‘Mijn vogels,’ zegt hij, z'n versleten handen op de kistjes voor hem, ‘zijn m'n kinderen, m'n vrienden.’
Nu bewijst dat niets, maar deze man is wel van een ander soort. Hij geeft me een krant: ‘Les oiseaux du monde’. En hij heeft alles wat hij van 's werelds vogels weten moet, geleerd.
‘In Parijs,’ zegt hij, ‘houdt men van alle dieren, van muizen, slangen, vissen en vogels. Daarom is Parijs uniek.’ En hij gaat toegewijd langs de hokken, kooien en getraliede sigarenkistjes, in welke laatste de allerkleinste paartjes van nog geen 3 cm zijn ondergebracht.
Hij noemt hun namen en de landen waar ze leven en 't klinkt soms als een verhaal. Er zijn de zilveren zwaluwen uit China, de grote zangers van Cuba (kleiner dan een lippenstift en met een halsje dat de kleur heeft van goud), de zangers van Afrika met fijn besneeuwde kopjes en lijfjes, iets groter dan een flinke vingerhoed. Er is een Weduwe Domique, een Blauwe Minister, een Kardinaal, een Paus. En er is de Japanse Nachtegaal, die fladdert zo snel dat ik kleuren zie als op een draaiende tol. In rust blijkt het een met zorg gekozen variatie van zwart, oranje, rood turkoois en goudgeel. Ik heb hem wel eens op een plaat gezien, in een Japanse tuin.
Er zijn kleine groentjes met rode snavels, onwerkelijk van kleur als geverfde bloemen. En grijze, blauwe, witte en rozige duiven; doffers die hun borst zo doen zwellen dat ze er niet meer overheen kunnen kijken.
Men verkoopt ook gekleurde kooien met bloempjes en goud versierd en voer en lieve bakjes, waaruit de gevederde vrienden van de wereld kunnen eten en drinken. Zakjes met haar waar ze nesten mee bekleden en kleine namaakboompjes waarop ze kunnen gaan zingen.