Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schat der gesontheyt (1660)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schat der gesontheyt
Afbeelding van Schat der gesontheytToon afbeelding van titelpagina van Schat der gesontheyt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.17 MB)

Scans (42.51 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schat der gesontheyt

(1660)–Johan van Beverwijck–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Van het onderscheydt der Plaetsen en Landen, en welcke de gesontste zijn.
Het IV. Capittel.

 
SOo ghy misschien een huys voor u begeert te bouwen,
 
Soo let wel op de plaets, of 't mocht u wel berouwen;
 
Want die een quaet gewest tot sijne wooning kiest,
 
't Is seker dat hy veel van sijnen lust verliest.
 
Indien ghy neder-staet ontrent onguere poelen,
 
Ghy sult als metter handt het ongemack gevoelen;
 
En soo ghy neemt verblijf ontrent een siltigh strant,
 
Het sal u schade doen, soo haest de Sonne brant.
 
Die in een vochtigh dal sijn woon plaets heeft genomen,
 
Hem sullen voor gewis veel sieckten over komen;
 
Maer die op hooge stal haer Tenten neder slaen,
 
Die sijnder in 't gemeen al vry wat beter aen.
 
Maer op dit gantsch beleydt is vry al meer te seggen,
 
Ghy dient hier met verstant u saken aen te leggen;
 
Doch voor een korte les, siet dat je neder slaet,
 
Daer vocht en daer het Droogh is in gelijcke maet.

UYt het gene in de voorgaende Capittelen verklaert is, en is 't niet swaerlijck af te nemen, wat plaets ofte Landt voor ons lichaem bequaemst en gesontst is: namelijck, in 't welck de ghestaltenis des Luchts soodanigh is, dat de vochtigheydt ende drooghte by-na gematigt zy, maer een weynigh na de warmte trecke, en dewelcke (soo spreeckt Iustinus, van Egypten, in 't tweede Boeck van sijn History) noch door groote hitte ons Lichamen verbranden ofte verdrogen, ofte door groote koude kan doen verstijven; maer matelijk onse warmte onderhoudt ende verquickt, ende de beste stoffe geeft tot onderhoudt van de levendige geesten; ende de ghestaltenis onses Lichaems met geen uytmuytende hoedanigheden en verandert. Daer de Lenten ghematigt zijn. De Somersche hitte bequaem, om de vruchten rijpte maken. De Winter wel kout: maer die nochtans door de felle koude onse Lichamen niet en beschadige. Alwaer de Lucht alsoo gestelt is, daer is voorseeker het Landt vruchtbaer, ende daer vintmen van alles in overvloet, ende daer sijn de Luyden van bequame gedaente ende fatsoen, blosent van aengesicht, niet te wildt ofte te loom van manieren, geestigh en bequaem tot alle konsten, en leven derhalven aldaer door de banck lange ende in voorspoedige gesontheydt. Soo dat een yegelijck, die sijn ghesontheydt ende leven lief heeft, wel mach letten op wat plaetse hy hem nederslaet. Waer op siende Aristoteles seyt (5. Politic. 11.) datmen in het bouwen van een Stad, vooral behoort te sien, op de ghesontheydt van de plaetse. Want dat men insonderheydt moet sorge dragen voor de gelontheydt van d'Inwoonders: ende dat deselve hanght aen goetlandt, hoog gelegen, in goede lucht, ende water, en op gesonden winden. Daer geen Moerassen, stil-staende ofte stinckende wateren ontrent en zijn.

De steden die tegen de opgaende Son, en in het Oosten leggen, werden van Hippocrates de aer.loc. & aquis, en Aristoteles 7. Polit. 11. voor de gesontste gehouden: om dat deselve (gelijck Varro seydt) Somers de schaduwe, en 's Winters de Son hebben. Na dese komen de ghene, die in 't Noorden leggen, om dat de winden daer van daen komende, de Lucht suyveren, ende de lichamen verstercken, ende voor bedervinge bewaren.

Die op heete plaetsen, en in 't Zuyden gelegen, haer woon-plaets hebben, ende Noorde winden niet en voelen, sultigh ende dick water besighen, die sijn slap, en hebben soo grooten lust niet tot eten en drincken, gelijck Hippocrates schrijft. Soodanige sijn veel sinckingen, loopen, ende koortsen onderworpen: en indien het Landt seer heet is, ghelijck Moren-landt en meest heel Afrijcken, daer sijn d'Inwoonders noch veel slapper (door het vervliegen van d'inwendige warmte, die van d'uytterlijcke hitte uytgetrocken werdt) van kort leven, kleynhertigh, bruyn en verbrandt van co-

[pagina 85]
[p. 85]

leur gekrult van hair: maer lucht en vlijtigh van Lichaem. Indien Leo Ager, ende Fr. d' Alvarez, die geschreven hebben de Historien van Afrijcken ende Morenlant, acht genomen hadden, op dese natuerlijcke reden, sy en souden so grootelijcks niet verheven hebben, de ongelooflijcke soberheyt van die volckeren: want sy en zijn niet gulsig, om dat sy genen grooten appetijt en konnen krijgen, door dien dat haer de innerlijcke warmte ontbreeckt. Het selve moghen wy van Spaengjaers, Italianen, ende diergelijcke seggen.

Die in de Noordsche ende koude Landen woonen, worden met kouwe ende gesonde winden doorwaeyt, sijn van de Zuyde winden bevrijdt, hebben kout en straf water, maer dat evenwel soet is. Dese zijn wacker ende sterck van Lichaem, haer natuerlijcke warmte is veel, sy zijn stout, kloeckmoedigh, bleyck van kouleur, vleesig, poeselachtig, insonderheydt soo by de kouwigheyt van 't Lantschap eenige vochtigheyt is. So sijn de Duytschen, Françoisen, en Engelschen, en voornamelijck de Nederlanders. Dese zijn van natueren groot van eten, seydt Hippocrates: maer waerom en heeft hy daer niet by-gevoegt, en groot van drinken? want 't is beyde waer. De Griecksche Poët Anacreon, noemt hierom een grooten ofte (gelijck de Duytschen seggen) een statelijcken dronck, een Scytischen dronck, na het Landschap Scythia in 't Noorden gelegen; ende die van Lacedaemonien alsse lustigh veghen wilden, hieten dat Scythizeren, gelijck Atheni schrijft 10. 12. Siet Erasmus Ch. 2. Cent. 3. Adag. 17. De Historyschrijver Tacitus, in sijn Boeck van de manieren der Duytschen, seyt dat de selvige veeldrincken, ende weynigh eten, om de kouwigheydt ende onvruchtbaerheydt van haer Landt. Maer hy heeft ongelijck. Want dewijl den Dorst niet anders en is, als een begeerte van kouw ende vochtigheyt, ende den honger een begeerte van warmte ende droogte, ende datse in 't Noorde ongelijk veel grooter inwendige warmte hebben, als die van het Zuyden, so en is 't niet vreemt datse oock meerder drinken. Soodanige Luyden, seyt Hippocrates, sijn meer wildt, dan geset van manieren, sy sijn lang van leven, om de sterckte van haer natuere, ende krachten: evenwel plueris, loopende oogen, bloeyen uyt de neus, en heete Koortsen onderworpen.

Die haer op vochtige plaetsen onthouden, zijn glat van huyt, los en slap van gevrichten, maer fraey van aengesichte, gelijck Avicenna seydt. Dese werden met langh-duerige sieckten gequelt, en vallen dickwils in sinckingen: gelijck in tegendeel de Lichaem in drooge Landen hart, vast, sterck, en wacker zijn, ende so onderwerpen niet de gebreken die uyt vochtigheydt oft bedervinge van humeuren komen.

Die hooge en berghachtige plaetsen bewoonen, sijn fris, sterck, gesont, mogen wel tegen den arbeyt, leven lang, ende sijn tot alles bequaem.

Die in lage ende holle plaetsen leven, insonderheyt in valleyen, die in 't Oosten oft Noorden Bergen voor haer hebben, alsoo sy van geen gesonde winden doorwaeyt en konnen werden, 't gene niet door-waeyt en wert de bedervinge onderworpen is, so en is 't niet mogelijck, of soodanige menschen moeten veel siekelijck zijn. Hebben daer beneffens geen moedt, noch stoutigheydt, gelijck die op de bergen woonen. Sonder reden verwondert hem dan de vermelte Leo, dat de Inwoonders van den hoogen berg Megeza in Afrijcken, blanck, groot, en sterck, en die in 't platte landt woonen, kleyn, slap, en swart zijn. Want de menschen, de beesten, en de boomen van 't gebergte zijn door de banck van veel stercker natuere, als de andere. Ia, d'oude luyden van hondert jaer op den Berg Ailas, sijn noch kloeck, gelijck Leo getuygt. Dese sterkte van de berg-luyden, maeckt dat sy seer voor haer vryheyt strijden, ende haer niet lichtelijck onder eens anders ghebiedt en laten brengen. Ghelijck men hedensdaeghs aen de Switsers siet: ende de Romeynen eertijdts geproeft hebben aen de bergh-luyden van Genua, die haer gheweldt meer als hondert jaer tegen gestaen hebben, ende en konden geensins overwonnen werden, voor datse in 't platte landt verplaetsten; doen warense eerst stil, ende onderdanigh, ghelijck in de Romeynsfche Historie van T. Livius te lesen is. So siet men oock dat de vruchtbaerheydt ofte d'onvruchtbaerheydt van een landschap, de natuerlijcke inclinatie ende genegentheydt van den Hemel eenigsins verandert. Daerom seyde de vermelte Livius, dat de luyden van een vet ende welig landt door de banck loom ende plomp zijn. In tegendeel maeckt de matigheyt, ende onvruchtbaerheyt van een landt, de Inwoonders door noot sober, ende daerom gaeu, neerstigh, ende sorghvuldigh; gelijck waren die van Athenen, alwaer de ledigheyt met de doot gestraft werde. De onvruchtbaerheyt was mede oorsaeck dat Athenen soo groot ende vol volck was, het welck oock aen ander steden gebeurt. Want de vyanden en willen soo niet aen een dor en mager landt, en het volck levende in ruste vermeerdert, ende is genootsaeckt handel te drijven ende te arbeyden. Soo sien wy dat Norenbergh, het welck in een seer onvruchtbare plaetse leydt, de grootste Stadt van 't Rijck is, ende vol van de beste Konstenaers van de Wereldt, ghelijck oock sijn de Steden Limoges in Vranckrijck, Gent in Vlaenderen, Genua in Italien. Ende ghelijck men siet dat in een dor en woest landt, 't welck vol klippen ende bosschen is, de lieden woest ende wilt van manieren sijn, oock argh, behendig, ende gaeu van verstant: so sijn mede haer lichamen hart, ende sterck tot allen arbeyde. Of nu beter is een stadt te bouwen in mager, ofte in vet landt, siet daer van het 5. discours van het 12. Boeck, in Italiaens over Tacitum geschreven by Scipione Amirato.

Die aen de Zee woonen, sijn wat ghematiger van complexie, soo evenwel dat de wermte de overhant heeft. Want de plaetsen aen de Zee-kant, sijn wermer, als die binnen in 't Landt leggen.

De alderquaetste woon-plaetsen sijn ontrent moerassen, ofte vuyle ende stinckende wateren. Want moerassen, poelen, stil-staende wateren, ofte die heel sachtloopen, geven Somers werme dampen op, ende hangen 's winters vol kouwe, nevel ende wolcken, dewelcke indiense door de kracht van gesonde winden niet wech-gedreven en werden, brenghen het vee en den mensche de pest aen: en doen oock kleyne ende scherp-bytende vliegkens groeyen, die met groote menighte ons bestormen. Daer beneffens groeyen in alle moerassen, vorssen, aelen, padden, slangen, en diergelijcke quade gedierten, de welke de Wintersche vochtigheydt in de Somer misschende, de moerassen door de hitte verdroogt sijnde, de Lucht vierig maken,

[pagina 86]
[p. 86]

ende met fenijnigheyt ontsteken: waer uyt veel verborge en besmettelijcke sieckten voort-komen.

Die in 't Oosten woonen, sijn de alderghesontste: want haer wermte en de kouwigheyt, gelijck Hippocrates schrijft, is gematight. Daer by hebbense, seydt hy, klaer, suyver, wel-ruyckent, ende lieffelijck water, om dat de op-gaende Son het selve verbetert. De luyden sijn daer van fraeye ende blosende koleur, om datse van binnen het beste bloet hebben. Want de koleur van buyten is een seecker teecken van de humeuren, hoese van binnen gestelt sijn, gelijck Galenus betuyght in sijn uytlegginge op de tweede kort-bondige spreuke van Hippocrates in 't eerste Boeck. Sy hebben een klaer ende klinckende stemme, met de goede ghestaltenis van de deelen door dewelcke het geluyt schiet, sy sijn vier-schoten ende ghematight van lichaem, om de gematigheydt van 't Landtschap. Dewelcke alsoose de Lenten aldergelijckst is, ende in de gematigheyt van hitte ende koude ghetempert, soo moet volgen datse menschen van de beste natuere voort-brenght: ende derhalven al dat daer groeyt van kooren, vruchten, plantsoenen, vee, gesteenten, moet in den eersten graet van goetheydt gestelt werden, volgens het ghetuygenisse van Hippocrates in sijn meer-gemelte Boeck van de Lucht, Wateren ende Plaetsen. Daer vallen weynigh sieckten, ende die niet doodelijck: soo dat de menschen aldaer in een voorspoedige gesontheyt lang leven. Voor soodanig, te weten, voor het alder ghematighste Landt, wert gehouden 't gene dat onder de Linie leyt, recht in 't midden tusschen beyde de polen, hoewel daer vele Schrijbenten tegen sijn. De Prince onder de Arabische Medicijne Avicenna leert sulks met klare woorden. Maer Aristoteles 2. Meteor. 5. ende Averroës in Comment. & 2. Coll. ultim. sijn so verre hier van, dat soodanige plaetse de bequaemste soude sijn om te bewoonen, datse segghen dat men daer geensins woonen en kan. Het welck Averroës met vele redenen soeckt te bevestighen: maer alsoo deselve volkomelijck wederleydt sijn van Manardus 7 Epist. Med. 1. ende datse oock strijden teghen de ervarentheyt, so en is 't niet noodigh van de waerheydt hier over langh te disputeren. Het is kennelijck uyt de vaert van ons ende de Portugijsen, dat onder de Linie groot volck woont, seer rijcke ende groote Eylanden legghen, en daer heel gesonde Lucht is, te Samatra insonderheyt, 't welk om hare groote eertijdts voor een ander werelt gehouden werde, (Plin. 6. Nat. 22.) ende Zailan, waer van Ludovicus Romanus schrijft 6. Navigat. 4. dat het leydt onder de Linie, ende van soo goede ende ghematigde Lucht is, dat het schijnt daer altijdt May te wesen. In dit Eylandt, seyde hy, dat de inwoonders noyt hitte, noch koude en voelen, De selfde getuygt 2. Navig. 9. van Reamen, een Stadt in geluckig Arabien op het Oosten gelegen, een weynig boven de Linie, hebbende het vruchtbaerste aertrijck, ende de gematigste Lucht, dat de luyden aldaer over de hondert en veertigh jaer geluckigh leven. Dat Cancieten so getempert is, dat men daer Somers over geen hitte, noch 's winters over de kouw niet en klaegt, wert getuyght by Columbus in het hondert en thiende Capittel van sijn Rijsen, ende dat daer goede, eenvoudighe, ende oprechte Luyden woonen. Het welck al te samen een groote gematigheyt van 't Landt beteyckent. Daer nochtans dat Eylandt onder den Circkel Capricornus leydt, alwaer meer hitte als onder de Linie behoorde te wesen. Het welk ook van 't Lant Parias ghenoemt, Americus Vespuccius schrijft in 't eerste Boeck van sijn Reysen. Daer de Luyden, na de ghetuygenis van andere, over de hondert en vijftigh jaren leven. Die oock seggen datter onder de Linie wel gewoont wert, ende geen groote ongematigheydt en is, maer dat die Landen meer na de hitte als na de kou hellen, om dat twee-mael des jaers de Son aldaer recht boven den top staet, en haer stralen recht neder schiet, waer door die Landen nootsakelijck seer verhitten. Dit sy genoegh van de wooninge onder de Linie.

Die in 't Westen woonen, leven heel ongesont, om dat sodanige Steden de gesonde winden, die uyt het Oosten waeyen, niet en hebben, ende voor de heete winden open leggen. Dese hebben geen klaer, maer dick water, om dat den Son in die plaetsen de Lucht lancksaem verlicht, waer door de wateren nootsakelijck dick blijven. En in de Somer waeyen koele winden, en den dou valt: dan de Son verbrant de Luyden, waerom sy quaet van coleur, ende ongesont van Lichaem werden. Sy trecken dicke, grove, en onsuyvere Lucht, om dat de selve niet veel van de Son verklaert, noch van de Noortsche winden doorwaeyt en wert. Waerom de menschen aldaer lichtelijk heesch en haersch van stem zijn, en veel sinckingen, en verdervingen onderworpen.

Homerus Iliad. XIX.

 
- ἀλλὰ πάσασθαι ἄνωχθι
 
σίτου καὶ οἴνοιο, τὸ γὰρ μένος ἐστὶ καὶ ἀλκή.
 
- Sed vescijube
 
Pane & vino: hoc enim robur est & fortitudo.

Plato VIII. de Rep.

ἡ τοῦ φαγεῖν ἐπιθυμία μέχρι ὑγιείας τε καὶ εὐεξίας καὶ αὐτῳί σίτου τε καὶ ὄψου ἀναγκαῖως ἐστί;
Cupiditas utique commedendi, cibique & obsonii usque ad salubritatem & bonum corporis habitun necessaria est.

Aristoteles I. Polit.

οὐ γὰρ οἶόν τε ζῆν ἄνευ τροφῆς
Non enim fieri potest, ut vivatur sine alimento.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken