geen geld en geen kaartje voor de metro, m'n excuses...’ We moesten, bleek nu, naar Montmartre en gelukkig wou ze wel op een kaartje van mij, want het is een enorm eind.
‘Ons huis is maar klein,’ zei ze aan de voet van de Rue Fontaine, die grijs en smal naar boven klimt met aan het eind de Moulin Rouge. ‘Maar 't gaat om wie er wonen en daarom schaam ik me niet.’ Voor een kamer met dichte, rode gordijnen zat een oude witte kat met een roze neus. Soms was er tussen het grijs van de huizen opeens een brede gleuf, een gang met aan het eind daarvan het onverwachte groen van hoge bomen, zoiets als een geheime tuin.
't Was een heel kleine kamer, die uitkijkt op een grijze blinde muur. Geen lucht, geen wolken of groen van bomen, alleen maar die muur en het geklapwiek van langsvliegende duiven. In de hoek een wasbak en een gasstel; op een bank die als bed kan dienen lag een meisje; bij de tafel met strijkgoed stond een jonge, opvallend mooie vrouw, die Pascale's moeder bleek te zijn. Ze had een stem, dieper en warmer dan Gréco, en intelligente grijze ogen.
Nu ik dit schrijf pakt me weer die verwondering van toen. In dat kamertje waar je je nauwelijks kon roeren, waar de twee zusjes sliepen in dat uitklapbare bankbed, waar gewassen, gekookt, gegeten werd, is een volkomen onalledaagse sfeer.
Op de pickup staat een foto van de vader. ‘'t Is jammer dat u hem niet ontmoet,’ zegt mevrouw Petit, ‘hij is zo aardig en zo'n oprecht musicus.’ Ze hebben veel platen - veel van Bach en Mozart - en boeken. ‘De Vuurproef’ kennen ze bijna van buiten.
‘Oh la la...’ zegt Pascale, ‘'t is het verhaal van een duivelse terreur. Mr. Proctor, Yves Montand wordt opgehangen. M'n hart klopt sneller als ik 't speel, 't is alsof iets me naar de keel springt. Ik voel 't hier, van binnen.’ Ze drukt een hand met korte ongelakte nagels tegen d'r truitje.