Dichten en spelen van Jan van den Berghe
(1950)–Jan van den Berghe[p. 89] | |
De Wellustige Mensch | |
[p. 91] | |
+Item hier begint een spreeckende Prologe vant tspel genaempt Den wellustigen mensch.2
Constlustige sinnen van buijten en binnen,
Edele oft onedele die hier sijt present.
1
10
Nochtans streckt tot Conste al ons begeren.
1
Vanden Wellustigen Mensch, die hem ginck keren,
Tot het gebruijck van wereltsche ijdelheijt,
2
15
Niet achtende goods gracij oft haer goddelijcke leren
Die sij hem inblies, want hij werde verleijt
1
Door quaet gelooff en vleijschlijck sin die hem maeckten bereijt
Om met den schadt der boosheijt sijn lust te boeten,
2
Als breder int vervolg sal werden verbreijt,
20
Want hem dagelijckx duijsent perijckelen ontmoeten
20
| |
[p. 92] | |
1
So datmen in alle ijdelheijt den mensch sach wroeten,
Volgende des werelts samblant tot allen stonden,
2
Twelck voor sijn siel maeckten een cleijn versoeten
23
Om dat hij was vallende in mennichte der sonden.
1
25
Maer sijn corte weelde, hoort dit vermonden,
En mocht bij hem niet lange blijven noch duijren,
2
Want goods gramschap heeft hem over gesonden
Tswaert der wraecken, twelck hem dede truijren,
1
En den geessel der plagen die hij most besuijren,
30
So dat hij alle verganckelijcke vreucht most affsnijen.
30
2
Want hij worde gequelt om sijn sondige cuijren
Met oorloch / pestilentij / en dieren tijen
1
Die hem aen alle canten quaemen bestrijen
En hebben groot lijen || den mensch aengedaen.
2
35
Maer de mensch, siende aen allen sijen
Dat hij met sulcke benautheijt was bevaen
En dat hij den dood niet sou mogen ontgaen,
So heeft hij sijn toevlucht tot den heer genomen
+Die door sijn gratije den mensch weer heeft ontfaen,
40
Want hij wil niet versmaen die tot hem comen,
En hij heeft hem bevrijt van sulcke verdomen,
Affnemende de plagen die hem mochten quellen.
2
Om dit hier te spelen sullen wij niet schromen,
Maer sonder beromen van ons constich voorstellen.
44
1
45
Ist dat wij faeijlgeren, wilt ons niet mellen
45
Als Monus gesellen || maer wilt met ons verduldich || sijn.
2
Hoort na ons saluteeren so wij van outs schuldich || sijn:
1
Hij die hemel en aerde van niet heeft gemaeckt
| |
[p. 93] | |
2
En door sijn gracij hout alle ding int wesen,
1
50
Die den doot voor ons altsamen heeft gesmaeckt,
1
Bewaer onsen stathouder op dat hij ongelaeckt
Altijt mach blijven in eeren gepresen,
2
55
Hij die hemel en aerde van niet heeft gemaeckt
En door sijn gracije alle ding hout int wesen.
1
Wij bidden dat vrientschap mach sijn geresen
Toschen onzen schout en die loffelijcke heeren
Burgemeesters en schepenen, die wij midts desen
60
Met ootmoedighe salutacij vereeren,
2
Wenschende dat sij mogen administreeren
Recht en justij[ci]e int haerlemsche dal.
2
65
So groeten wij haer vriendlijck met een blij geschat,
Om dat sij vervult sijn met constige practijcken.
1
Oock die in Liefden getrou sijn, groot en smal.
67
Groeten wij vriendlijck, want ons Trou moet Blijcken.
1
Voorts alle borgers en vreemden, armen en rijcken,
Die herwaerts quamen strijcken op dese stacije,
72
2
Die wenschen wij dat godt alle blamacije
73
Van haer wil nemen en haar weer gerijven
75
Met vreucht en welvaert tot elcken spacije,
Op dat vreed en eendracht eens mach beclijven,
| |
[p. 94] | |
1
Waer door twist en discoort sullen moeten wech blijven
En verder drijven uuijt haerlemsche prieel.
2
Wij bidden u altsaemen, ghij mannen ende wijven,
80
Bewaert wel u buijdels naer ons beveel,
1
Op dat ghij naemaels niet en maeckt crackeel
Door tverlies us gelts, naer ons oorconden || plaen.
82
2
Hoort, siet en swijcht, wij beginnen van stonden || aen.
[Daarna volgt in het hs. de proloog van de ‘Cluyt van Ronsefael’, d.i. Tielebuys.] |
|