Op een morgen, toen de deuren, die bij redelijk weer tot diep in de avond wijd open staan, dicht waren, heb ik daar geklopt en gewacht tot een jonge Vietnamees, duidelijk de eigenaar, kwam vragen wat ik wou.
Hij liet me door een kier naar binnen en de stalen stoeltjes, de tafels, de balustrade waren bedekt met luiers en babykleertjes die drogen moesten. Hij zei, op m'n vraag naar het meisje, dat z'n zusje niet thuis was. Maar om één uur moest ze terug zijn.
Het was een warme dag en ik ging naar het parkje tegenover de Notre Dame, in het verlengde van de rue de la Huchette. Waar de zon de minste kans kreeg, op een bank vlak bij de sproeier die in een brede kring regen strooide, zat het meisje uit het eethuis. In haar geel zijden jak en wit satijnen broek, de lange haren los en glanzend. Ze had een baby op schoot, iets heel kleins met een uit roze wol gebreide muts op en een roze wollen manteltje aan.
Naast haar zat een jongeman, die zo trots naar het kindje keek dat ik hem voor de vader hield. En zij, dacht ik, moest dan de moeder zijn, want hij had voor haar een tedere toewijding. Hij kuste haar niet zoals alle minnenden in alle Parijse parkjes. Hij zat alleen maar teder aan haar zij en streelde met een vinger het handje van de baby.
Een keer gleed een lok haar over haar schouder naar voren, die legde hij voorzichtig en toegewijd terug.
Kort daarop gingen ze weg en op het heetst van die dag, om één uur, kwam ze me tegemoet op haar eigen domein. Het was in het eethuis koel en stil. Na de hitte buiten was het alsof je in een grot onder water dook. En zij, even koel en sereen, had iets van de kleine zeemeermin.
Ze liet me zitten aan een van de tafeltjes, ging weg en kwam