Jesu Christi. Anno 1789. Paramaribo, W.H. Poppelmann. (Jhr. van Sypesteyn, vermeldt in zijn litteratuuropgave (bl. 285) dezen Almanak niet, wel ‘een diergelijke Surinaamsche almanak op het jaar onzes Heeren Jesu Christi 1793, bij de Wed. Beeldsnijder’). De eerstgenoemde, die van 1789, is aanwezig in de Kol. Bibl. te 's-Hage; de door v. Sypesteyn genoemde werd nergens aangetroffen. De Lantaarn. Een almanak welke van 1792-1801 bij van Woenzel te Paramaribo verscheen. (Vermeld door van Sypesteyn, maar nergens aangetroffen). Surinaamsche Staatkundige Almanach voor den jaare 1793-96, door Charles Brown. Paramaribo. (Alleen deze 4 jaargangen verschenen). Surinaamsche Almanach voor den jaare 1799, Paramaribo, 1798. Surinaamsche Staatkundige Almanak voor den jaare 1818, Paramaribo. (Alles wat verscheen). Surinaamsche Almanak voor het jaar 1820 en 1821. (1e-2e jaargang). Paramaribo en Amsterdam, E. Beijer en C.G. Sulpke. (Slechts twee jaargangen verschenen). Surinaamsche Almanak. Uitgegeven door het Departement Paramaribo der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Amst. en 's-Gravenh. Hiervan zijn verschenen: de almanak voor 1825 (1e jaarg.), 1827-1843 en 1845-1847. Daarna gestaakt. Almanak voor de Nederlandsche West-Indische Bezittingen, en de kust van Guinea, voor het jaar 1856. Uitgegeven op last van Z. Exc. den Minister van Koloniën. 's-Gravenh. Gebrs. van Cleef, 1856. (Alles wat verscheen). Almanak voor de Nederlandsche West-Indische Bezittingen, en de Kust van Guinea, voor het jaar 1859, 1860 en 1861. Uitgegeven met toestemming van Z. Exc. den Minister van Koloniën. 's-Gravenh., Gebrs. van Cleef 1858-1860. (Van deze uitgave verschenen slechts de drie hier genoemde jaargangen). Surinaamsche Almanak. Uitgave Erve J. Morpurgo te Paramaribo. Verscheen voor het eerst in | |||||||
[pagina 680]
| |||||||
1888; ging in 1907 over aan de firma H.B. Heyde te Paramaribo, die den Almanak deed verschijnen tot 1913, waarna de uitgave is gestaakt. (Ook in 1912 is geen Almanak uitgekomen). De Vraagbaak. Almanak voor Suriname. Uitgave van H. van Ommeren te Paramaribo. Hiervan verschenen tot heden 3 jaargangen, nl. voor de jaren 1913, '15 en '16. De Gids. Almanak voor Suriname. Voor het eerst verschenen in 1916. Drukker: H.B. Heyde te Paramaribo. Voor Curaçao werden slechts opgaven aangetroffen omtrent almanakken welke in 1842, 1858 en 1862 verschenen. De laatste (aanwezig in de Bibl. van het Dep. van Koloniën) is getiteld: Almanak voor het jaar 1862. Berekend naar den meridiaan van Curaçao (Curaçao). De eerste twee worden vermeld in den Catalogus der Kol. Bibl. te Paramaribo. Hierop volgen de overige periodieken (vermoedelijk evenmin volledig), met hier en daar korte bibliographische toelichtingen. De Surinaamsche Artz. Door J. Voegen van Engelen. Med. Doct. Het eerste Nr. verscheen Sept. 1786 bij W.H. Poppelman te Paramaribo. 13 Nrs. vormen het ‘Eerste stuk’, het jaartal 1788 dragende. Vermoedelijk is daarna de uitgave gestaakt, hoewel de redacteur, Dr. V.v.E., op de laatste blz. van het 13e Nr. een vervolg toezegt. Dit, blijkbaar zeer zeldzaam periodiek is aanwezig in de Kol. Bibl. te 's-Gravenhage. De Surinaamsche landman, of verhandeling over verscheiden belangrijke onderwerpen den Surinaamschen landbouw betreffende, door H. Blom, Paramaribo, 1801. Met vervolg van den Surinaamschen landman, Ie deel, No 1-12. Param. 1801, - IIe deel, No 1. Param. 1805. (Vermoedelijk is toen de uitgave gestaakt; zie Cat. Kol. Bibl. te Paramaribo 1911, bl. 134). Verhandelingen van het Landbouwkundig Genootschap De Eensgezindheid, Paramaribo (?) 1804. Berigten van de Maatschappij: tot nut van 't Algemeen, departement Paramaribo, 1820, no. 1. (Wordt aldus vermeld in den Cat. der Kol. Bibl. te Paramaribo 1911, blz. 2). De Kolonist. Tijdschrift toegewijd aan de welvaart van Suriname. Gedrukt en uitgegeven te Paramaribo, bij J.J. Engelbrecht. In 1838-1839 verschenen van dit tijdschr. 15 stukken, het eerste deel vormende, waarna de uitgave is gestaakt. Handelingen van de Maatschappij tot bevordering van het Godsdienstig onderwijs onder de Inlandsche bevolking der kolonie Suriname. Een jaarlijks verschijnend verslagje, dat werd gedrukt bij M.P. de Swart & Zoon te 's-Gravenh.; het eerste verscheen in 1831, het laatste (?) in 1879. De Volksvriend. Tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis, tot bevordering van zedelijkheid en deugd en tot opwekking van nijverheid en volksvlijt. Uitgegeven door de Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid te Paramaribo. Van dit tijdschrift verschenen (in het jaar 1855, bij J.C. Muller te Param.) in 't geheel slechts 4 Nrs. Suriname. Jaarboekje voor het jaar 1856-1857. Uitgegeven door het letterlievend genootschap: Oefening kweekt kennis, te Paramaribo. 's-Gravenh. L.J. Verhoeven, 1856-1857. Slechts twee jaargangen verschenen. West-Indië. Bijdragen tot de bevordering van de kennis der Nederlandsch West-Indische Koloniën. Hiervan verschenen (te Haarlem bij A.C. Kruseman) slechts 2 dln., met de jaartallen 1855 en 1858. Land- en Tuinbouwvereeniging Suriname 1884/1885, 1886, 1887/88. Suriname, Erve J. Morpurgo. 1888, '89 en '90. Slechts drie jaargangen verschenen. De Katholieke Waarschuwer. Kerkelijk maandblad voor de R.K. Gemeente. Verschijnt sedert 1891 te Paramaribo. Kawai-Fa. Maandblad voor Chineezen. Uitgegeven door J. Timmerman te Paramaribo, 1894 en 1895. Jaarverslag van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap, gevestigd te Willemstad, Curaçao. Gedrukt en uitgegeven bij J.H. de Bussy te Amsterdam. Het eerste verslag verscheen in 1897, het zesde (tevens laatste) in 1903. Het genootschap werd gesticht op initiatief van J.H.J. Hamelberg; de jaarverslagen bevatten belangrijke bijdragen, vooral over de geschiedenis van Curaçao en de overige West-Indische eilanden. De West. Veertiendaagsch blad gewijd aan de belangen van Nederlandsch West-Indië. Onder redactie van J. Ch. Blok, met medewerking van verschillende autoriteiten op koloniaal gebied. Dit orgaan werd te Scheveningen uitgegeven. De eerste jaargang verscheen tusschen 15 Nov. 1898 en 1 Nov. 1899 (24 Nrs.); van den 2en jaarg. zagen nog de Nrs. 1-4 het licht, waarna de uitgave vermoedelijk is gestaakt. De Christelijke huisvriend. Kerkelijk maandblad voor de Evangelische Broedergemeente. Verschijnt sedert 1899 te Paramaribo. Stemmen uit Bethesda. Bericht omtrent den arbeid in het Melaatschengesticht Bethesda in Suriname. Een op ongeregelde tijden (te 's-Gravenh. - Paramaribo. - Amst.) uitkomend periodiek. No 1 verscheen in 1900; No 21 ult. 1915. Maksien vo Christen Soema. Maandblad ter verspreiding van stichtelijke lectuur. Verschijnt sedert 1900 te Paramaribo. Jaarboekje van de Curaçaosche Maatschappij tot bevordering van Landbouw, Zoutwinning en Visscherij. Amsterdam, J.H. de Bussy, 1903. Een soort almanak, waarvan slechts één jaargang is verschenen. Inspectie van den Landbouw in West-Indië. Bulletin. Later getiteld: Departement van (den) Landbouw in Suriname. Bulletin. Een (bij J.H. Oliviera te Paramaribo) op onbepaalde tijden verschijnend periodiek; in 1904 verscheen het 1e, in Sept. 1915 het 33e Bulletin. Het Onderwijs. Orgaan van het Surinaamsch Onderwijzers-Genootschap. Uitgever J.H. Oliviera te Paramaribo. Opgericht, als maandschrift, in 1906, gestaakt in Juni 1911; sedert 10 Maart 1915 weder verschenen, nu als veertiendaagsch periodiek. Maandboek Excelsior gewijd aan Landbouw, Fabriekswezen, Vereenigingsleven enz. Redacteur-uitgever Joh. C. Marcus te Paramaribo. Het 1e Nr. verscheen in Juli 1914, het laatste (daar de uitgave is gestaakt) in Oct. 1915. | |||||||
II.De Oost- en West-Indische Post, behelsende: consideratiën over de critique toestand der coloniën. Met Aanhangsel: De Extra Oost- en West-Indische Post. Verscheen wekelijks in de jaren 1784-1785; aanvankelijk bij J.M. van Vloten en J.J. Besseling te Utr., later bij J. Verlem te Amst. Berichten uit de Heiden-Wereld. Uitgegeven door het zendingsgenootschap der Evangelische Broedergemeente te Zeist. Verschijnt sedert 1835 maandelijks, in de laatste jaren te Zeist, bij C. Avis. De titel is, in kleinigheden, nu en dan gewijzigd. Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en | |||||||
[pagina 681]
| |||||||
vreemde Koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven. Bij C. van der Post Jr. te Utrecht verschenen van dit tijdschr. vier jaargangen (1844-1847), waarna de uitgave is gestaakt. (De inhoud is ten opzichte van de West zeer belangrijk). Le Moniteur der Indes Orientales et Occidentales, recueil de mémoires.... etc. Redactie: Ph. Fr. von Siebold en P. Melvill van Carnbée. Een bij Gebrs. Belinfante te 's-Hage verschenen maandschrift, waarvan slechts drie jaargangen (1846-47 en 1849) het licht zagen. Tijdschrift, uitgegeven van wege de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij. 's-Gravenh. Mart. Nijhoff. Van dit maandschrift verschenen 8 jaargangen (1855-1862). De eerste jaargang heeft den titel ‘Maandblad’, enz. Voor een groot gedeelte is de inhoud gewijd aan de emancipatie der W.I. slaven. Koloniale Jaarboeken. Maandschrift tot verspreiding van kennis der Nederlandsche en Buitenlandsche Overzeesche Bezittingen. De 1e-2e jaarg. (1862-'63) verschenen bij Thieme te Zutphen, en van Dorp te Batavia; de 3e-4e (1863-'64) bij Nijhoff te 's-Gravenh., waarna de uitgave is gestaakt. Mededeelingen uit Oost- en West-Indië. Uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der zedelijkheid in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. Hiervan verschenen, in 1894 (bij W.A. Beschoor te 's-Gravenh.), in het geheel slechts drie Nrs. welke geen betrekking hebben op de West. Nederlandsch Koloniaal Centraalblad. Maandelijksch overzicht betreffende de literatuur van Nederl. Oost- en West-Indië. Hiervan verscheen, onder redactie van C.M. Pleyte Jzn., bij E.J. Brill te Leiden, slechts één jaargang (1894-'96). Nederlandsch Jaarboek. Kort overzicht van de belangrijksche gebeurtenissen in Nederland en zijne Koloniën. Zutphen 1898 en 1899. Ofschoon niet passende in deze rubriek, worde hier nog genoemd: Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, waarvan het 1e deel in 1881 te Zwolle verscheen. | |||||||
III.Behalve in de hierboven onder I en II genoemde organen, is er in tijdschriften heel veel over de West-Indiën geschreven, en kan men bijna geen enkel wetenschappelijk of populair Nederlandsch periodiek - nog verschijnend of reeds gestaakt - aanwijzen, dat niet nu en dan een bijdrage over de West bevat. Een afzonderlijke vermelding van al die tijdschriften is niet doenlijk; daarom wordt volstaan met een opsomming (in alphabetische volgorde) van de belangrijkste. Aarde en haar Volken (De); Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië; Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde; Bulletin der Maatschappij tot bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Ned. Koloniën; Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem; Economist (De); Eigen Haard; Elsevier's geïll. Maandschrift; Gids (De); Handboek voor Cultuur- en Handelsondernemingen; Ingenieur (De) en andere uitgaven van het Kon. Instituut van Ingenieurs; Indische Gids (De); Indische Mercuur (De); Internationales Archiv für Ethnographie; Koloniaal Weekblad (Het); Jaarboek voor de Nederlandsche Zending (soms getiteld Nederlandsch Zendingsjaarboekje); Jaarboek van het Mijnwezen in Ned. Oost-Indië; Lichtstralen op den Akker der Wereld; Mededeelingen, Verhandelingen en Verslagen der Kon. Akademie van Wetenschappen; Missiën (De Katholieke); Navorscher (De); Neer landia ‘Orgaan van het Algemeen Nederl. Verbond’; Notes from the Leyden Museum; Orgaan der Vereeniging ‘Moederland en Koloniën’; Sammlungen des Geolog. Reichsmuseums in Leiden; Studiën, Godsdienst, Wetenschap, Letteren; Tijdschrift v.h. Nederl. Zeewezen; Tijdschrift voor Economische Geographie; Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië; Tijdschrift van het Kon. Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (zie voor de belangrijke West-Indische bijdragen in dit tijdschrift o.a. het art. ONDERZOEKINGSTOCHTEN in deze Encyclopaedie); Verslagen der Vergaderingen van het Indisch Genootschap; Vragen des Tijds; Vragen van den dag. Verder bevatten verschillende buitenlandsche tijdschriften (vooral Amerikaansche) nu en dan bijdragen over West-Indië. Men vindt die bijdragen, indien ze zijn gepubliceerd na 1839, in den regel, met vermelding der bron, opgenomen in het Repertorium op de koloniale literatuur, waarvan tot heden 4 gedeelten zijn verschenen. De volledige titel luidt: Repertorium op de literatuur betreffende de Nederlandsche koloniën in Oost- en West-Indië voor zoover zij verspreid is in tijdschriften en mengelwerken. I. Oost-Indië 1866-1893. II. West-Indië 1840-1893. Met een alphabetisch zaak- en naamregister, samengesteld door A. Hartmann. 's-Gravenh. 1895. - Eerste Vervolg (1894-1900). 's-Gravenh. 1901. - Tweede Vervolg (1901-1905). 's-Gravenh. 1906. (Deze vervolgen eveneens door Hartmann samengesteld). - Derde Vervolg (1906-1910). Samengesteld door W.J.P.J. Schalker en W.C. Muller. 's-Gravenh., 1912. - Het vierde vervolg, bevattende het tijdvak 1911-1915, verschijnt in den loop van het jaar 1916. | |||||||
Tillandsia usneoidesL. Fam. Bromeliaceae. Plantenhaar, sur. Barba di paaloe, ben. e. Old mans beard, bov. e. Bekende epiphyt met draadvormige bladeren, die met de stengels een groote menigte zachtviltige draden vormen, welke van boomen neerhangt; de plant doet in uiterlijk denken aan korstmossen. De vezels zijn in den handel bekend als Crin végétal en dienen om kussens, stoelen, etc. op te vullen. | |||||||
Timehri.Zie OUDHEDEN, blz. 542. Timehri is ook de naam van een sedert 1882 te Georgetown uitgegeven tijdschrift, The journal of the Royal Agricultural and Commercial Society of British Guiana. | |||||||
[pagina 682]
| |||||||
beperkt en de vogels, die in Suriname voorkomen en tot deze familie behooren, rangschikt men onder de genera Tinamus en Crypturus. De inlandsche naam voor deze dieren is Anamoe. De meest bekende soorten zijn Tinamus. subcristatus en Crypturus variegatus. De eieren van deze vogels zijn gekenmerkt door een sterken porceleinglans. | |||||||
Tjoeroe,n.e. Smakkend geluid met vooruitgestoken lippen, waardoor de vrouwen uit het volk afkeuring, geringschatting, minachting, hoon, verontwaardiging, soms ook spot uitdrukken, al naar toon en duur van het geluid (zie ook Joest. Ethn. und Verwandtes aus Guayana. Intern. Arch. f, Ethn., Suppl. zu Bd. V 1893, blz. 29). | |||||||
Toefienga's loanga,n.e. Hartsinck, II 812 schrijft dat de Toevingas of tweevingernegers een volk zijn, ‘dat slechts twee dikke Vingeren aan Handen en Voeten had, op de wijze als een Kreeftenschaar. Het gewricht van de Hand is iets dikker dan dat van een middelmatig Mensch, de Duim en Pink meer dan Tweemaal zoo dik als gewoonlyk, bestaande uit één Lid, zynde het bovenste toegeboogen einde als een Stuk Vleesch, waar op een bewys van Nagel zit; de Palm van de Hand is niet met Gewrichten maar als aan malkander gegroeid, schoon men de scheiding eenigszints voelen kan. Sommigen hebben echter aan de Handen drie of vier mismaakte Vingers, gelijk in de Schilderij van de eerste Toevinga die aan Paramaribo kwam, en aan de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, door de Heeren Directeuren der Societeit van Suriname gezonden, blijkt.’ Van deze schilderij geeft Hartsinck een afbeelding, waarop de merkwaardige persoon een duidelijk Indiaansch type vertoont. Hij vervolgt dan: ‘Doch volgens getuigenis van de Heeren Zee Capitein W. May en Louis Nepveu, alsmede van een Neger die dezelven te Paramaribo gezien hebben, zijn er naderhand geweest, zo als in myn Plaat te zien is. [De persoon op deze plaat heeft een negertype, en handen en voeten, die op een kreeftenschaar gelijken]. Na het sluiten der Vrede met de Negers van Sarameca, gingen zy publicq door Paramaribo: zy zyn kloek van gestalte gaande een weinig bukkende; hun Aangezicht is langwerpig; in plaatse van een Baard hebben zij hier en daar een Vlok Wol aan de Kin; zij zijn grof van Spraak, spreekende meest Neger Portugeesch; doch de Tong buitengewoon dik hebbende zynze moeilyk te verstaan. Veelen oordeelen, dat het geen gantsch Geslacht of Volk is, maar alleenig een Familie, die of toevallig, of door een gebrek der Natuure dus mismaakt zijn. Dit Geslacht begint zeer te verminderen, ja zelve, mogelijk door vermenging met andere, sterk te verbasteren.’ Stedman, Reize naar Surinamen, III 237, zag twee van deze negers, maar op een te verren afstand, om ze te kunnen afteekenen. Hij noemt ze Accorys ‘die onder de negers van Saraméca, aan het boven ste gedeelte der Rivier van dien naam, woonen.’ Later heeft zich in Suriname het sprookje verspreid dat de Akoeri- of Trio-Indianen slechts twee vingers en twee teenen zouden hebben. Een ontwrichting van de teenen schijnt bij hen veel voor te komen en daar vingers en teenen in het Neger-Engelsch fienga heeten, meent Van Coll, Gegevens, blz. 160, dat dit het sprookje van de twee vingers en teenen verklaart. Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, blz. 209 spreekt van ‘une luxation interne des orteils: ce qui constitue une infirmité assez fréquente chez les Indiens et qu'on désigne sous le nom d'ocopi.’ (Zie ook BENEDENL. INDIANEN, blz. 114). Crevaux' afbeelding van zulk een voet heeft evenwel geenszins twee teenen. Kappler, Surinam, blz. 245 noemt het bestaan van tweevingerige Indianen ‘alberne Märchen’ en vermoedt dat bij sommigen vroeger het gebruik bestond en misschien nog bestaat de handen te misvormen. Eindelijk vermeldt De Goeje, Verslag der Toemoek-hoemak-Expeditie, blz. 68, dat, volgens verhalen van Saramakkaners, hoog in de Jai-kreek de Toefienga Loango zouden wonen of althans vroeger gewoond hebben. De Toefienga's zijn dus beurtelings Negers en Indianen geweest en hoewel de expedities in die streken ze niet gezien hebben, is in Suriname het geloof aan het bestaan, ver in het binnenland, van een Indianenstam van tweevingerigen nog niet geheel verdwenen. In elk geval is een stam van tweevingerigen iets minder wonderbaarlijk dan de Indianenstam, bestaande uit menschen zonder hoofd, met oogen, mond, enz. tusschen de schouders, die Raleigh wel niet gezien heeft, maar van wier bestaan hij van vele kanten had gehoord (zie de afbeelding van deze wezens o.a. op het titelblad van de tweede Hollandsche uitgave van Laurens Keymis' reisverhaal, Amst. 1617, in de Korte en wonderlycke beschryvinge van de seltsame wanschepsels van Menschen, die ghevonden worden in het Coninckryck Guiana aan het Meyr Parime, enz. Amst. z.j. (c. 1660-1670) en op blz. 28 van James Rodway's The West Indies and the Spanish Main, London 1899. Een poging tot verklaring van het ontstaan van deze legende geven F.P. en A. Ph. Penard, De Menschetende Aanbidders der Zonneslang. Paramaribo 1907, I, 23 en 24). | |||||||
Toekoesi,kar. Zie TROCHILIDAE. Toekoesi is ook de naam van pijlen met twee weerhaken voor groote visschen of voor wild. | |||||||
Toemoekhoemak-gebergte.Zie SURINAME, blz. 663. Voor zoover bekend komt de naam Sierra Tumucuraque voor het esrst voor op de groote kaart van Zuid-Amerika in 1775 te Madrid uitgegeven door Juan de la Cruz Cano y Olmedilla. | |||||||
[pagina 683]
| |||||||
Tomtom,n.e. Zie BANAAN. Het woord is aan het Tsji toem-toem ontleend en komt reeds bij Herlein, blz. 120, voor, die, niet zeer juist, de tomtom vergelijkt bij een witte pap van gestampte ‘Roomsche tarwe of Milie’. Ook van gongotee (bananenmeel) wordt soms tomtom bereid. | |||||||
Tondeldoos.aant.Cylindrische koperen doos waarin zwam (foengoe) en een stuk vuursteen met een stalen vuurslag; wordt in het binnenland van Suriname nog algemeen gebruikt om vuur te maken. | |||||||
Tooneel.Van oudsher is de tooneelspeelkunst bij de burgerij van Paramaribo in eere geweest, en daar de bevolking te klein was om beroepskunstenaars te bekostigen, hadden de liefhebbers vrij spel. Drama's en treurspelen vielen steeds het meest in den smaak. In het journaal van den gouv. Nepveu van 19 Juli 1773 wordt voor het eerst melding gemaakt van een tooneelvoorstelling door eenige liefhebbers, die het treurspel Sabina en Eponia opvoerden. Men zou maandelijks een vertooning geven, hetgeen dienen kon ‘om de ingezeetenen bij deeze fataale omstandigheeden van haaren miserable staat eenigzints te distraheeren’, zooals Nepveu aanteekende. Onder de liefhebbers vond men eenige jonge advocaten en practizijns ‘dat haar teffens voor de Balie kan formeeren’, meende Nepveu. Er waaide toen een wind van antisemitisme over de kolonie, en toen men in 1775 den eersten schouwburg oprichtte, werd aan de Joden geen toegang verleend. Dezen stichtten daarom in het volgende jaar een eigen schouwburg, waartoe ieder zonder onderscheid werd toegelaten op toegangskaarten, die door de contribueerende leden kosteloos werden verstrekt. Uitgesloten waren alleen de spelers en de beheerders van den anderen schouwburg. Het spel in dezen schouwburg vindt men gunstig beoordeeld in een in 1779 te Londen verschenen geschrift ‘Remarques critiques sur le Tableau Historique et Politique de Surinam, par Mr. Fermin’, van de hand van zekeren Sansini, een Napolitaansch ex-jezuït, die eenige jaren in Suriname had doorgebracht. In 1784 verrees een nieuw gebouw voor deze uitvoeringen. In de laatste jaren van de 18de eeuw kwamen te Paramaribo de tooneel-genootschappen als paddestoelen uit den grond. Op 30 April 1798 vertoonde het genootschap Kunstliefde spaart geen Vlijt ‘ten voordeele der gekwetsten, en weduwen en wezen der gesneuvelde Bataven, die, op den 11den October, 1797, met zooveel roem tegen de Britten gevochten hadden’, het treurspel Brutus, gevolgd door het tooneelspel De Slag op Doggersbank. De netto-opbrengst van ƒ4500, werd naar het moederland gezonden. In 1798 werden twee nieuwe tooneelgezelschappen opgericht; op 18 Aug. Door IJver bloeit de Kunst, op 20 Nov. aan de Saramaccastraat De verrezene Phoenix; niet lang daarna, op 24 Jan. 1799, een nieuw gezelschap onder het motto Kunst wordt door Arbeid verkregen. De namen wijzen aan in welken tijd men zich bevindt. Wat deze liefhebberij-tooneelen hebben vertoond en hoe het met hen afliep, kon niet worden nagespoord. In 1820 vindt men van deze gezelschappen geen melding gemaakt; wèl van drie andere: Oefening kweekt Kunst (een militaire vereeniging) aan de Keizerstraat, De Eendragt, in een ook aan de Keizerstraat gelegen zaal, en De nieuwe verrezene Phoenix, gevestigd aan de Gravenstraat en maandelijks voorstellingen gevende. De oudste Verrezene Phoenix wordt in 1821 weer genoemd, maar de schouwburg moest in 1832 wegens bouwvalligheid afgebroken worden, de nieuwe werd door de R.K. Missie aangekocht en in 1826 tot kerk verbouwd. De militaire schouwburg is bij den grooten brand van 1821 verwoest. Eenige jaren moest Paramaribo het zonder schouwburg doen, maar in April 1837 kwam het genootschap Thalia tot stand, dat, ten einde een behoorlijken schouwburg te kunnen bouwen, een inteekening opende, die binnen weinige dagen het vereischte bedrag bereikte. In de tweede helft van 1838 werd de eerste steen gelegd, in 1839 was het gebouw, dat 700 toeschouwers kan bevatten, voltooid en op 20 Jan. 1840 had de eerste voorstelling plaats. Opgevoerd werden het tooneelspel De Oostindiënvaarder van Arresto en als naspel Het kamertje van een waschmeisje. Iedere maand werd er een voorstelling gegeven en het tooneel beleefde een tijdperk van bloei. De poging om eenige tooneelspeelsters uit Nederland te doen komen slaagde niet, zoodat het geheel een liefhebberij-tooneel bleef. Als van ouds waren er eenige vrouwen-rollen, die een vast inkomen genoten. Het bezit van het gebouw, waarvan een afbeelding te vinden is in den Surinaamschen almanak voor 1841 en dat in latere jaren vele verbeteringen heeft ondergaan, was een groote aanwinst voor de stad, omdat reizende tooneel- en operagezelschappen - meest Engelsche, Amerikaansche en Fransche - die de kolonie bezochten daarin een vrij geschikt tooneel vonden. Ook het ‘Hollandsch ensemble’, dat in 1906 de kolonie bezocht, gaf in Thalia zijn opvoeringen. Als uitvoerende vereeniging is Thalia er niet op vooruitgegaan en het is te vreezen dat de bioscopen, waarvan Paramaribo er 3 bezit, hierin geen verandering ten goede zullen teweegbrengen. Het kort na Thalia opgerichte tooneelgezelschap Polyhymnia (Maart 1841) had geen lang leven. In de tachtiger en negentiger jaren der vorige eeuw had een nieuwe opbloei op het gebied van tooneelopvoeringen plaats. Toen ontstonden de tooneelgenootschappen Melpomene, Oefening baart kennis en L'Union fait la Force (een militaire vereeniging), Dillettantenclub en Sociable Dramatic Club, die alle slechts kort geleefd hebben, het lot van vele vereenigingen in Suriname. Ook Curaçao heeft zijn tooneelgezelschappen gehad. Teenstra, die in 1828 en 1833 het eiland bezocht, beschrijft het tooneelgebouw als ‘een zeer langwerpig vierkante zaal, zoo smal alsof het een breede gang ware en laag onder verdieping’. Het gordijn was versierd met de lier van Apollo en het inschrift: On fait ce qu'on peut, Non pas ce qu'on veut. Van Dissel, die in 1856 op Curaçao kwam, schrijft dat men op Curaçao geen ‘rederijkerskamer of declamatorium’ had en dat alle pogingen, die al eens in het werk gesteld waren om ze op te richten spoedig in duigen vielen. In een later geschrift (van 1868) deelt hij mede dat eenige liefhebbers ‘om het een of ander jaar’ wel eens voorstellingen geven. ‘Deze geschiedden dan in het Spaansch, zooals ook die van de reizende troepen.’ De schouwburg, die aan een parti- | |||||||
[pagina 684]
| |||||||
culier behoorde was van hout en verre van ruim. Thans hebben de voorstellingen plaats in het ‘Theater Naar’, een in 1870 voltooid steenen gebouw op Pietermaai. In 1914 is op Curaçao een bedrag van ƒ22.000 bijeengebracht voor den bouw van een nieuwen schouwburg. Vaste bioscopen heeft Curaçao nog niet. | |||||||
Toriman,n.e. Zie BIDENS, CAPERONIA, PRIVA, TRIUMFETTA. In het algemeen worden planten met stekelige vruchten, die gemakkelijk aan de kleederen blijven hangen onder den naam Toriman (verklikker) samengevat. Meest worden de verschillende soorten onderscheiden door toevoeging van een ander woord. | |||||||
Totemisme.Het woord totem is afkomstig uit de Indiaansche Algonkin-taal en duidt een symbool aan, dat meestal aan het dierenrijk ontleend en als een mytisch vertegenwoordiger van den stam te beschouwen is. De totem is of een eetbaar, onschadelijk, of een gevaarlijk, gevreesd dier, soms een plant of een natuurkracht, b.v. regen, wind, water (zie Sigm. Freud, Totem und Tabu, Leipzig und Wien, 1913 blz. 2), de beschermgeest van den stam, die zijne kinderen kent en hun in droomen waarschuwingen zendt. De totemgenooten hebben de heilige, niet straffeloos te verzuimen verplichting, hun totemdier niet te dooden en zijn vleesch niet te eten. Met het totemisme gaat meestal gepaard exogamie (huwen buiten den stam) hoewel het verband tusschen beiden nog niet afdoende is aangetoond (zie J.G. Frazer, Totemism and Exogamy, London 1910 en Walther Heape, Sex Antagonism, London 1913) en soms ook het geloof aan zielsverhuizing. Bij de feesten, die de totemgenooten vieren, worden ceremonieele dansen uitgevoerd, waarbij de bewegingen en eigenaardigheden van het totemdier worden voorgesteld. Het totemisme had een krachtig leven bij de Noord-Amerikaansche Indianen, maar valt in vele vormen ook waar te nemen bij de volken van Zuid-Azië, bij Maleiers, in Australie en onder vele Afrikaansche stammen. Bij de Zuid-Amerikaansche Indianen schijnt het minder voor te komen, maar geheel onbekend is het niet. Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana, London 1883 blz. 184, schrijft dat de meeste Arowakken ‘assert that each family is descended - their fathers knew how, but they themselves have forgotten - from its eponymous animal, bird or plant’. Henri Coudreau, Chez nos Indiens, Paris 1893 blz. 209, verhaalt dat iedere Indiaan zich een ‘Esprit-Piaye’ kiest; ‘s'il choisit, par exemple, le piaye-maïpouri, il ne mangera jamais du maïpouri, le maïpouri est son piaye, c'est à dire, dans ce cas, son protecteur, son ange gardien’. En volgens C. Van Coll, Gegevens blz. 66, zouden de Karaïben gelooven van wormen af te stammen, waarom zij zich streng onthouden van het eten van de tokoema, den kabbesworm (zie COLEOPTERA, blz. 209 en 210). Of men in beide gevallen te doen heeft met overblijfselen van totemisme is niet zeker. De slangenvereering (zie aldaar), die onder de negers in Suriname voorkomt is waarschijnlijk een rest van totemisme, wat ook de sneki-prei (zie SLANGENVEREERING) zou doen veronderstellen. Dat huwelijkswetten, die in Afrika met het totemisme samenhingen, in den staat van slavernij en bij den geringen aanvoer van vrouwen, verloren zijn gegaan, spreekt van zelf. Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook het geloof aan de treef (zie aldaar) sporen van totemisme bevat. De mededeeling van J. Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883 blz. 59, dat elke Boschneger-familie een eigen heilig dier zou hebben, moet in twijfel getrokken worden en geldt wellicht voor vroeger tijd; Philip Fermin, Nieuwe Algem. beschr. van de col. van Suriname, Harl. 1770, I, 123 verzekert althans ‘dat ieder huisgezin, om zo te spreeken, zyn byzonder dier heeft om aan te bidden’, en verder: ‘Zy gelooven vast, dat, wanneer zy het dier, waar voor zy eerbied hebben, aanbidden, hetzelve hun, noch hunne kinderen, nooit kwaad zal doen’.... ‘En terwyl de keus niet van hun, maar van hunne voorouders komt, houden zy zich onvermydelijk verpligt, deze wet te gehoorzamen’.... Een geval van het geloof aan zielsverhuizing deelt J.E. Loth (T.A.G. 15 Maart 1910. blz. 345) mede: Aucaner-Boschnegers verzochten hem dringend een buiten-gewoon lastigen boomkikvorsch, die hemdoor het luide gekwaak het slapen onmogelijk zou maken, niet te verjagen, daar deze een kind van zijn kano-bestuurder was. | |||||||
Tournefortia gnaphalodesR. Br. Fam. Borraginaceae. Kokorobaana, Tabaako di piskadoo, ben. e. White lavandel, Sea purslane, bov. e. Heester die aan den zeekant groeit en geheel wit-viltig is; de bladeren zijn lang en smal, naar den top breeder dan aan den voet; de bloemen staan in aan den top omgekrulde, aarvormige bloeiwijzen. | |||||||
Trachinotus-soorten worden in het Papiamentsch Pamper genoemd. Trachinotus falcatus (L.) Jord. Fam. Carangidae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië, van Kaap Cod tot Brazilië. De stekelige rugvin is laag, de zes stekels zijn bij de jonge vischjes door een vlies verbonden, doch bij de volwassenen vrij. De tweede rugvin en de aarsvin zijn lang, van voren 't hoogst. Voor de aarsvin staan twee bijna vrije stekels, waarvan een verbonden met de vin. De staartvin is wijd gevorkt. De kleur is van boven blauw, van onderen zilverachtig. Bij de volwassen dieren zijn de vinnen allen blauw met lichtere toppen. De jongen verschillen in meerdere opzichten eenigszins van de volwassen dieren. | |||||||
Trachurops crumenophthalmus(Bl.) J. & G. Kabeljauw, Marsbanger, pap. Fam. Carangidae. Zeevisch. Vorspreiding: aan beide kusten van tropisch Amerika, algemeen in West-Indië. Ook gevonden aan de kust van Afrika en in de meeste tropische zeeën. Het lichaam is langwerpig ovaal. De onderkaak steekt vooruit. De oogen zijn groot; de borstvinnen sikkelvormig; de tweede rugvin en de aarsvin lang. De staartvin is gevorkt. Er zijn 35 schilden op het laatste deel van de zijlijn. De kleur is aan den bovenkant blauwachtig olijf, aan den onderkant zilverachtig. Er is een zwakke kieuwdekselvlek. Deze visch wordt ongeveer twee voet lang. Volgens een oude beschrijving van Curaçao door G.G. van Paddenburg, Haarlem 1819, zou de kop der marsbangers in het vóór- en najaar een sterk vergif bevatten, het overige deel van den visch | |||||||
[pagina 685]
| |||||||
niet. Zie over vergiftige visschen Dr. Boeke's Rapport (in de litt. bij St. Martin genoemd) blz. 101 en 105/106. | |||||||
Trachycorystes galeatus(L.) Eig. & Eig. (Syn. AUCHENIPTERUS MACULATUS C. & V). Noja, n.e. Fam. Siluridae. Zoetwatervisch. Verspreiding: Suriname; Rio Velhas tot de Orinoco en Paraguay. De rugvin en de vetvin zijn kort, de aarsvin is lang, de staartvin schuin afgeknot. De stekel van de rugvin korter dan die van de borstvinnen. De borstvinnen hebben een stekel, die aan beide kanten getand is en korter dan de kop. De kleur van dezen visch is bruin met donkerbruine plekken. Volgens Kappler leeft hij in helder over zandgrond loopend boschwater, kan acht c.M. lang worden, wordt gerookt en smaakt dan als de beste aal. | |||||||
Trankeer of trankera,pap. Op de Benedenw. eilanden de algemeene naam voor omheiningen, die noodig zijn om anderer vee te weren. Oudtijds werden ze gemaakt van steen, cactus- en pita-planten; thans ook van prikkeldraad. Trankeeren van steen werden in den slaventijd gemaakt van los gestapelde, ruw bekapte kalksteen en komen hoofdzakelijk voor in de nabijheid der kalkrotsen. De aanleg van een cactustrankeer is nog al omslachtig en kostbaar en de trankeer moet jaarlijks ingekort worden juist als een meidoornhaag. Een trankeer van pita (zie aldaar) is uitstekend, onaantastbaar, maar wordt dat eerst na eenige jaren; de aanle weinig kostbaar; bescherming tegen de geiten is daarbij echter noodig. Zoodra de pita uitgebloeid is, sterft ze af en er ontstaat in de anders vrijwel ondoordringbare haag een gaping, die aangevuld moet worden. De huurder van een gouvernements-perceel is verplicht dit te omheinen en gebruikt daartoe elk mogelijk materiaal (zie voorts P.B. 1828 B. no. 127). | |||||||
Tras,tufsteen, vulkanisch puin, als mortel bij metselwerk gebruikt, in vroeger jaren een vrij belangrijk uitvoerproduct van St. Eustatius, dat in geheel West-Indië een zeer goeden naam had; van heinde en ver kwamen schepen om dit product van het eiland te halen, hetgeen aanleiding gaf om in 1804 een recht van uitvoer van 25 cent per vat te heffen. De uitgebreide vestingwerken op Curaçao, waarvan de bouw in 1827 is aangevangen (zie KRIJGSMACHT, blz. 428) zijn, na een voorafgaand onderzoek naar de deugdelijkheid van deze trasspecie door de met de werken belaste genie-officieren, daarmede gemetseld. In 1845 werden 10.000 vaten naar Porto-Rico verscheept tot het bouwen van een droogdok. In dien tijd bracht de tras van St. Eustatius in Demerary ƒ15 Ned. ct. per vat op. De deugdelijkheid van het materiaal blijkt ook uit de stevigheid van de eertijds daarmede gemetselde gebouwen op St. Eustatius, die weerstand hebben geboden aan orkanen en aardbevingen. In een belangrijke nota van A.H. Bisschop Grevelink, toen maals Secretaris van het eiland, dd. 14 Jan. 1845 (T.A.G. 1885. II 201-211) worden de redenen opgesomd waarom de goede naam van de Statiaansche trasspecie verloren is gegaan. (Zie ook A.R. Blommendal, Korte Aant. over het eil. St. Eustatius, T.A.G. 1876, I 64 en 65). G. Duyfjes deelt in Kol. Verslag Curaçao 1910, Bijl. S mede, dat het onderzoek van de tras ongunstige uitkomsten heeft gegeven. Een nader onderzoek, aan de hand van Bisschop Grevelink's mededeelingen omtrent de oude bereidingswijze, is aan te bevelen. In het Kol. Versl. Curaçao 1911, Bijl. S doet Duyfjes eenige mededeelingen over de tras, gevonden op de plantage Koraal Tabak op Curaçao. | |||||||
Treef,sur. Trefoe, n.e. Hieronder verstaat men, volgens het zeer verbreide volksgeloof in Suriname, elk voedingsmiddel, waarvan het voortgezet gebruik aanleiding zou geven tot het ontstaan van lepreuze huid veranderingen. Voor zulk een voedingsmiddel heet men dan ‘treef te hebben’. Het is algemeen bekend, dat het gebruik van sommige spijzen, dranken, genot- en geneesmiddelen - zie o.a. de lange lijst in E. van der Hoop's artikel ‘Huidaandoeningen ontstaan door voedsel of geneesmiddelen’ (Moleschott, 5 en 12 Febr. 1916, blz. 373-390) - bij daarvoor vatbare personen huidaandoeningen van den meest uiteenloopenden, gewoonlijk snel voorbijgaanden, maar soms ook van zeer hardnekkigen aard kan te weeg brengen. Deze vatbaarheid, idiosyncrasie, die erfelijk kan zijn, is evenwel niet volkomen de ‘treef’ van Suriname. Voorop gesteld zij, dat het geloof aan treef, hoewel misschien niet in zijn tegenwoordigen vorm, met de negers uit Afrika gekomen is. De oudste schrijvers over Suriname maken daarvan melding. Die Afrikaansche herkomst moge blijken uit de volgende plaats in Rev. J. Leighton Wilson's boek ‘Western Africa, its history, condition and prospects’, London 1857, blz. 339: ‘Another custom in Kongo which excited the displeasure of the missionaries [in de 16de eeuw n.l.], was the habit of interdicting to every person at their birth some article of food, which they were not through life, upon any consideration, to put into their mouths’. Is de zaak Afrikaansch, de naam is in Suriname ontstaan uit het Hebreeuwsche woord Tereefa (verboden spijs, Amsterdamsch Joodsch dialect: Treife). Komt men in Europa door ervaring te weten welk voedingsmiddel, enz. huidaandoening teweeg brengt, tot de wetenschap welke treef men heeft komt men op verschillende manieren: één daarvan is natuurlijk ook, dat men huidaandoeningen waarneemt na het gebruik van zekere voedingsmiddelen, enz. maar de algemeenste manier is dat de treef, meestal bij de geboorte van een kind, aan een bloedverwant of kennis, veelal van het vrouwelijk geslacht, in den droom of op andere geheimzinnige wijze geopenbaard wordt. Een merkwaardig voorbeeld van zoo'n droom is het volgende: een vrouw zag in den droom een verschijning, n.l. een persoon, die een visch in de hand hield en haar zeide dat die de treef was van zeker kind. Vóór dat de droomende kon zien welke visch het was, verdween de verschijning. Voor het ongelukkige slachtoffer van den droom was nu elke visch treef. En dat voor het geheele leven! Ook komt het voor, dat de eene of andere oude | |||||||
[pagina 686]
| |||||||
negerin, om de familie ‘een dienst te bewijzen’, deze mededeelt welke de treef van een pasgeboren kind is. Heeft de vader een treef, dan erft dit op de kinderen over, wat niet het geval is met de treef der moeder. Deze deert de kinderen niet. Ook zijn of waren er professionals, een soort waarzeggers, die door middel van een kwartskristal of een glazen bol in een glas water, tegen betaling, uitvorschen wat iemands treef is. Kenners beweren ook uit den vorm van een vlek op iemands gelaat te kunnen zien wat diens treef is. Een merkwaardige mededeeling zij hier ontleend aan een artikel in de Berichten uit de Heiden-Wereld, jaarg. 1911, blz. 177: ‘Het bijgeloof leert, dat niet ieder kind als een geschenk van God aan de ouders moet beschouwd worden. Er moeten nog tal van Indiaansche geesten bestaan, die in den droom aan een vrouw een kindje komen aanbieden. Vandaar dat vele kinderen in ons midden rondloopen, die door de ouders worden beschouwd als een Indiaanschen geest te bezitten. We hebben het beleefd, waar een bijgeloovige vriend een huis binnentrad en plotseling de aanmerking maakte, dat onder de vier kinderen van het gezin er een was met een Indiaanschen geest, bij ondervinding kon hij dit zoo maar ruiken en hij waarschuwde de ouders ernstig toch dat kind nooit iets te laten eten wat van de koe komt. Voorts raadde hij hun aan, indien men tot nu toe onwetend tegen den geest gezondigd had, het kind op een zekere plek waar een Indiaansche geest zich ophield, te laten wasschen.’ Letterlijk alles kan treef zijn: Vleesch en vischsoorten, groenten, vruchten. Een veel voorkomende treef is negervisch (zie aldaar). Er zijn ook personen voor wie ‘al wat van de rivier komt’, anderen voor wie regenwater treef is. Men maakt fijne onderscheidingen: een witte kip kan treef zijn, terwijl anders gekleurde kippen niet schaden, evenzoo de manbaäna (zie BANAAN), zonder dat andere bananen kwaad doen. De lastigste treef is wel die voor het rund; die deze treef heeft, zegt: ‘ik eet geen koe’, hetgeen zeggen wil: niets dat van de koe afkomstig is, dus behalve het vleesch, ook melk, boter, kaas; zelfs het dragen van leeren schoenen moet vermeden worden. In 1903 zou aan de Kol. Staten een verordening worden ingediend tot het verplicht stellen van de vaccinatie voor schoolgaande kinderen, onderwijzers, enz. Bij het onderzoek, dat daaraan voorafging, bleek dat een deel van de bevolking bezwaar had, de kinderen, die het rund tot treef hadden, te doen vaccineeren met stof van het kalf afkomstig (zie Bijlagen 1903/04 8.3, 8.4 en 8.5). Bij de openbare behandeling van het ontwerp (zitting van 8 Dec. 1903) ontspon zich daarover een merkwaardig debat. Daar de verordening ontheffing van de verplichting voor de bijzondere scholen mogelijk maakte, konden deze bezwaarden vrijgesteld worden van de vaccinatie. In het verslag van het onderwijs over 1904 kon medegedeeld worden, dat tal van ouders, die om de zoogenaamde ‘treef’ aanvankelijk bezwaar maakten om de kinderen te doen vaccineeren, eindigden met hunne bezwaren op te geven. Zijn er in een huisgezin verschillende treven, dan is het voor haar, die het eten moet bereiden, een heele zorg, want er moet afzonderlijk vaatwerk zijn voor de verschillende ‘treefhouders’. Van de vroegste jeugd wordt aan de kinderen ingeprent zich streng te onthouden van hetgeen hun treef is en zelfs aanraking daarvan angstvallig te vermijden. Dit is zeer verklaarbaar, want de creolenbevolking gelooft dat het veronachtzamen van de treef vlekken op de huid te weeg brengt, die in de vreeselijkste aller ziekten, lepra, kunnen overgaan. (De Boschnegers noemen vlekkenlepra ‘treffoe’). Hier houdt de overeenkomst met wat men idiosyncrasie noemt op, want niemand meent in Europa, dat de huidaandoeningen, die na het gebruik van sommige voedingsmiddelen ontstaan, in lepra kunnen ontaarden. Dr. Ch. Landré, een groot kenner van de lepra, beschreef reeds in 1852 in het Nieuw praktisch Tijdschr. voor de geneesk. 4e jaarg. I, 495, de treefvlekken als psoriasis, een huidziekte ‘die buiten twijfel in verband staat met gastrische stoornissen’. Heeft men zijn treef onwetend veronachtzaamd, dan is een van de geneeswijzen dat het haar of been van het dier, waarvan het vleesch afkomstig is, verbrand en tot een poeder gemalen wordt, dat met olie vermengd op de treefvlekken wordt gesmeerd. Bakhuis (Verslag d. Coppename-Expeditie, blz. 120 en 121) verhaalt dat de Boschnegers een kamp verlieten om aan de overzijde der rivier te bivakkeeren, omdat de reizigers een kaaiman in het kamp hadden gebracht. Ook een dooden boa wilden de Boschnegers niet in de boot hebben. Beide dieren waren, zooals zij zeiden, voor hen treef. Hoogst waarschijnlijk is de treef een overblijfsel van totemisme (zie aldaar), vertroebeld door elementen, die er in het nieuwe vaderland der uit Afrika aangevoerde negers bijgekomen zijn. Opmerkelijk dat er, volgens Landré (l.c.) in Suriname negerstammen waren, die geen treef hadden. Uit het bovenstaande blijkt dat de treef in de Surinaamsche samenleving een belangrijke rol speelt. Naar aanleiding van een circulaire, omstreeks 1908 door het departement van onderwijs in Suriname tot de hoofden van scholen gericht, stelde de schrijver van het zooeven vermelde artikel in de Berichten uit de Heiden-Wereld op een tamelijk groote school een onderzoek in, en bevond dat 75 perc. van de schooljeugd de meest uiteenloopende treven had, en in 1903 verklaarde de geneesheer Dragten in de bovengenoemde zitting der Kol. Staten, dat, wel van verre van bij de volksklasse overheerschend te zijn, de treef in alle lagen der maatschappij en niet het minst bij gegoeden wordt aangenomen. Bepaalde het geloof aan de treef zich tot het bovenstaande, dan zou men de schouders kunnen ophalen en het aan de menschen overlaten zich in vele gevallen noodeloos te kwellen. Immers vergeten zij in hun treefgeloof, dat men, in een land met zoovele stekende en bijtende insecten, niet vermijden kan, gestoken of gebeten te worden door insecten, die te voren het treefdier gestoken of gebeten hebben of daarmede in aanraking zijn geweest. Maar een geheel ander aanzien krijgt de zaak, wanneer men bedenkt, dat bij een groot deel der creolenbevolking de overtuiging heerscht, dat het eten van zijn treef de eenige manier is waarop men lepra kan krijgen. Aan de besmettelijkheid door contact gelooft men niet, waarvan, trots de groote vrees voor de ziekte, een schromelijke onverschilligheid in den omgang met de zieken het gevolg is. Dit gaat zelfs zoo ver, dat, vooral bij de Boschnegers, gezonde mannen met lepreuze vrouwen leven en omgekeerd. Er is veel te zeggen voor de meening, dat dit volksgeloof de oorzaak is van de groote verspreiding der ziekte. Onder die omstandigheden is bestrijding van de lepra onmogelijk en dit maakt de treefkwestie tot een maatschappelijk euvel, dat dringend de aandacht van het koloniaal bestuur vraagt. Men zou kunnen beginnen met op de scholen een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar het aantal kinderen, dat een treef heeft en naar den aard van de treef, daarbij aanteekening | |||||||
[pagina 687]
| |||||||
houdende of de leerlingen negers, kleurlingen, blanken, enz. en waar zij geboren zijn. Zulk een onderzoek, zich uitstrekkende over een schoolbevolking van meer dan 10.000 kinderen, zou een denkbeeld geven van den omvang van het geloof aan treef in de kolonie en misschien een verrassende uitkomst opleveren. Ook zou dienen onderzocht te worden of treef in zijn tegenwoordigen vorm ook voorkomt bij de Indianen, die gezegd worden voor de lepra immuun te zijn en of het geloof bekend is in de naburige Fransche en Engelsche koloniën. Op de Nederl. Antillen schijnt de treef niet bekend te zijn; de periodieke schaarschte aan levensmiddelen, inzonderheid op de Benedenwindsche eilanden, liet daar voor de treef geen beperking in voedsel over. Zie over treef een artikel van Dr. C.E. Baëza in het Medisch Weebklad van 16 Jan. 1904, overgenomen in Onze West van 2 Maart 1904. Ten slotte zij nog opgemerkt dat ‘treefhouden’ ook de beteekenis heeft van diëet houden, vasten, als inleiding tot de vervaardiging van obia's (zie aldaar). | |||||||
Trichilia trifoliataJacq. Fam. Meliaceae. Ceraasji maatsjoe, Sjimaroekoe maatsjoe, cur. Een heester met drietallige bladeren, waarvan de blaadjes ongesteeld en zeer duidelijk versmald zijn aan de basis; het eindblaadje is het grootst, tot 4,5 c.M. lang; de bloemen staan in korte bloeiwijzen in de bladoksels. | |||||||
Trichoptera,eene orde van insecten, waartoe de schietmotten of kokerjuffers behooren. Zij hebben in aanleg bijtende monddeelen, die echter door vergroeiing niet tot kauwen geschikt zijn, vier vliezige, meer of minder met haarschubben bekleede, in vorm verschillende vleugels en lange draadvormige sprieten. De gedaanteverwisseling is volkomen. De larven leven in den regel in het water en vervaardigen uit eer verschillende bestanddeelen, takjes, schelpjes enz. al naar de soort, woningen, waarin zij den poptoestand doormaken. Tot deze groep behooren talrijke soorten, welke over de geheele aarde zijn verspreid. Zij hebben wel eenige overeenkomst met vlinders, maar zij bezitten geen zuigsnuit, de vleugelbekleeding is anders en aan de manier van vliegen zijn zij gemakkelijk te herkennen. Veelal laten zij zich vallen, waarbij het dier met schokken voortschiet, vandaar de naam schietmotten. Ook met de juffertjes onder de Odonata hebben zij overeenkomst; in verband hiermede en met de woning der larve, verklaart zich de naam kokerjuffer. | |||||||
Triphasia trifoliataP.D.C. Fam. Rutaceae. Zoete lemmetje, sur. Switi limmiki, n.e. Lamoentsji di Surinaam, Lamoentsji sjimarón, ben. e. Myrtle lemon, bov. e. Heester met 3-tallige bladeren, waarvan het eindblaadje meer dan 2 maal zoo groot is als de zijblaadjes; bij elk blad een rechte, scherpe doorn. De vruchten worden gegeten. | |||||||
Triplaris surinamensisCham. Fam. Polygonaceae. Mierenhout, sur. Mira hoedoe of Dreitin, n.e. Jakoema, arow. Hooge, sierlijke boomen, dikwijls in groepen bijeenstaande, met holle, door tusschenschotten in vakjes verdeelde takken, waarin vaak mieren wonen. De boom in bloei is één groote witte of zeer licht-gele ruiker. De bruine, drievleugelige vruchten worden door den wind zeer ver medegevoerd, waarbij zij steeds om een verticale as draaien. De naam drei-tin, die droge tijd beteekent en speciaal aan de vruchten gegeven wordt, wijst aan in welk jaargetijde deze rijpen. Een aftreksel van den bast, die gemiddeld 5 pct. looistof bevat, wordt gebruikt tegen dysenterie. | |||||||
Triumfetta semitrilobaJacq. Fam. Tiliaceae. Wild maho. bov. e. Heestertje met verschillend gevormde bladeren, die 3 meestal uit den voet ontspringende hoofdnerven toonen; bladeren dikwijls gelobd, wit-viltig; de vruchten, in dichte pluimvormige trossen, zijn kogelrond ter grootte van kleine erwten en geheel bedekt met scherpe stekels. | |||||||
Trochilidae.KOLIBRIES. Lonkriki, n.e. Bimiti, arow. Toekoesi, kar. De kolibries behooren tot de kleinste vogels en zijn tot Amerika beperkt, waar zij in ongeveer 600 soorten in de tropische streken voorkomen. Hun vederkleed is steeds van metaalglans voorzien. De snavel is priemvormig, maar bij de verschillende soorten uiteenloopend van vorm; de tong bestaat uit 2 helften, die een buis vormen, waardoor het voedsel, bestaande uit zeer kleine insecten, die zij zwevende uit bloemen halen, naar binnen gezogen wordt. Groote verscheidenheid bestaat in den vorm van den staart. De vleugels zijn lang en smal en de pootjes zeer klein. Zij vervaardigen zeer kunstige, open nestjes en leggen 2 witte eieren. Een van de gewoonste soorten is Agyrtria viridissima, een hoofdzakelijk groene soort, met blauwen staart. Een bruine soort met schitterend rooden kop en oranje keel is Chrysolampis mosquitus. Een der fraaiste en zeldzaamste soorten is de Topaas-Kolibrie, Topaza pella, hoofdzakelijk goudglanzend robijnrood en groen, met 2 verlengde, gekromde staartvederen. Op de Beneden w. Eilanden komen 2 kolibries voor. De gewoonste is de bovengenoemde Chrysolampis mosquitus. Minder algemeen, hoewel niet zeldzaam, is Chlorostilbon caribaeus, een groene, goud glanzende soort met staalblauwen staart. | |||||||
Troglodytis musculus.Gado fowroe, n.e. (beteekent Godsvogeltje) Tjo-tjo-fowroe, n.e. Het winterkoninkje, een op de Europeesche soort gelijkend vogeltje, echter lichter gekleurd, met langeren staart en iets grooter. Het vogeltje houdt zich om en bij de woningen op en is bij de bevolking zeer geliefd. Men hangt tegen de huizen kruiken zonder bodem in horizontale richting en het vogeltje bouwt daarin zijn nest. Het is volstrekt niet schuw en zingt den ganschen dag. | |||||||
[pagina 688]
| |||||||
Tuchtschool.Zooals op blz. 653 van het art. STRAFSTELSEL is opgemerkt, veronderstelde art. 37 van het op 1 Mei 1869 ingevoerde Wetboek van strafrecht het bestaan van een ‘verbeterhuis’ voor jeugdige veroordeelden, welk verbeterhuis, niettegenstaande de Kol. Staten meermalen daarop hebben aangedrongen, nimmer is opgericht, terwijl men slechts het voorbeeld had te volgen van de voortreffelijke ‘Industrial and reformatory school for boys’ in Britsch Guiana, gevestigd op ‘Onderneeming’. Art. 55 der transitoire bepalingen van den overgang tot de nieuwe wetgeving schreef voor dat, zoolang het verbeterhuis niet bestond, jeugdige beschuldigden of beklaagden opgenomen zouden worden in een ander door den Gouverneur aan te wijzen geschikt verblijf. Blijkens hetgeen is medegedeeld op blz. 655 van het art. STRAFSTELSEL meent het Surinaamsche bestuur dat de oprichting van gouvernementswege van een opvoedingsgesticht als boven bedoeld achterwege kan blijven. Tot opneming van verwaarloosde jongens bestaat echter sedert eenige jaren een inrichting. Op 25 Juni 1909 werd n.l. door een zevental heeren in Suriname een ‘stichting voor verwaarloosde jongens’ opgericht, die men een tuchtschool zou kunnen noemen en die ten doel heeft duurzame verzorging van minderjarige jongens, ouder dan 13 jaar, over wie door den rechter de voogdij aan de stichting wordt opgedragen. De statuten der stichting waren bij Gouv. res. van 12 Juni 1909 no 7320 goedgekeurd. De inrichting is gevestigd op de gouvernements-plantage Slootwijk in het district Cottica en wordt bestuurd door een commissie van regenten; de dagelijksche leiding is opgedragen aan een directeur, die door den Gouverneur op voordracht van regenten wordt benoemd en ontslagen. De inkomsten der inrichting zijn: a. vrijwillige giften, subsidieën en andere periodieke bijdragen, b. een deel der door de verzorgden verdiende gelden, c. andere toevallige baten. Op de voorloopig vastgestelde koloniale begrooting voor 1917 is de uitgave uit de koloniale kas voor de stichting geraamd of ƒ3500. De inrichting op Slootwijk werd 17 Nov. 1912 geopend. Op 31 Dec. 1913 bedroeg het getal jongens 7; over 6 daarvan had de stichting de voogdij. De verzorgden leggen zich toe op den tuinbouw op het terrein der stichting en verrichten tegen loon veldarbeid op de plantage Slootwijk. De opbrengst van den tuin en het verdiende arbeidsloon komen voor de helft ten bate der jongens, voor de andere helft ten bate der stichting. Op 31 Dec. 1914 was het aantal jongens tot 10 gestegen, in Jan. 1915 kwamen er nog 2 bij. Voor meer is er voorloopig geen plaats. In Mei 1914 werd op Slootwijk een gouvernementsschool opgericht, waarvan het hoofd vier, malen per week, telkens van 5-6 uur des namiddags, onderwijs geeft aan de jongens der stichting. Door de oprichting der school is het mogelijk geworden ook jongens in het gesticht op te nemen, die nog schoolplichtig zijn. | |||||||
Tupinambis nigropunctatus.n.e. Sapakara. Arow. Marare. Kar. Serewai. Eene groote hagedis tot de familie der Tejidae behoorende, van boven olijfkleurig met donkere dwarsbanden en dwarsrijen van witte vlekjes langs de zijden van het lichaam. De onderzijde is geel gekleurd, somtijds met zwarte vlekjes, terwijl boven op den kop groote zwarte vlekken voorkomen. Dit dier, dat eene lengte van 1 Meter kan bereiken, van welke lengte de staart het grootste deel inneemt, leeft in droge boschstreken in eigen gegraven holen; het is voorzien van sterke tanden met breede vlakke kronen en weet zich met deze tanden geducht te verdedigen wanneer het wordt aangevallen. De lange, smalle van voren gespleten en zeer bewegelijke tong, kan achter in eene schede worden teruggetrokken, maar wordt meestal als tastorgaan buiten den bek gestoken, op de wijze zoo als men dat bij de slangen waarneemt. De schubben op de rugzijde zijn klein, en zeshoekig van vorm, terwijl de buikschubben, in ongeveer 30 langsrijen geplaatst, veel grooter zijn. De kop is bedekt met groote schilden. Het voedsel van de Tupinambis bestaat uit insecten en kleine gewervelde dieren als kikvorschen en hagedissen, soms zelfs uit kleine vogels en zoogdieren. In de buurt van menschelijke woningen gekomen maken zij jacht op jonge kuikens en eendjes. Tupinambis legt hare door eene lederachtige huid omgeven eieren ten getale van 7 of 8 in termieten-nesten, die daartoe door het moederdier worden opengebroken. De termieten sluiten de zoo gemaakte opening weder, en de eieren blijven, tot aan het oogenblik waarop zij uitkomen, in het termietennest opgesloten. Eene verwante vorm, Tupinambis tequixin onderscheidt zich van T. nigropunctatus, door kleinere schubben, die aan de buikzijde in 36-40 langsrijen zijn geplaatst, door donkere dwarsbanden op den buik, en door donkere grenslijnen tusschen de schilden van den kop. Beide soorten vindt men in Zuid-Amerika; T. nigropunctatus schijnt in Suriname de meest voorkomende soort te zijn.
v.L.d.J. | |||||||
Tylosorus-soorten worden in het Papiamentsch Geepie genoemd. Niet zeldzaam is T. timucu (Walb) J. & Ev. T. marinus (Walb) heet op St. Eust. Gars. Fam. Esocidae. Zeevisch. Verspreiding: Florida Keys tot Brazilië. De beide kaken zijn verlengd, de onderkaak is iets langer dan de bovenkaak; bij jonge vischjes is de onderkaak veel langer. De buikvinnen zitten dichter bij de wangen dan bij den voet van de staartvin. De kleur is groenachtig met een zilverachtig blauwen zijband. Hij wordt 1½ voet lang. Algemeen in West-Indië is T. raphidoma (Ranz) J. Deze heeft een zwarte staartkiel. Er zijn huidplooien langs den rand van het voorkieuwdeksel. De kop is breed. De kaken zijn ongewoon kort. De schubben op het lichaam zeer klein. De kleur is groen, zilverachtig van onderen. Er is geen zijband. De borstvinnen en de rugvin zijn | |||||||
[pagina 689]
| |||||||
zwartachtig, de schubben en de beenderen groen. Lengte drie tot vijf voet. | |||||||
Tyrannidae.TYRANNEN. Aldus noemt men vogels, die de vliegenvangers der oude wereld in Amerika vervangen. Hun vormen-rijkdom is zeer groot, grooter nog dan van de vliegenvangers. In Suriname komen zij in aanzienlijk getal voor; vele soorten behooren tot de gewoonste vogels. Tyrannus melancholicus is groenachtig grijs op de bovendeelen met een oranjeroode kruinvlek; de onderdeelen zijn geel, de borst is grijs. Hij is bekend als Tontori. Soorten van het genus Pitangus noemt men Grietjebie (Grikibi, n.e. Itikke, arow.). P. sulphuratus is van boven bruin, van onderen geel, en heeft een zwarten kop met gele kruinvlek en een wit voorhoofd. Myiozetetes cayennensis is bekend onder den naam van Marechaussée-grietjebie, omdat zijn geluid op het eerste woord zou gelijken. Een zeer bekend vogeltje is ook de Tjietjari, n.e., Elainea pagana, grijsgroen met witte vlek op den kop, keel en borst grijswit, buik geel. Milvulus tyrannus is merkwaardig door de beide zeer verlengde buitenste staartpennen; zijn kop is zwart met gele kruinvlek; bovendeelen grijs, onderdeelen wit, vleugels en staart zwartbruin. Een van de kleinste, tot de Tyrannidae behoorende vogels is Todirostrum cinereum (n.e. Tietri of Bakoeba tietri) met grijzen rug, zwarten kop en gelen buik. Het vogeltje is in de lage landen zeer algemeen. Vrij algemeen is ook Fluvicola pica, de katoenvogel, wit, met zwarten rug, vleugels en staart. |
|