| |
| |
| |
Abbé Pierre zorgt voor hen
| |
| |
| |
Abbé Pierre
In de rue des Bourdonnais is het huis van Abbé Pierre. Het ligt honderd passen van de Rue de Rivoli met de grote warenhuizen van de Samaritaine en de vele glinsterende etalages. Aan de andere kant zijn de hallen met hun overvloed. Het huis van Abbé Pierre heeft ijzeren staven voor de matglazen ramen gelijkvloers en op de eerste verdieping. Bij de ingang hangt een bord; daarop staat ‘Femmes et hommes: complet’. Dat betekent dat alle honderdtwintig bedden in de kelder, de auberge des Bourdonnais, bezet zijn en dat er op de grond ook nog mensen slapen: mannen, vrouwen en kinderen zonder huis.
Ze kunnen zich hier melden tot middernacht. En niet één keer dat ik erheen ging, was het wachtlokaal leeg. Ook nu wachten er nog in de schaars verlichte ruimte, achter de matglazen deuren. Ze zitten op de houten banken, zo stil alsof ze zich niet meer bewegen kunnen. Een jonge vrouw met mooie, donkere ogen houdt een baby, gewikkeld in een zwarte lap, tegen zich aan. Een man met Elvis Presley-haren en een kraag van bont, een vrouw met een koffer en twee kleine jongens. Eén slaapt op een juten zak.
Straks moeten ze zich melden bij madame Dian. Een rustige, beminnelijke Française, die haar dagen aan het werk van Abbé Pierre en zijn helpers, ‘les compagnons d'Emmaus’, heeft afgestaan. Haar man is fabrikant en ze werkt zonder salaris, dat kan ze zich veroorloven en ze doet 't graag. Maar ze is moe. Er zijn er zo veel die geholpen moeten worden.
Er is ontzettend veel geld nodig. Geld en hulp.
| |
| |
Men wil meer dan men kan.
‘Wat moet er met dat jonge gezin?’ vraagt haar assistent.
‘Ze hebben sinds gisteren niet gegeten en er moet melk zijn voor het kind.’
Madame Dian pakt uit haar tas een paar biljetten van honderd frank.
‘U kunt daar een bon voor schrijven,’ zegt de assistent. Ze antwoordt met een vaag gebaar.
Niet alleen zij is moe, de secretaresse en rechterhand van Abbé Pierre, mlle Coutas, is het óók. Dit moet, is me verteld, een bijzonder lieve vrouw zijn, met wit haar, maar ze roept als ik haar iets vraag: ‘Ik kan niet... ik ben ziek. Ik heb al twee weken griep en ik werk, ik werk...’
Ze wringt de handen en ze huilt. Op haar bureau ligt een stapel brieven. ‘Abbé Pierre is er niet.’ Ze duwt driftig een deur open en snikt: ‘Kijkt u dan zelf!’
Maar als ik kijken wil trekt ze de deur dicht. ‘Soyez discrete!’ Ze is werkelijk ziek en over haar toeren. Er wordt te veel geëist.
Op de gang vraag ik me af wat ik doen moet. Al dagenlang probeer ik om contact met Abbé Pierre te krijgen. Maar iedereen wil hem spreken en omdat hij zich zelf nooit ontziet, omdat z'n hart en maag ziek zijn, wordt hij door zijn medewerkers beschermd. Waarheen hij ook gaat, naar de Provence, naar Algerije, Marokko, Egypte, Canada, er reist iemand met hem, die voorkomen moet dat hij ook 's nachts doorwerkt. Is hij in Parijs, dan houdt men wat niet dringend noodzakelijk is, op een afstand.
Een nieuwsgierig vrouwtje, net een aangeklede muis, poetst de koperen deurknop. Ze wijst opeens snel naar de lift. Ze zegt: ‘Voilà.’
En daar is degeen op wie ik al zolang wacht. In z'n zwarte
| |
| |
mantel met de zwarte alpino, en met z'n baard en snor, zoals ik hem van zoveel foto's ken. Z'n gezicht is smal en hij heeft - ik hoop niet dat u denkt dat ik overdrijf - troostende, werkelijk lieve ogen. Z'n stem is zacht en aarzelend. Althans nu, later merk ik dat hij zeer zakelijk kan zijn.
Hij luistert naar m'n dringend gevraag en hij kijkt naar m'n onrustige vingers. Hij heeft iets dat hem onderscheidt van de anderen. Hij heeft iets van pure goedheid, gekruid met de harde moed van de pionier. Ik vind hem fascinerend en bijzonder en ik houd met een weigering geen rekening meer. Maar hij zegt zacht: ‘Non.’ Hij heeft deze maand geen tijd. Ik zie het poetsende muisje een bemoedigende grimas maken.
‘U kunt,’ praat ik heftig, ‘me toch niet zo terugsturen!’
Abbé Pierre knijpt de ogen dicht alsof m'n gedoe, 't licht en alles hem mateloos hindert. Dan zegt hij: ‘Kom overmorgen om 10 uur hier. En u kunt naar het kamp ‘Noisy le Grand’ en naar ‘Neuilly Plaisance’. En doorlopend: ‘Maar trekt u dikke schoenen aan.’
‘Noisy le Grand’ en ‘Neuilly Plaisance’ zeggen u nog niets, maar voor mij betekenen ze kou, modder, hopeloze verlatenheid.
De chauffeur van de bus die me van het metro-station Château Vincennes naar de halte ‘Maison Haute’ reed, waarschuwde me dat er geen lantaarns stonden langs de landweg naar Noisy le Grand. 't Was op dat moment 3 uur.
‘U moet niet te laat teruggaan,’ zei hij.
Toen stond ik in de regen en de wind. De zijweg was smal te midden van velden. Af en toe stonden er huizen. Ergens was een miniatuur kruidenierswinkel en even verder hielden de huizen op. Terwijl de weg veranderde in een aaneenschakeling van brokken steen, gaten en modder, modder, mod- | |
| |
der. Het regende niet meer, maar de wind joeg met een vaart over de velden met dorre, metershoge stengels en struiken. Hoog daarbovenuit in de verte was een bord op palen. Dichtbij gekomen las ik: ‘Ce hameau de détresse est à l'honneur de ceux qui par leur travail et leurs dons ont permis de s'établir à la honte d'une société qui n'est pas capable, de loger dignement ses travailleurs. Abbé Pierre.’ (Dit gehucht van droefenis strekt hun tot eer die door hun werk en hun gaven zich een woongelegenheid schiepen en daarmee een maatschappij te schande maken, die niet in staat is haar werkers een waardig onderdak te verschaffen). Ver daarachter was het wit van ronde daken, als boven de grond uitstekende tunnels of riolen. De weg bestond nu uit plassen en slik. Ik baggerde verder en kwam bij het eerste pad in het kamp Noisy le Grand, dat Rue Narcisse heette. 's Zomers zal dit zo vreemd niet zijn als het bos verderop groen is, maar nu zijn die namen (ook de andere ‘straten’ heten naar bloemen) macabere dissonanten.
De huisjes zijn van beton met plaat-ijzeren wanden en daken, die één geheel vormen. Door de raampjes kijken vrouwen. Wantrouwend, vijandig.
De rue Narcisse leidt naar een modderpoel: ‘Place des Fêtes’. Hier kan men, in een schuur, kruidenierswaren, melk, groente enz. kopen. Op de ‘Place des Fêtes’ woont le responsable, degeen, die de verantwoordelijkheid draagt voor dit kamp voor gezinnen, die in Parijs en daarbuiten geen huis kunnen krijgen.
Het is een dikke man op klompen. De bewoners - zegt hij - zijn geen dieren, bestemd om bezichtigd te worden. Hij hoopt dat ik me houden wil bij hetgeen hij me laat zien.
‘Er is geen elektrisch licht,’ praat hij, naast me trappend in de modder. ‘De aanleg kost 20 miljoen frank. Daar is geen geld voor. Er is geen waterleiding, men moet naar de pomp.
| |
| |
En er zijn 260 noodwoningen voor 1600 mensen met kinderen. Elk huisje heeft drie vertrekken en is bestemd voor twee families. Niet veel, maar beter dan niets. De huur is 300 frank (ongeveer drie gulden) per huisje.’
‘En als je geen geld hebt?’
‘Hoe kun je,’ gromt hij, ‘leven zonder geld?’
De wind jaagt de rook uit de smalle schoorstenen over de witte, ronde daken.
In de ‘Service Sociale’, een iets grotere loods van beton, waar het consultatiebureau is voor baby's, waar de maatschappelijk werkster en de arts te spreken zijn en waar père Jean catechismus geeft, zit een vrouw te huilen. Ze is jong, maar ze heeft scherpe rimpels van armoede en zorgen. Haar man verdrinkt z'n geld. Ze wil scheiden, maar men heeft haar hiervoor geen toestemming kunnen geven.
In een hoek staan koffers. Op één ervan lees ik: ‘Ulrich Jean, Château de France, Noisy le Grand.’
Ulrich Jean is negen en gaat met 111 kinderen morgenochtend vroeg naar België. Daar blijven ze drie maanden bij mensen, die op deze manier Abbé Pierre helpen. Na drie maanden is de ergste kou voorbij en de kou is de gevaarlijkste vijand in Noisy le Grand.
Ulrich Jean Château de France. Het is een kleine, magere jongen, die z'n baby-zusje een luier aandoet en het daaropvolgende kleintje van twee pap voert. Hij woont nu twee jaar in de betonnen noodwoning van Abbé Pierre. 't Dak lekt en het vocht komt door alles heen. Maar z'n moeder is de dagen dat ze op straat werd gezet met haar nieuwe meubels niet vergeten. Daarom laat ze me binnen en daarom gaat de ‘responsable’ haar deur niet voorbij.
Maar velen van de anderen zijn verbitterd. Omdat vooral
| |
| |
's winters de werkelijkheid ver achter blijft bij hetgeen ze zich hadden voorgesteld. Omdat wat bedoeld is als noodmaatregel, te lang duurt. Er is veel kritiek omdat na het fabuleuze begin van Abbé Pierres strijd niet alles even foutloos en triomfantelijk ging.
‘Het kind van m'n zuster is verleden winter gestorven,’ vertelde een vrouw, die tegelijk met me naar de bus terugliep.
‘De kinderen krijgen bronchitis...’
We liepen langs het bord met Abbé Pierres aanklacht. Hij stichtte Noisy le Grand nadat een baby was doodgevroren.
‘Er zijn toch geen gewone huizen,’ zei ik. ‘Wat moeten ze anders?’
‘Ja’, zei ze, ‘wat moeten we anders?’
In Neuilly Plaisance is het tehuis voor de ongetrouwde moeders. Ze werken van zeven uur 's morgens tot half zeven 's avonds in de fabrieken. Men had mij gezegd: ‘'t Is goed om tegen de avond te gaan.’
't Was donker toen ik 't huis vond. Een krom afgesloofd oud vrouwtje, onbarmhartig lelijk, deed open. Ze klemde een kindje tegen zich aan. Later hoorde ik dat dit haar dochtertje was en zelf was ze pas midden dertig. De andere moeders echter, waren in de twintig.
Films over ongetrouwde moeders zijn erg in trek tegenwoordig, maar het blijven grimassen van de werkelijkheid. In Neuilly Plaisance zou een film te maken zijn. Het is zo arm, zo verwaarloosd, zo ontzettend triest.
Stel u voor een schuur, verdeeld in hokjes van board, zo groot dat er net een bed en een wiegje of één of twee smalle kinderbedjes kunnen staan. Daar slapen de moeders met hun kinderen en omdat er 's nachts altijd wel een paar kleintjes huilen, is er ook dan geen rust. En ze moeten om vijf uur weer op, om op tijd bij hun werk te zijn.
| |
| |
Françoise maakt kleren voor de soldaten, Yvonne (25) sjouwt van vroeg tot laat met vrachten wijnflessen. Ze heeft een wild gezicht en omzwachtelde henen. Louise staat van zeven tot half zeven aan de lopende band in een fabriek, die onderdelen voor pick-ups maakt. Ze is mooi en blond en ze heeft een tweeling van twee jaar: een meisje met blauwe, een jongetje met zwarte ogen.
Er is een mager negerinnetje met een dochtertje van zes. Ze zitten met de anderen aan de lange tafel, in wat men het eetlokaal noemt. De vloer is van cement. En 't is er zo koud, dat de kleinste kinderen mutsjes dragen, de moeders hebben jassen aan. En alles is stuk. De stoelen, het grauwe plastic op de tafels, de borden zijn gebarsten en het ruikt er naar oude, vergane spullen. Want vlak naast de eettafel is een berg lang gebruikte tapijten en matten. De directrice van dit tehuis in Neuilly Plaisance heeft ze gekregen van een vriendin. Op een dag worden die kleden gelegd, ze zijn oud maar beter dan de stenen vloer.
De directrice werkt hier sinds een maand. Ze is nog jong en enthousiast. Ze wil het allemaal veranderen. Ze wijst naar de muren, de plafonds, de meubels als was haar vinger een toverstaf en ze vertelt welk behang en kleuren en stijl ze zich droomt. Dan zullen de meisjes het beter hebben, dan zullen ze zich voelen als in een eigen huis. Ze wil het behang in een stralende kleur en een tafel met linoleum. Ze droomt van een groot modern dressoir en van stevige matrassen. Ze neemt me mee naar een stenen hol, waar een beschimmelde, slappe matras op een bed ligt. Ze zegt: ‘Ze zijn allemaal zo.’
Er is een fortuin nodig om van haar droom werkelijkheid te maken, maar ze heeft zich in die maand nog niet laten ontmoedigen. Ze wijst naar de modderpoel naast de schuur, daar wil ze een bloementuin van maken, waar de moeders 's zondags van zullen genieten als ze vrij zijn.
| |
| |
Deze maand komt er een vrouw met vier kinderen; haar man heeft zelfmoord gepleegd omdat hij geen huis kreeg. Ze moet zo gauw mogelijk weg, die vrouw, want waar ze nu woont is de toestand wanhopig. De directrice laat een klein stenen hokje witten en daar is een mooi raam in gemaakt. Want die vrouw kan niet bij de anderen. De sfeer is daar zo fel. ‘Als men erg ongelukkig is, is men niet soepel.’
Die vrouw moet rust hebben... En op den duur moeten de anderen ook iets van zich zelf krijgen: een eigen kamertje, een eigen thuis.
Ze staat buiten en in het licht van de straatlantaarn zie ik haar ronde, moedige gezicht.
Er is te weinig hulp, er zijn maar twee vaste mensen, die dit tehuis drijven. En er is een volontaire uit Canada en één uit Zwitserland. Jonge meisjes die komen en gaan. De moeders betalen 400 frank voor zichzelf en 200 frank voor een kind. Als ze ziek worden en haar werk kwijtraken, wonen ze gratis. Maar het belangrijkste is dat ze haar kind na het werk ‘thuis’ heeft. In Parijs zijn er wel crèches, maar die sluiten te vroeg.
In Parijs - zegt de directrice - zou Abbé Pierre zo'n tehuis moeten hebben. De misère is daar veel groter dan hier. Maar ze zal zorgen dat het in Neuilly Plaisance althans dragelijk wordt. Als ze maar geld krijgt, want men geeft niets cadeau omdat het voor Abbé Pierre is...
De tweeling Jean-Louis en Martine spelen met een ventje dat volgens de moeder op Napoleon lijkt. In een wit bedje slaapt een roze baby. Het gebochelde vrouwtje neemt haar blonde dochter op schoot. En de directrice zegt tevreden: ‘Ondanks alles hebben we hier mooie kinderen.’
De dag daarop ontvangt Abbé Pierre me in z'n kamer. Op
| |
| |
z'n bureau ligt een koperen crucifix, aan de wanden: foto's van Charley Chaplin (die veel geld gaf), Albert Schweitzer, Nehroe. En aan een spijker het bruine batlledress jasje, dat Abbé Pierre op z'n tochten draagt.
Hij wil niet praten, hij is te moe, maar hij wil wel wat schrijven. Een boodschap voor m'n lezers. En dan schrijft hij drie kwartier, vele malen gestoord door de telefoon. Hij schrijft met de hand voor en boven z'n ogen. En als hij klaar is met z'n bede om begrip, menselijkheid en gemeenschapszin, om mededogen en hulp voor hen die het meest lijden, gaat hij naar een steno-typiste. En hij vraagt zacht en op die innemende, aarzelende toon of ze het voor hem wil overtypen. Dan wendt hij zich tot mij: ‘wilt u nog wat vragen?’
Z'n wangen hebben rode plekken alsof hij koorts heeft, z'n ogen kijken mat.
‘Hebt u nog tijd?’ vraag ik.
En hij: ‘Non.’
Hij geeft me een hand en gaat.
Hier volgt de boodschap, die hij mij meegaf:
De hele mensheid ziet zich momenteel geplaatst voor een enkel probleem dat van fundamenteel belang is. Het is het probleem hoe terug te vinden, opdat het leven weer mogelijk wordt, het gemeenschappelijke woord, de gemeenschappelijke taal van de mensen, de ‘gebruiksaanwijzing’ van de wereld, de Wet der wetten, de wet van het leven en de wet van de dood van elke maatschappij, de wet die heel eenvoudig daaruit bestaat ‘in de eerste plaats te dienen op de hele wereld hen die het meest lijden’. Alles sterft, alles wordt gedreven tot moord in velerlei gestalte (moord door geweld en moord door onverschilligheid, die niet minder misdadig is dan de geweldpleging zelf) zodra de wet volgens welke men leeft die is van hoogste dienst aan de machtigsten en niet aan hen die het meest lijden.
| |
| |
Zij die weten dat ieder mens zoon van God is, dat ieder gelaat het gelaat van God is, zijn zij werkelijk hartstochtelijk, tot de toorn der liefde toe, getuigen van deze wet, van de praktische verwerkelijking van het gebod zijn naaste lief te hebben gelijk zich zelve, wat uiteraard betekent dat men hem moet dienen, als hij buiten zijn schuld om minder gelukkig is?
Daar gaat het om.
De eeuwen door hebben economische, politieke, demografische en culturele omwentelingen, relatief van even ernstige aard als die welke onze generatie aanschouwt, zich voorgedaan. Al het waardevolle van deze omwentelingen bleef, dank zij het in acht nemen van die wet der wetten.
Maar ongetwijfeld is het nodig opdat dit gebod worde nageleefd, dat er gedrevenen zijn, die zich volledig geven, dat ‘onmatigen in de liefde’ niet alleen de lijdenden willen dienen voor zichzelf, maar ook zoals de Heer zelf, zich identificeren met het leed van de smartelijksten.
Dan kan alles sterker en beter worden.
Emmaus streeft ernaar deze werkelijkheid aan het licht te brengen, tot die roeping te noden, om te trachten te verwerkelijken, het doet er niet toe of het met heel arme mensen gebeurt, de beginselen van die waarborg en de voorbereiding van die vernieuwing.
Dank aan allen, die door hun gebed, hun vriendschap, hun tijd en hun bezittingen Hem helpen.
Mogen zij talrijk zijn, zij die met geduld en volharding en zonder romantiek, bereid zijn daarvoor een jaar van hun leven te geven of hun hele leven.
Mogen de Maagd Maria en het Kind van de kribbe aan de angst van de wereld het antwoord geven van deze tijdelijke of volledige roepingen.
|
|