| |
| |
| |
Françoise Sagan
Later had ik er geen verklaring voor. Ik liep in de Rue de Grenelle en het was een van de weinige warme dagen in een koude zomer. Ik wist dat sinds kort Françoise Sagan in deze straat woonde, maar omdat hij begint bij de Eiffeltoren en eindigt in Saint Germain des Prés had het zoeken naar het nummer, dat ik niet wist, geen zin. Ik had een ontmoeting met haar al dagen daarvoor uit 't hoofd gezet, omdat al m'n ge-vraag op niets uitliep en haar uitgever liet weten dat het adres van Sagans nieuwe appartement zelfs niet werd gezegd aan journalisten die speciaal voor haar uit Amerika kwamen. Ze werkte: men moest haar met rust laten.
Die dag kwam ik door een toeval, op weg naar de Rue de Verneuil in de Rue de Grenelle en bij het zien van die naam op de grijze gevel, pakte me op slag de oude onrust en tegelijkertijd wist ik geheimzinnig zeker dat ik nu Sagan vinden zou.
't Was lunchtijd, in de straat was 't stil. Ik liep regelrecht, als had iemand me aan de hand, naar een groot, duister gebouw. De deur met koperen knop gaf toegang tot een eenzame cour, omsloten door hoge muren. Links was 't kamertje van de concierge, een kromme, oude vrouw, die, alsof ze me verwachtte, naar me stond te staren bij de ruit.
‘Françoise Sagan,’ riep ik. ‘Ik zoek de schrijfster Françoise Sagan.’
Toen ze beduidde dat ze er niets van begreep, vroeg ik of ik ergens kon telefoneren.
Ze wees ‘verderop’ en ik zag aan de overkant van de cour een kleine poort. Deze leidde naar een schemerige ruimte.
| |
| |
Op de stenen vloer en op schragen stonden stapels boeken, sommige in bruin papier, andere alleen met een touw erom. Op een bureau vol boeken en nota's: de telefoon. Er was niemand.
Ik zocht het nummer van Sagans uitgever en belde hem opnieuw. En nadat ik zo dringend mogelijk had uitgelegd hoeveel het adres voor me betekende en dat ik niet zonder interview naar m'n land wilde terugkeren, riep iemand dwars door het afwijzend antwoord heen: ‘Sagan... nr. 82.’
Het gesprek werd verbroken en weer zei dezelfde stem: ‘Nr. 82.’ Van een vliering, boven m'n hoofd, keek iemand omlaag. Een jongen, bezig met pakpapier en touw.
Als ik daar nu aan terugdenk, weet ik niet meer precies hoe m'n reactie was. Hij kwam niet naar beneden, die jongen, dus legde ik het geld voor de telefoon en voor hem op het bureau en vandaar tot nr. 82 heb ik gerend alsof elke minuut telde. Het was niet ver weg, even voorbij de Russische ambassade: een witte poort, met zwarte deur, daarachter een cour van bleke stenen en een stilte als in een verlaten stad. Ik belde, wachtte, terwijl met de seconde m'n vreemde zekerheid verdween. 't Werd niets. Natuurlijk was ze in het zuiden van Frankrijk.
Toen deed ze zelf open.
Een meisje in een zwarte, wollen sweater en een nauwe beige rok. Heel tenger, het silhouet van een jongen. Slanke, bruine benen, beige, hooggehakte pumps. Blond, verschoten of gebleekt haar, kort, met in rafels geknipte pony. Mooie lichtbruine, ook wel aardige ogen, een flinke neus en een kleine smal gelipte, vinnige mond, die niet domineert echter, omdat ze het hoofd gebogen houdt, wat het verlegene accentueert.
Ze vroeg, en ze praat toonloos, zacht, aarzelend: ‘Hoe komt u aan m'n adres?’...
| |
| |
Françoise Sagan
| |
| |
Ik antwoordde: ‘Dat is als 't ware uit de hemel gevallen.’ Ze bekeek me zwijgend en prevelde toen, schichtig kijkend over haar schouder, dat ze moest lunchen. Als ik wilde, kon ik om 4 uur terugkomen.
Op een terrasje van een klein café daar in de buurt las ik in de drie uur dat ik wachten moest, gedeelten uit Sagans laatste boek ‘Un Certain Sourire’. Het heeft, al mist het de opzettelijk malicieuze bedoeling, dezelfde sfeer als ‘Bonjour Tristesse’. Het is verteld in sierlijk maar bekend proza. 't Is bij het lezen alsof men luistert naar een melodie, die men eerder hoorde. En de geschiedenis heeft niets om 't lijf, de erotische belevenissen blijven evenals de minnaars ondanks de aanduidingen, vaag als dagdromen.
Dat ze zich in ‘Un Certain Sourire’ vergist - bijvoorbeeld door, na beweerd te hebben nooit aan zee te zijn geweest, te verkondigen zoveel van Nice te houden; dat ze na de vele minnarijen met haar vriendje te onervaren doet bij het begin van het avontuur met minnaar Luc, vind ik niet zo'n bezwaar. Dat zou niet tellen als de rest interessant was, maar dat is het niet en haar weinig mannelijke, mooie minnaars zijn vervelend.
Het beste zijn sommige gedeelten waarin Dominique aan zich zelf is overgelaten, daar merkt men dat ze schrijven en denken kan. Het reëelst is de episode in de bioscoop.
Bij de ‘boîte aux disques’ stond een meisje en deed een 20-franksstuk in de gleuf: Cathérine Sauvage begon te zingen. In een blad las ik hoeveel Françoise Sagan met haar boeken had verdiend. In vier maanden werden in Frankrijk 350.000 exemplaren verkocht van ‘Un Certain Sourire’. In Amerika was de oplaag van ‘Bonjour Tristesse’ meer dan een miljoen, in Frankrijk 550.000. Daarbij werd het in 14 talen ver- | |
| |
taald - en voor elk verkocht boek krijgt Françoise 100 frank (dus 1 gulden). Beide boeken worden verfilmd en de rechten kreeg men ook niet voor niets.
Françoise heeft een Buick, een Jaguar en een Gordini-racewagen. Een huis aan de Côte d'Azur, een huis in Parijs, waar het moeilijker is dan waar ook om aan een paar kamers te komen.
Acht jaar geleden heette ze nog Kiki Quoirez en werd ze van de kloosterschool ‘Oiseaux’ naar huis gestuurd met een brief aan haar ouders. ‘Zit niets bij. Doet haar best niet.’ Gedurende de oorlog, Kiki is dan zes jaar, zijn ze uit Parijs geëvacueerd naar een klein, somber dorp in de provincie. Na de oorlog blijkt de jongste, ondanks haar leeswoede, wat het leren betreft een zorgenkind. Ze heeft zes scholen achter de rug als ze tenslotte op het lyceum komt, waar haar enige behoorlijke vakken Frans en filosofie zijn. Na jaren alles gelezen te hebben wat ze te pakken kreeg, is haar smaak nu gericht. Lievelingsauteurs zijn Prévert, Stendhal en Proust.
Schrijven doet ze alleen als ze een opstel moet maken. Ze fantaseert graag intriges, maar heeft geen zin, geen energie om ze in een verhaal om te zetten. Toch brengt ze het op haar veertiende jaar tot een toneelstuk. Het is de geschiedenis van een vrouw, die genoeg heeft van haar minnaar, omdat hij haar verveelt. Ze trouwt met een chirurg, die haar elke dag aan tafel, onder 't eten al z'n operaties vertelt. Dan komt de minnaar weer terug...
Toen ze gezakt was voor haar eindexamen heeft ze nog meer zulke verhalen gemaakt. In het kamertje op de Boulevard Malesherbes, waar ze met haar ouders woonde, zat ze haastig te typen. Ze stuurde ze naar de weekbladen, die er nu om zouden vechten. Toen kreeg ze ze allemaal terug. Haar poging om journaliste te worden is hierop gestrand en
| |
| |
om zich zelf en haar omgeving tenslotte te bewijzen dat ze wel wat waard was, besloot ze een roman te schrijven.
Ze had de intrige al zes maanden in het hoofd. Ze typte ‘Bonjour Tristesse’ in zes weken zonder doorhalingen meteen in het net. Twee maanden na het verschijnen kreeg het boek le Prix des Critiques.
Sindsdien heeft ze het geld met handen vol kunnen uitgeven. Haar vader vindt het vanzelfsprekend dat ze over haar fabelachtig inkomen zelf beschikt (hij helpt haar met het invullen van de belastingbiljetten). Françoise draagt nooit een tasje, ze heeft in de zak van haar rok een chequeboekje en betaalt met een cheque op haar uitgever Julliard.
En het geld blijft haar toevloeien bij duizenden tegelijk. Ze krijgt voor een kort verhaal, dat ze in een half uur neertypt, en dat geplaatst wordt in een Amerikaans magazine (zoals onlangs in de Vogue) een ongehoord bedrag. Ze schrijft melancholieke chansons, die ik heb horen zingen door Juliette Greco. ‘Je n'aime que toi. Ne me quitte pas’ en ‘Oublie cet été’. Nu worden er ook platen gemaakt waarop ze zelf de tekst zegt. Critici noemen haar ‘le petit monstre’.
‘Om 4 uur,’ zei ze tegen mij.
Dat betekent nu nog tien minuten. Langzaam loop ik, m'n hoofd zoemend van de gegevens over Sagan, in de richting van de Rue de Grenelle.
De zon staat heet boven de verlaten cour. Ze laat me geen seconde wachten en gaat me voor. Ze draagt ondanks de hitte nog steeds de zwarte wollen sweater met lange mouwen en de beige rok.
Binnen is het somber en koel. 't Is een grote, vrij lage kamer, waarin een trap uitkomt, die naar de etage daarboven
| |
| |
leidt. Een kamer met weinig kleur; een donker beklede bank, een empire schrijfbureau, met een melkwitte lamp, een empire kastje, een blauw vloerkleed met grijze bloemen. Een boekenkast langs de wand met nog veel lege vakken.
Ik ga op de donkere sofa zitten, naast een klein hondje, dat zacht kreunt.
Françoise Sagan zit op een rechte stoel, tegenover me. Voorover leunend alsof ze elk ogenblik wil opstaan. De smalle jongensachtige gebruinde handen ineen met de nagels naar binnen.
Ik zeg dat ik haar boeken gelezen had, waarop ze niet reageert.
Het hondje begint te janken. Ze neemt het in de handen en streelt het met haar duimen. Brengt het tenslotte, tegen zich aangedrukt, naar de deur. Maar de hitte buiten wil het dier ook niet. Zacht bibberend laat het zich terugdragen naar de bank, die z'n vaste plek moet zijn want hij zit (en dat vind ik het enig sympathieke in deze onjeugdige, statige kamer) vol zachte, bruine haren.
‘Ik heb u altijd willen vragen,’ zeg ik, beseffend dat ik iets beweren moet wat haar gespeelde of echte verveling doorbreekt, ‘of u 't nog eens bent met het eind van “Bonjour Tristesse”. Die zelfmoord van een moderne werkende vrouw vind ik onecht en onaanvaardbaar.’
Ze kijkt me aan en geeft zonder de minste aarzeling het antwoord. Ze praat alleen zo toonloos en zacht dat ik haar met moeite versta: ‘Ik had een ander eind. Daarin komt ze terug in Parijs, drinkt op een terras een glas wijn en ziet de mensen om zich heen.’
Ze heeft een traag gebaar.
‘Waarom hebt u dat veranderd?’
| |
| |
Ze trekt met de schouders. 't Is ook een nutteloze vraag.
‘'t Doet er niet meer toe,’ zegt ze. ‘Als een boek klaar is, is 't klaar.’
Of ze begrijpt waaraan haar boeken het enorme succes danken?
Ze buigt 't hoofd: ‘Ik heb geluk. Ik weet zelf niet waarom.’ Zijn de figuren uit haar romans mensen uit haar omgeving?
‘Nee, allemaal fantasie. Al schrijf ik in de “ik-vorm”, dat zegt niets.’
‘Dus in hun aard en karakter, in hun opvattingen is niets van u zelf?’
‘Nee, niets.’
‘Dat kan niet.’
En zij, met een snel, onverwacht lachje, dat iets lugubers heeft zo vlug is 't weer weg en zo weinig heeft 't met lachen gemeen: ‘In ieder personage is iets van me zelf, maar weinig.’
‘Waarom zijn ze over 't algemeen zo rijk? Boeit u de wereld van het vele geld?’
‘In m'n laatste boek hebben ze geen geldzorgen, maar ze zijn niet rijk.’
‘Is 't waar dat u “Bonjour Tristesse” in zes en “Un Certain Sourire” in vier weken geschreven hebt? En zonder doorhalingen, meteen op de schrijfmachine.’
Ze knikt: ‘Maar over “Un Certain Sourire” heb ik twee jaar nagedacht.’
Of ze dan geen moeite heeft met 't schrijven zelf, met de keuze van haar woorden, het vastleggen van gedachten, de vorm? Of ze niet werkt aan haar stijl?
Ze zegt stroef: ‘Ik werk niet aan m'n stijl. Ik schrijf.’
‘Bent u nooit bang dat 't niet gaat, dat u er niet uitkomt?’ Ze zwijgt. Ze is niet jong, al heeft ze geen rimpels en ze is niet oud. Ze is niet onaardig en ze heeft iets wat me beklemt.
| |
| |
Op dat moment komt er een meisje binnen, een vriendin, die nadat Françoise ons aan elkaar heeft voorgesteld met onmiskenbare bezitsallure achter het empire bureau gaat zitten. Als ik m'n vraag herhaal omdat ik me niet kan voorstellen, dat iemand in zes weken zonder haperen een boek neertypt en ze weer niet antwoordt, bemoeit die vriendin zich ermee. Ze stelt dezelfde vraag maar positiever en ze voegt eraan toe, dat dit wel de moeite waard is om antwoord op te geven. Waarop Sagan knikt. ‘In 't begin,’ praat ze met duidelijke weerstand, ‘ben ik wel bang. Maar als 't boek eenmaal begonnen is niet. Dan moet je alleen maar werken.’ Ze wacht even en voegt eraan toe: ‘Ik hou meer van 't denken dan van 't werken.’
‘Is ze 't eens met de opvatting van regisseur Preminger over “Bonjour Tristesse”? Welke van de 20 meisjes, die na strenge selectie zijn uitgezocht uit de 100, vindt zij het geschiktst voor de hoofdpersoon?’
Ze grijpt met de hand door d'r haar en zegt, 't hoofd zo ver naar voren, dat ik haar gezicht niet meer zie, dat het haar niet kan schelen.
‘Als het boek klaar is, is 't klaar.’
Nu probeer ik het met het huwelijk. ‘Gelooft u daarin?’
‘Als je kinderen wilt hebben,’ praat ze, ‘is 't beter om te trouwen.’
‘Gelooft u in een gelukkig huwelijk?’
Met een lachje: ‘Dat hangt van de partners af.’
Wat denkt ze van een combinatie van een schrijver als Miller met Marilyn Monroe?
Ze negeert deze vraag maar zegt: ‘Ik heb Miller in New York ontmoet. Ik zat naast hem tijdens een diner. Hij is erg intelligent.’
‘Hoe vond hij uw boeken?’
‘Daar hebben we niet over gesproken. Als ik vrij ben, praat ik niet over m'n werk.’
| |
| |
Op dat moment gaat de telefoon.
Het toestel staat op het tafeltje vlak bij mij. Ik hoor een hoge, helle stem. Françoise antwoordt bijzonder zacht. ‘All right, all right. Of course I love you. Au revoir mon petit.’
We praten over films. ‘Actrices en acteurs,’ zegt ze, interesseren haar niet. Alleen de regisseur. René Clément vindt ze de beste.
Ze heeft een scenario geschreven. Alexander Astruck regisseert het. Het scenario heet ‘De regen en het mes’ (la pluie et le couteau). De intrige - zegt ze - is te ingewikkeld om te vertellen.
En als ik aandring: ‘Nee.’
Curt Jürgens en Lucia Bose spelen de hoofdrollen. De naam van de laatste schrijft ze als ik onzeker ben, in rechte, losse letters op mijn blocnote.
Ze houdt van films als ze goed zijn en ze houdt van moderne jazz evenals van Mozart.
Ik vind dat niet vreemd, dat is wat mij betreft ook zo.
Ze houdt van Picasso, Braque en Miró. Van Stendhal, Proust, Sartre.
Weer de telefoon.
‘Ja, dat ben ik.’ Ze staat, 't hoofd omlaag en luistert minuten achtereen. Enkele malen tempert ze het geluid met haar hand op de hoorn. Weer is 't een ver dragende stem, maar ze besluit met een blik op mij, met een koel ‘Monsieur.’
Na haar excuses over dit oponthoud is er een spanning in haar. Ze wil, dat ik wegga, maar is toch te geremd of te beleefd om dat te zeggen. Ik vraag of ze 't erg vindt als ik nog blijf.
De vriendin zegt: ‘Ze heeft niet veel tijd.’
Ik aarzel. Er is nog dat contract met haar uitgever, de cheques die ze tot in de miljoenen uitschrijft en die hij allemaal betaalt.
| |
| |
Heeft dat contract haar nooit beklemd? Heeft ze nooit het gevoel: nu verwacht hij weer een opzienbarende bestseller van me?
‘Nooit,’ zegt ze. ‘Ik werk niet voor m'n uitgever.’
‘Dus u schrijft nooit voor 't geld?’
En zij, haar ogen pal in de mijne en duidelijker sprekend dan tot nog toe: ‘Als men schrijft, krijgt men geld en geld is belangrijk.’
En dan met een kregel gebaar: ‘Natuurlijk heb ik veel geld maar ik kan het niet uit de ramen smijten.’
Ze loopt met me mee. Ze loopt als 't meisje uit ‘Un Certain Sourire.’ Ze is Dominique: verstrooid, vaag, tegenstrijdig. Haar sfeer is gelijk aan die van haar boeken: geremd, pervers-erotisch. Haar manier van schrijven past bij haar empire interieur: verzorgd, strak, sierlijk en niet van deze tijd. Zoals ze zelf ondanks haar verslaafdheid aan snel rijden in steeds snellere auto's niet behoort tot de jongeren van deze tijd.
Ze heeft een lugubere eenzaamheid om zich heen.
Ze is 21 jaar en 1 maand.
|
|