| |
| |
| |
Ik zocht Josephine Baker
Op zoek naar 't adres van Josephine Baker kwam ik bij de directie der Folies Bergère. Op zondagmiddag. Een lange rij burgers, van wie de meesten op middelbare leeftijd, wachtte bij de nog gesloten deuren op een entreebiljet voor het als het grootste spektakel aangekondigde nieuwe, miljoenen francs kostende, programma.
Voor de artisteningang, in de straat verderop, was een verzameling Scooters geparkeerd. De artisteningang bleek voor vreemden streng verboden en werd bovendien voortdurend beloerd door een concierge in een keuken-cantine ernaast. Maar op de deur der directie stond: entrée sans frapper. Via een dubbele deur kwam je in een vrij zakelijk lokaal, waarvan een muur boogvormig doorgebroken was en hierdoor zag je een door lampjes en kandelaars verlicht hol.
Tegen de achterwand, die uit een van boven afgeronde spiegel bestond zat een krampachtige brunette, met te lange wimpers, achter een bureau. Vóór haar een grijs Siamees katje aan een rode riem.
Terwijl ze naar me luisterde speelde ze met verve de onverbiddelijke. Tikte met grijs gelakte nagels op de telefoon en zei: ‘Adressen geven we niet. U kunt wel een brief achterlaten, die zullen we doorsturen.’
't Katje sprong van het bureau op een kast en vandaar loodrecht omhoog, waar 't als een aap bleef hangen.
‘Madame, kan ik nog iets voor u doen?’
Ze tikte en 't katje landde vlak naast haar hand. Wegkijkend
| |
| |
van haar spectaculaire armband, zag ik op dat bureau een brief, of nee, een circulaire. Met een ouderwets larmoyante, maar niet slechte tekening, voorstellend een reddingsboei, waaraan twee mannen en een vrouw zich vastgrijpen. ‘La Bouée’ stond eronder: Champs Elysées.
‘Madame, wenst u nog iets?’
‘Nee,’ zei ik, ‘dank u,’
Het is vreemd zoals men vaak z'n onderwerpen vindt. Waarom ik er heen wou is me nog niet duidelijk. Ik had een vaag gevoel dat er iets achter zat wat de moeite waard kon zijn, hoewel niets me dit garandeerde.
Toch ging ik zo gauw als 't kon, het feit dat ik vanwege de tijd geen vergissingen moest riskeren, negerend.
't Was op het duurste deel van de Champs Elysées, tegenover Fouquet, waar je voor f 100, - kunt eten. Tussen luxueuze etalages is daar een poort die leidt naar de gebruikelijke cour en hier ziet men recht voor zich een klein raam met een laag, wit gordijntje. Daarboven een witte reddingsboei: La Bouée.
Je komt er via een portaal waarvan de muren volgeprikt zijn met vragen van werkzoekenden. Een zeer kleine, smalle kamer, waarin dicht tegen elkaar drie ouderwetse lessenaars. Achter elk een oud, tenger dametje. De oudste droeg een hoedje, gegarneerd met lila viooltjes en zat langzaam met twee vingers te tikken op een knots van een schrijfmachine. Behalve dit trage en onregelmatige geklik van de toetsen was 't er doodstil. Er brandde een elektrisch straalkacheltje en buiten de lessenaars met paperassen en de daarbij behorende stoelen, bestond 't meubilair uit een ovale spiegel met gouden lijst, een gouden pendule onder glazen stolp, en een ronde witte klok, beide laatste zonder wijzers. Aan de wand: de witte reddingboei aan een spijker en een
| |
| |
bordje met ‘Praat zacht, dan verlicht u ons werk.’ 't Rook er naar muffe koffers.
Zij die de directrice bleek te zijn, bekeek me zwijgend. Ze had een Florence-Nightingale-gezicht: kleine neus, recht voorhoofd en in 't midden gescheiden, kort, sluik volmaakt wit haar. In tegenstelling tot de andere twee droeg ze geen hoed. Ze had iets zeer strengs, wat geaccentueerd werd door haar zwarte jurk met hoge boord.
Ik vertelde hoe ik door een toeval aan dit adres gekomen was en nu graag wilde weten wat precies La Bouée was.
Ze luisterden alle drie en bleven zwijgen als hadden ze tijd nodig om dit bericht te verwerken. Maar na een gebaar van de directrice boog de oudste zich weer over het toetsenbord, mikkend met de wijsvingers.
Terwijl de andere, de ogen sterk vergroot door dikke brilleglazen, naar me bleef kijken.
‘Gaat u zitten,’ zei tenslotte de directrice met hoge zwevende stem. ‘En leest u dit aandachtig.’
Ik kreeg een bankje, dat ergens onder haar lessenaar stond, en een zelfde circulaire als ik in de Folies Bergère gezien had.
Ik las: ‘La Bouée’, opgericht 1934 en bekroond door L'Académie Française. Onder de tekening de namen van het erecomité, waarin ambassadeur François-Poncet en o.a. een markies, een baron, hertoginnen en leden van de Académie Française. Oprichtster en directrice was madame André Dubosq: ‘Altijd behalve zondags te consulteren. Ook zaterdagmiddags en in de vakanties.’
De doelstelling was iedereen zonder geld en werk aan een baan te helpen, ongeacht godsdienst, politieke richting, leeftijd. Gelegenheid om 't allemaal te lezen echter kreeg ik niet, want madame Dubosq zei: ‘Bekijkt u de rest thuis
| |
| |
maar. Neemt u 't maar mee. We sturen dit aan alle grote werkgevers. We staan voortdurend met hen in contact.’
Op dat moment kwam er een man binnen, niet oud, niet jong. Wiegend met 't hoofd en zacht zingend. Madame Dubosq greep haar agenda en begon snel te fluisteren. De man, hoewel vaag en zachtzinnig van de wijn, zweeg en keek of hij luisterde. Knikte alsof hij zich iets herinnerde, zong opeens met fors élan en ging buigend weg. Die met 't hoedje achter de machine, de andere met de bril reageerden niet. De directrice legde de agenda zorgvuldig op de plaats, zeggende:
‘Wat moeten ze doen als niemand helpt? Ze worden ziek, ze sterven als beesten.’
‘Of ze maken zich dood,’ praatte die met de bril. ‘Ze verdwijnen... fffft... als drenkelingen in de zee.’
Haar hoge vibrerende stemmen gaven deze dialoog, die een zakelijke ondertoon had, begeleid door het geklik van de schrijfmachine, het effect van een hoorspel.
‘En 't wordt ieder jaar moeilijker,’ vervolgde de directrice. ‘Ieder jaar vragen ze naar jonger, jonger, jonger. We vechten tegen de tijd. Vóór de oorlog was 45 te oud, een paar maanden geleden was 't nog 40 en nu willen ze geen mensen van 35 meer. Zelfs bij de metro mogen ze niet ouder dan 30 zijn. Ja, als ze er eenmaal werken, kunnen ze blijven tot 65, maar bij de aanvang is de eis: jong, jong, jong. En toch moeten al die anderen leven, ze moeten eten.’
Ze boog 't hoofd, terwijl die met de bril gretig inviel: ‘Men roept altijd Parijs. Ach wat mooi en verrukkelijk. Maar men is hier wreed.’
‘Elke stad is wreed,’ protesteerde madame Dubosq. ‘En dit gejaag naar jeugd komt door Amerika.’
Ze ging in haar agenda lezen: ‘Laatst kwam hier een secretaresse, 38, zocht werk. We stuurden haar naar een kan- | |
| |
toor. Na een week belde de chef dat ze daar weg moest. Ze was wel goed maar niet levendig genoeg. Ze was niet dynamisch...’
‘Il faut être dynamique,’ riepen ze nu allebei in koor.
‘Il faut être dynamique.’ Ze lachten schamper en 't had iets heel geks en lugubers. De oudste met 't hoedje draaide de brief uit de machine en voordat ze zich weer voorover boog zag ik hoe ze met slimme oogjes naar me keek.
‘De moeders,’ hernam madame Dubosq, ‘vragen dringend om huishoudsters of helpsters voor de kinderen. Maar niet ouder dan 30. 't Is overal 't zelfde en de regering doet er niets aan.’
‘De regering,’ zei de ander, ‘heeft ons in de twintig jaar dat we bestaan, één keer iets gegeven.’
‘Ach,’ protesteerde de directrice, ‘een gift van de regering hebben we niet nodig. Ze moet ervoor zorgen dat er werk blijft voor mensen van 40 tot 65. Oud-soldaten hebben in ons land wel allerlei rechten, daar houden ze wel allemaal baantjes voor open. Waarom voor de oudere mensen dan niet?’
‘We zitten op hoge kosten,’ zuchtte de ander.
‘We hebben de kachel, 't licht, de postzegels, de telefoon, de huur en de schrijfmachine. Geld is moeilijk. Je kunt niets riskeren. Je moet een budget hebben.’
‘De werkgevers,’ praatte de directrice, ‘betalen 4000 frs. per jaar, dan kunnen ze ons altijd gratis personeel vragen. Voor dat geld kopen we wol en stof en dat geven we aan mensen zonder werk. Die maken er thuis kleren en cadeautjes van. Die worden door ons ge- en verkocht. Ons kantoor is altijd open. Ook in de vakanties. We sluiten alleen op zondag.’
‘En,’ vervolgde de ander, ‘we hebben madame Ricard.’ En knikkend in de richting van 't oudje achter de schrijfma- | |
| |
chine: ‘Ze is onze gesalarieerde kracht. Ze is zo toegewijd, ze mist geen uur. Mijn man zegt altijd: ze is het geweten van de natie.’
Madame Ricards oogleden begonnen te beven. Ze stak me haar dunne vingers toe.
‘Ik doet 't zo graag,’ zei ze, ‘ik hou zo van m'n werk.’
Toen keek ze weer met bange vlijt en langzaam typte ze verder.
Twaalf jaar in dit hok, gesalarieerde kracht zonder vakantie. Briefjes typen aan werkgevers over vrouwen en mannen die tientallen jaren jonger zijn dan zij.
‘De leeftijd mag geen beletsel zijn, het tegendeel is waar, madame X, monsieur Z is zeer ervaren.’
Twee klokken zonder wijzers, een spiegel met gouden rand. Een bordje met ‘Spreekt zacht.’ Een witte reddingsboei en 't uitzicht op de grijze cour.
Vijf en zestig is madame Ricard. Nog niet zo oud als 't vrouwtje dat aan de voet van de Champs Elysées de kindertjes naar de ezels lokt: Kom lieve kleine schatten.
Die is klein en krom, ze draagt 't witte haar in een staart. Toen ik haar wat vroeg, riep de vent in leren jas, die daar de baas is over ezels en bokkenkar: ‘Madame mag niet van 't werk gehouden worden... madame is een employée.’ Zo oud is madame Ricard nog niet. Al doet ze lang over een brief. Ze heeft een hoedje met lila viooltjes. Ze is 't geweten van de natie. ‘Ik hou zo van 't werk. Ik doe 't zo graag.’ Nu moet ik maar weg! 't Is hier benauwd. De somberheid zit in elke hoek! 't Stinkt en 't staat me tegen. Gauw geef ik ze alle drie een hand en de directrice gaat met me mee tot op het portaal.
‘Wilt u de verkoopstentoonstelling nog zien?’ aarzelt ze. En haar angst dat ik nee zal zeggen, is zo duidelijk dat ik zwicht.
| |
| |
Zegevierend duwt ze de deur weer open en roept met onnavolgbaar triomfantelijk gebaar: ‘Mesdames, la clef.’
Die met de bril reikt haar de sleutel en nu laat ze me binnengaan in een alkoof.
Er brandt een geel lampje en in rekken, langs de muren, is 't onooglijkst, 't vreselijkst handwerk verzameld, dat ik zelfs in ons land, waar het bar kan zijn op dit gebied, niet deprimerender zag.
Gebreide en gehaakte spullen, treurig van kleur. Maar niet met dat opzettelijke waardoor je merkt dat degene die 't maakte, met de overtuiging der wansmaak koos.
Werk van de wanhoop. De leidster, de handen op de rug, is geëmotioneerd van trots.
Twintig jaar geleden is ze met haar hulpactie begonnen. Veertigduizend werkzoekenden heeft de Reddingsboei sindsdien aan werk geholpen. Veertigduizend bleven althans een poos drijven. En deze verzameling handwerken is van honderd protégé's, die breiend en hakend en prutsend toch nog wat verdienen. Al vraag je je af wat dit beetje geld uitricht in deze dure stad.
Honderd mensen in Parijs. Maar van een kleine witte reddingsboei kan niemand wonderen verwachten.
‘Een jaar geleden,’ zegt de directrice, ‘verkocht Au Printemps dit werk nog beneden vlakbij de ingang. Daar liep 't wel goed, maar nu is het naar de tweede verdieping verplaatst en het valt daar niet op, hè.’
‘De vrouw die deze trui maakte,’ praat ze verder, ‘wilde niet meer leven. Ze zond ons een brief, maar ik ging er heen en bracht haar de wol. En kijk wat ze kan. Ze is nu aan een prullemand bezig. Daar is altijd wel vraag naar.’
‘'t Spijt me,’ zeg ik, ‘ik moet nu heus weg. Maar ik ben blij dat ik 't gezien hebt. 't Is de moeite waard.’
| |
| |
Ze lacht, tevreden. En neemt iets uit 't rek, een dun ding. ‘In uw land,’ praat haar zwevende stem, ‘drinkt men thee. Als uw thee te heet is, neem dan dit souvenir.’
't Is een aanvatter. In de mislukte vorm van een vogel. Aan het eind een poging tot een gezicht met twee ongelijke zwarte kralen als ogen, waarmee dit monster luguber beschuldigend kijkt.
‘Als uw thee te heet is, neem dan dit souvenir.’
Even later ben ik op de Champs Elysées.
Tegenover Fouquet, waar je voor honderd gulden kunt eten.
|
|