| |
| |
| |
Les Frères Jacques
Op de ijzeren deur stond: voor vreemden streng verboden! Maar ik ben er toch door gegaan en kwam toen in een grijze ruimte, die aan het binnenste van een kasteel deed denken. Een kasteel waarin vreemde dingen gebeuren. Aan het plafond hing aan een lang touw een gouden kaarsenkroon, een meter of wat daarvandaan: een rode jeep, daar tegenover een roze kermiskraampje, waarin je allerlei lekkers kon kopen. Een roerloze dame en heer, gezeten in het hoogste koetsje van de zweefmolen, kwamen er rakelings langs. Ze zaten zeer rechtop, terwijl enkele meters onder hen het tweede koetsje, eveneens met dame en heer, volgde. Op de grond stond een draaimolen met een kip, een zwarte zwaan, een koe en een paard.
Op de voorgrond, opzij van een brug lag een boot voor anker. Daarop las ik ‘Belle Arabelle’.
Een man hing de was op: een smal gepijpte broek, een gestreept shirt. Hij was van één van ‘les Frères Jacques’.
Er waren met bloemen begroeide prieeltjes en er liepen brandweermannen, de helmen in de hand. Mooie kerels met zwarte, smalle snorren, rechte kleine neusjes en een rode gordel om hun middel. Ze zeiden niet ‘Wat doet u hier?’ Ze bekeken de draaimolen en de boot, ze liepen over het bruggetje en stonden belangstellend stil voor een pop met een gazen rokje en vleugels.
Een blond meisje in bikini en netkousen, alles wat bloot bleef gebruind door de hoogtezon, kwam een trapje af, wachtte tot een jongen met een mand vol revolvers haar zoende en ging weer terug. Ik liep haar na en vond zo de
| |
| |
kleedkamer van ‘les Frères Jacques’. Ze hadden er blijkbaar met z'n vieren één, met hun verzamelnaam op de deur. 't Was een grote en ze keken van allerlei affiches langs de muren en zelfs van een enorm schilderij op me neer. Behalve een grote spiegel, waarop gelukwensen en telegrammen o.a. van ‘Votre petite soeur Lucy’, een tafel, waarop telkens vier stapels verschillende hoedjes, een pak watten, een doos met snorren, een lege fles wijn. Achter een gordijn: vier washandjes en vier handdoeken. Verder niets. 't Was zondagmiddag en toen ik het ‘Théâtre de la Porte St. Martin’ binnenging, stond er buiten een lange rij te wachten, want de nieuwe operette ‘La Belle Arabelle’ met ‘les Frères Jacques’ en muziek van Guy Lafarge en Pierre Philippe, is een erkend succes.
Terwijl ik in die grote half donkere kamer naar de decoratieve broers op de muren keek, drong ineens 't geluid van het publiek in de zaal, naar binnen. ‘Attention,’ zei een stem, ‘dans un quart d'heure’. Ik zag een microfoontje boven de deur en wou gauw teruggaan naar 't toneel, maar er kwam een aardige jongen aan. Hij droeg een witte trui, een smal gepijpte broek, had zwart haar en brosse. Hij stak me de hand toe en zei: ‘Paul Tourenne’, één van ‘les Frères Jacques’.
Hij is toen zo'n beetje mijn privé ‘Frère’ geworden, want hij zorgde dat ik in of naast het hokje bij de man, die de lichten en 't geluid bediende, kon staan. Je kon daar door een raampje kijken naar de zaal, een zee van gezichten, gevat in rood fluweel. En door een ander luikje zag je een stuk van 't toneel. Naast 't hokje stond je tussen de coulissen.
‘Attention’, zei de stem, ‘dans cinq minutes.’
M'n privé ‘Frère’ wierp me een kushand toe. ‘Tot straks,’ zei hij.
| |
| |
De Frères Jacques
| |
| |
Een stoet heren met jassen aan en hoeden op, sommige met muziekinstrumenten, trok langs me en verdween via een trapje in de diepte.
Er was een oude dame bij met een paars lapje om 't haar. Ze droeg een vioolkist. De laatste was een forse heer, die tegen me riep: ‘Bent u 't, die uit Holland is gekomen om over ons te schrijven? Oh, merci, c'est quelque chose de bien.’
Dat was de chef d'orchestre en pianist Pierre Phillippe. Feitelijk de vijfde ‘Frère Jacques.’
‘Attention, dans 3 minutes!’
In het kasteel wordt hard gewerkt. De jeep komt omlaag, iemand probeert de deurtjes. De geluidsman draait aan een knop, ik hoor het geborrel en geplons van water. Een meisje in glimmend broekje en beha komt naast me staan en bekijkt zich in de smalle spiegel. Voordat 't tot me doordringt staat ze op 't toneel en praat tegen een oude heer in een enorme rode stoel. Door 't luikje kijk ik recht in de zaal: men zit aandachtig, 't is dus opeens begonnen. De heer blijkt een detective, het meisje is Domino, schutsengel nr. 27 en ze hebben 't over iemand die vermist is. De jonge dochter van een graaf.
Maar net als ik besloten heb toch maar buiten 't hokje te staan, omdat je dan beter ziet, schuiven de heer, de stoel, de domino, plus 't stuk toneel, ratelend mijn kant uit, tot vlak naast me. Opeens komt er van alle zijden licht en muziek. De draaimolen, de zweef, 't rad van avontuur: alles is omlaag en in verlichte glorie. Van twee kanten komen lieve meisjes, plus de broeders Jacques, in jakken en broeken met zwarte petten en witte handschoenen. Ze zingen: ‘ça tourne, ça tourne, ça tourne...’ En 't lijkt alsof hun stemmen, net als hun vingers dansen. 't Is een meeslepend, intens vrolijk geheel en de draaimolen, de zweef, 't rad van avontuur: alles draait.
| |
| |
‘Ça tourne, ça tourne...’
Maar 't volgend moment is 't weer allemaal voorbij en als 't scherm zakt, gaat alles de lucht in. De vier broeders Jacques staan in 't gangetje naast Domino. Ze kussen haar op de schouder. Eén voor één. Ze lijken niet op elkaar en toch zijn ze eender. Een is klein en tenger, een vrij groot en breed, twee zijn daar tussen in. Drie hebben snorren. Ik herken alleen m'n privé ‘Frère’, die een arm om me heen slaat en zoetjes vraagt: ‘Ça va bien?’
Waarop de anderen me de hand reiken, namen prevelen en vragen of ik 't hier wel goed kan zien.
Maar dan springen ze weg en 't moment daarop ziet het publiek hen in de ‘Arabelle’, in het roefje.
Ze zingen zacht, en vredig.
Daar komt de plons, 't geborrel van water, en ze snellen met z'n allen naar het dek. ‘Vrouw overboord!’
Naast me verschijnt een soort kikker-man, op groene rubber voeten. Hij heeft een bolhoed op en een gestreept tricot aan. Hij neemt een slok uit een glas en hipt naar voren, 't toneel op. Iemand smijt een matrasje naast me en de kikkerman smakt kort daarna hierop neer, de benen in de lucht. Maar niet nadat hij bij z'n aftocht de slok water met groot gebaar over 't toneel heeft gespuugd. Hij heeft namelijk de drenkelinge gered. Die ligt nu op de ‘Belle Arabelle’ en wordt door de ‘Frères Jacques’ tot leven gewekt. Ze willen haar alle vier tegelijk masseren en ze zingen lief en teder ‘Petite amie sauvée des eaux’. Op die koesterende maar altijd mannelijke en onconventionele manier zoals zij dat kunnen.
Een en ander helpt; de drenkelinge (en het is een mooie jonge ook) dartelt de volgende morgen over de Arabelle. Blond, mollig, op minimale groene schoentjes en met een groen schortje om de minimale taille. Ze zingt als een leeu- | |
| |
werik. Terwijl alle broers, vlijtig strijkend, wassend, huishoudend, verliefd op haar worden. Om ellende te voorkomen, probeert hun speciale schutsengel Domino deze onheilstichtster te ontvoeren, nadat Chou, zo noemen ze hun meisje, met alle broers tegelijk een afspraak heeft gemaakt. Maar deze ontvoering mislukt. Wel wordt Chou verliefd op een andere knaap, die in het laatste bedrijf de zoon van de graaf blijkt te zijn. Zodat ze fijn samen kunnen trouwen. Want Chou is natuurlijk de vermiste dochter van de andere graaf.
Een kinderlijk verhaaltje, doorspekt met dwaze grappen, een brigadier van politie, lieve meisjes, de pittige Domino en de kwinkelerende Chou. En daartussen ‘les Frères Jacques’, die zich er niet met een liedje of wat vanaf maken. Ze doen bijna voortdurend enthousiast mee. Ze begeleiden hun zingen met geraffineerde gebaren, zo uitgekiend, alsof een tekenaar elke beweging heeft aangegeven. Ze zijn geen moment alleen maar piasserig, ze zijn stimulerend als een verovering in de lente. En achter de coulissen doen ze net zo jeugdig, gul met schouderkussen en dartele omhelzingen en ‘Chou... ça va bien?’
En met hun laatste liedje in het kasteel van de oude graaf verslaan ze weer alles wat daarvoor geweest is. De hoedjes bedekt met gekleurde veren zingen ze als poppen, waarin een speeldoos is verstopt, met tinkelend staccato en het beetje zwevende van oude stemmen. En als het mechaniekje dat hun gebaren en geluid lijkt te regelen stopt, is 't of al 't menselijk leven uit hen is weggegleden. Alsof ze inderdaad poppen zijn, versteend in een oud kasteel. En terwijl 't publiek klapt en klapt en men om herhaling roept, mompelt de chef-elektricien naast me: ‘Dat is groots.’
Voor hun kleedkamer moest ik lang wachten. Tenslotte kon ik naar binnen en net als in 't begin keken ‘les Frères Jac- | |
| |
ques’ met de snorren en witte handschoenen, de strakke broeken en de hoedjes van de muren op me neer.
Maar daar beneden zaten vier heren die in niets op die andere leken. Ook nu kwamen ze om me heen staan, net als achter de coulissen, maar volslagen anders. Ernstiger, gereserveerder, zakelijker.
't Enige wat me te binnen schoot was: ‘Ik weet nog niet hoe ze heten.’ En omdat ik de situatie niet meester was, gaf ik m'n privé ‘Frère’, die nog 't meest op zichzelf leek, gauw m'n blocnote.
Zoiets hadden ze duidelijk nog wel eens meer bij de hand gehad, want even later zaten ze geamuseerd naar me te kijken terwijl ik las wat ze hadden opgeschreven.
André Bellec, Georges Bellec, François Soubeyran, Paul Tourenne. Twee broers dus, praatte ik, als op school, de Bellecs onderstrepend. Ze knikten. Twee broers.
En wie is dan André?
Nu stak de heer in 't grijze pak met 't rode vest de vinger op en riep: ‘Ik.’
En Georges Bellec?
‘Ik.’ Deze leek inderdaad wel op André, alleen was hij kleiner en hij had een kuil in de kin.
François Soubeyran? Dat was de grootste van de vier, met brede schouders, zwarte ogen en tweed costuum.
Paul Tourenne was m'n vriend, die nu onthulde dat hij getrouwd was en 2 zoons had, een van 12 en een van 7. François had er drie, van 12, 10 en 5. Twee meisjes en een jongen. Georges die niet getrouwd was, had een kat. Maar - zei hij - ik ben niet de vader.
Daarna kwam er een mooie, jonge vrouw binnen. Donker, elegant, vrij lang. ‘Madame André Bellec.’
Ze ging er glimlachend bij zitten. Op m'n vraag of de vrouwen ook zongen of met hen meegingen op tournee, antwoordde Paul: ‘Ze blijven thuis.’
| |
| |
En André voegde eraan toe: ‘Dat is beter voor ons.’ Waarop ze alle vier, madame Bellec ook, lachten.
André was advocaat geweest voordat hij ‘Frère Jacques’ werd. François bakte potten, Georges Bellec was schilder en Paul Tourenne telefonist.
Ik begon nu aan hen te wennen en eigenlijk waren ze dezelfde innemende jongens. Niet aanstellerig of pedant, maar intelligent en zichzelf. Dat is ook de kracht van hun zingen. Ondanks 't teamwork blijven ze heel persoonlijk.
Paul Tourenne, blijkbaar merkend dat ik me op m'n gemak ging voelen, kwam me een sigaret brengen. En André vroeg of ik nu zonder aarzelen wist wie François was.
Daarop kwam de pianist Pierre Philippe binnen. Hij droeg een donkerrode trui, waardoor hij, toen we over Brigitte Bardot praatten, z'n duimen stak, op beha-hoogte en zei: ‘Die speelt alleen hiermee. Dit en publiciteit.’
Een cynische jongen, knap pianist, in wiens ogen weinig genade vindt. Marie Josée Neuville is volgens hem niets: ‘Te jong.’ Trenet, Yves Montand, Brassens, Phillippe Clay en Odette Laurey zijn goed. Gréco ook. Les Frères Jacques en hij houden wel van Gréco.
Het succes kwam in de Rosé Rouge, de cave waar Gréco na de oorlog haar liedjes zong, dat was in 1918. Maar toen zat er voor hen al 4 jaar vechten op. Want ze startten in '44. Toen droegen ze witte pullovers en ze zongen oude chansons en blues.
André en Georges zongen al eerder samen voor de radio, een quasi kwartet, maar hadden geen zin meer om met z'n beiden voor 4 door te gaan en vroegen Paul Tourenne en François Soubeyran erbij. Op een avond van de vereniging ‘Werk en Cultuur’ waarvan ze lid waren. Paul Tourenne speelde guitaar en kon een beetje zingen. François had er nooit wat aan gedaan. Maar hij had een diepe bas en hij
| |
| |
kreeg de opdracht elke keer één enkele toon te zingen, de laagste.
Pierre Philippe speelde piano en schreef de arrangementen. Tenslotte vonden ze hun laatste en niet onbelangrijkste geluk: Jean Denis Malcles ontwierp hun uniform: fancy worstelaars uit de ‘belle époque’ met snorren, hoge hoeden en witte handschoenen.
Een triomf werd hun ‘l'Entrecôte’ waaraan ze meer dan drie maanden werkten, oefenend voor de grote spiegel. Zoals ze dat nu nog altijd doen. De spiegel is noodzaak, daarin wordt elke beweging gecontroleerd, totdat alles wat niet noodzakelijk is, alles wat afleidend, niet suggestief werkt, is geweerd. Zoals een schrijver z'n teveel aan woorden schrapt.
André Bellec, die bij het zingen de leiding heeft, schikt zich wat houding en bewegingen betreft, naar z'n broer Georges, de schilder. Behalve een goed gevoel voor compositie heeft deze een sterk talent.
Nu 't allemaal zo goed loopt, nu men in rijen staat om naar hen te kijken en te luisteren, nu de buitenlandse tournees een enorm succes waren en de grammofoonplaten grif worden verkocht, is hun zorg het zo te houden.
‘Het moeilijkste is - zegt André - om steeds aan nieuwe liedjes te komen. We kunnen niet alles gebruiken, ze moeten goed zijn en zich lenen voor 't gebarenspel. We houden niet van modern, dat is niets voor ons. We willen 't ritme van de polka en de wals.’ Ze voelen ook wel voor de film maar als men één van de vier vraagt, antwoorden ze: allemaal of geen.
Nu is er sprake van dat ‘La Belle Arabelle’ (van Marc Cab en Francis Blanche, regisseur Yves Robert) verfilmd wordt. ‘We hebben nu geen klagen,’ vertelt André Bellec en z'n mooie vrouw kijkt glimlachend naar haar elegante schoentjes.
| |
| |
Maar wie denken mocht dat dit allemaal moeiteloos ging, wordt gecorrigeerd door de lange François, die ernstig zegt: ‘We klommen heel langzaam.’
En als ze mij bij het afscheid succes met m'n werk toewensen, treft me hun ernst: ze weten wat succes, dat je niet cadeau krijgt, waard is.
|
|