Als ze de piek up aanzet om een plaat van zich zelf te draaien, merk ik hoe nerveus ze is. Ze vergeet de stekker in het stopkontakt te doen en doet ontredderd omdat het witte radiootje stuk is. En wanneer ze tenslotte luistert naar haar stem, die door de wanden van dit hokje weerkaatst wordt, krijgt ze een rode vlek op haar linkerwang. Wel tikt ze af en toe met een voet de maat, maar zo geremd, alsof ze zich er eigenlijk voor geneert.
En nadat ik er een paar keer door heen gepraat heb, vraagt ze me of ze de plaat mag afzetten. Op m'n ‘'t Is ook jammer, je moet er naar luisteren’ bekijkt ze me spits. Dan pakt ze een van de poppetjes die op de vensterbank staan, een negertje van glas: ‘Als je dit tegen het licht houdt,’ zegt ze, ‘wordt z'n broek rood. Leuk hè?’
Op m'n vraag hoe haar carrière begonnen is vertelt ze: ‘ik zong altijd zo maar voor mezelf om me te amuseren. Ik houd zo van zingen. De woorden zijn niet belangrijk, ik zong vroeger net als een vogel en ik dacht aan niets.’
Maar in 1955 deed ze mee aan een wedstrijd en won met het liedje dat ze zelf schreef, de eerste prijs. Het heette ‘M'n leven en m'n gitaar’, het lied van ‘Un mari pour sortir.’
Dat had ze in één avond klaar. Nu werkt ze weken en maanden aan haar chansons en nooit worden ze meer - egt ze - zoals die eerste. ‘Toen was het echt, toen kwam het spontaan.’
Of het zingen haar nu evenveel moeite kost?
Er komt iets krampachtigs in haar gezicht, het doet de neusvleugels trillen. ‘Oh,’ roept ze, ‘ik heb 't koud, ik ril, ik wens dat het voorbij is. Het publiek maakt me zo bang.’ En dan: ‘maar 't is omdat ik bang ben, daarom hou ik ervan. Als ik die angst niet kende zou 't anders zijn. Ik vecht nu met mezelf. Dat is erg intens. Ik hou ervan om bang te zijn voor de dingen, en het toch te doen, hè.’