Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ontleding des menschelyken lichaams (1728)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams
Afbeelding van Ontleding des menschelyken lichaamsToon afbeelding van titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (186.24 MB)

Scans (226.73 MB)

ebook (238.19 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Gérard de Lairesse



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ontleding des menschelyken lichaams

(1728)–Govert Bidloo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 26]
[p. 26]

Negende aftekening,

Wiens eerste Uitbeelding vertoond A. de grond der Herssenen, verdeeld in B. vier lobben, twee voorste C. en twee achterste D: voorwaards vertoond zich E. het Trechterken, een nederwaards gestrekt en uit losse en zachte vezelkens bestaande deelken der Herssenen, gelegen tusschen de Schinkelen van het verlengde Merg, toch in de Fluimklier niet geplant, maar door vliezen aan de zelve verbonden. De wyze deezer aanhechting, als ook de komst zommiger Zenuwen uit de Herssenen, doed zien de

II. Uitbeelding. A. de voorste uitsteekzels van de Herssenen, door een hand B. opgenoomen. C. het gedeelte van het Trechterken naar de herssenen toe. D. de Fluimklier. E. de vliesachtige aanhechting. F. de Reukzenuwen. G. de gezicht- H. oogbeweegende Zenuwen. I. overblyfzelen van de bekleedzelen van het pangebeente en des Pans zelve.

Aan het Trechterken, om wederom tot de eerste Uitbeelding te koomen, legt F. een bolrond en hardachtig lichaamtje, gelyk twee klierkens uitpuilende, ofte, om eigentlyk te spreeken, voor over hangende: hier aan vast G. het lange Merg, wiens verder gestrekte gedeelte H. buiten het bekkeneel het Rugmerg genoemd werd. Dit lange Merg der Herssenen bestaat uit tweederhande slag van pypen, uit opklimmende van het inwendige mergachtige lichaam en uit nederdaalende van het boven gestrekte en gelegene brein; waar door des zelfs weezen hard en draadachtig, met een vergrootglas gezien zynde, zich vertoond. I. Het werd door ring- en mergachtige uitsteekzelen bepaald, toch van de zyden met vezelachtige pypkens omtoogen. Het heeft verscheidene uitpuilende deelen, met dewelke het geheele gestel der voor- en achter gelegene Herssenen onderling te zaamen werd gehouden en verbonden. De inwendigste der zelver zal in de volgende Aftekening, met het gezicht en verder beschryving van het Ruggraads merg, vertoond werden: in deeze heb ik alleen des zelfs uitwendige gedaante, als ook dat van het Achterbrein konnen doen zien. Op dit lichaam rust het K. Achterbrein, zeer veel van de in het gemeen genoemde Herssenen, zoo uit- L. als inwendig M. verschillende; want uitwendig is het als uit net te zaamen geschikte plaaten gemaakt: inwendig is des zelfs mergachtige weezen N. gelyk een ontbladerde tak van een boom verdeeld, met een netsgewyze vlechting van Vaten en aanzienlyk getal van Klieren verzien, een voornaam uitsteekzel, hier niet zichtbaar, gelykende een worm, en veel kleene O hebbende. Wyders heb ik, tot merkelyker onderscheid, de Bloedvaten met wasch gevuld, welke derhalven hen hier zeer gezwollen vertoonen. Deeze dingen gezien zynde, verdienen de hoogste aanmerking de Zenuwen; welker deelen, die het geheel, of der zelver gestel en weezen maaken, ik verklaaren en doen zien zal, daar ik van de geheele gesteltenis der Herssenen zal handelen. Nu staat by aftekening van der zelver uitkomst en voornaamste verdeeling te spreeken.

Der zelver eerste paar Q. noemd men de Reukzenuwen, uit de Schinkelen van het verlengde Merg zyn begin en voortgang, tusschen zeekere gestreepte lichaamkens der Herssenen en de beddekens der Gezichtzenuwen, neemende. Men bevind de zelve weeker dan de andere Zenuwen, met een tepelwys uitzetzel R. verzien: en schoon zy alhier slap en platachtig zich vertoonen, zynze echter in de leevende, of korts na den dood geopende lichaamen, rond. Zy werden door een ontelbaare meenigte van zeer dunne Zenuwpypkens S. aan de Herssenen zelf gehecht; en na zy de holtens, voosheden en gaten van het zeefgelykende gebeente doorgegaan zyn, koomen zy zich in het inwendige bekleedzel van de neus en des zelfs klieren in zetten. De stand en loop deezer Zenuwkens vind men evenwydig, ofte neffens den anderen geschikt, wanneer men, om dit te zien door het inblaazen van wind, der zelver bekleedzelen niet veel, toch echter zichtbaar van elkander doed wyken; want als dan doen zich veel onderscheidelyke verzaamelingen van in de rechte en het lange gestrekte bundelen op, welke om de rondheid van de tepelsgewyze uitsteekzels in het einde hoeken en bochten krygen.

Die deeze volgen, zyn de Gezichtzenuwen T. Wat het gestel belangd, zy zyn zeer groot en de dikste van al de Zenuwen, welke binnen het bekkeneel beginnen. Hun begin is week, uit de Gezichtbeddekens, naast het gestreepte lichaam, na welks overgang V. zy door een vezelachtig verband vereenigd werden; niet voor zoo veel de minste pypkens, maar der zelver bundelen aangaat, welke, naauwer en gepakter dan die van de Reukzenuwen, onderling door vliezen verbonden werden. Zy wellen niet te zaamen, maar de pypkens en draadekens van ieder zyde houden hun eigen loop tot in de middestip van het oog. Na de boven gemelde zaamenkomst werden zy harden en gelyk benedenwaards alzoo hier W. gedeeld bevonden. Behalven de netsgewyze vlechting der Bloedvaten met welke zy omtoogen werden, ontfangen zy eenige draadachtige verdeelingen van de volgende Zenuwen.

Het derde paar X. der Oogen beweegende Zenuwen neemt begin uit Y. het midden van de grond des langwerpigen Mergs, van waar het, in vieren verdeeld, tot de uit- en inwendige deelen der Oogen gevoerd werd. De vezelen, of pypkens van dit paar Zenuwen zyn dik, hard, taay en minder buigbaar dan de voorgenoemde, zoodaanig aan hun bekleedzel door wolachtige sprankeldraadekens vast hangende, als was het met het zelve en dat met hen een en zelve gestel en werktuig.

Omtrent de herkomst en verdeeling van het vierde paar de Hertstocht- of tweede paar der Oogbeweegende Zenuwen Z. koomen zeer aanmerkenswaardige zaaken voor en wel eerstelyk dat de zelve omtrent de plaats der Herssenbulten, welke men de Billen noemd, uit de rug en zaamenkomst der mergachtige uitsteekzelen van het lange Merg, van de ballen in het Achterbrein nederdaalende, voort komt met een onnoemelyke meenigte van straalsgewys gespreide kleene vezelkens. Ten tweeden, dat der zelver bundelen genoegzaam los, maar wanneer zy onder de Herssenvliezen de zyden van het langachtige Merg voorby gegaan zyn, hardachtig bevonden werden. Wat der zelver takken belangt, behalven eene zeer aanzienelyke, welke ook den naam aan deeze Zenuw geeft, altyd recht in de Slekspier geplant, gaan'er zomtyds ook wel eenige tot de deelen van de oogen en des aangezichts; toch wanneer dit gebeurd, zyn zy grootachtig en onder de nu genoemde bekleedzelen een weinig van de uitkomst gedeeld, schynende het werk van het volgende vyfde paar a. schoon ook ten opzicht van het begin verscheiden, ten deele waar de neemen.

Onder deeze enkele naam van het vyfde paar der Zenuwen, werden verscheidene, ja gantsch van deeze af gedeelde Zenuwen begreepen; welker eerste en tweede hun begin uit de zyde van het ringsgewyze uitsteekzel neemen. De mindere pypkens deezer bundelen zyn zoo hard als peezen, de verdere Zenuwen van dit getal en deeze naam week, slenterig en grooter dan de eerste, hun begin neemende van den uitersten rand des mergs, ofte het begin van het voor genoemde uitsteekzel. De Zenuwen van deeze bundelen doorloopen de Oogen, Neus, Wangen, de Mond, het Verhemelte, de Tong, weshalven zy ook Smaakzenuwen genoemd werden; kort om, zy gaan met klyfachtige vlechtingen en hairgelykende verdeelingen tot veel Spieren van het voorste gedeelte des hoofds, ja met de tusschenribbige verzaameld tot de keel en de deelen benedewaards aan de zelve zoo uit- als inwendig gelegen.

Het zesde paar der Zenuwen, niet onvoegelyk de Vrees toonende genoemd, b. begind uit den grond, of steunsel des ringwyzen uitpuilsels met zeer breede en vliesachtige draadekens: zy werden tot verscheidene deelen van de oogen, voornaamelyk de spieren, gezonden; zoo dat ze onder de Zenuwen, die de oogen beweegen, moeten gerekend werden.

De Zenuwen van het zevende paar c. het gehoor bedienende, zyn twee en van bezondere gesteldheid; want de eerste d. uit zeer weeke vezelen bestaande, beginnen uit de laagste zyden van de ring gelykende uitpuiling en gaan tot de inwendige werktuigen des gehoors. De tweede, e. die taay als koordekens zyn, koomen uit de buitenste deelen van het Merg voort: na een drievoudige verdeeling en zaamenkomst met een taksken van het dwaalende paar, werden zy in de voornaamste Spieren de stems

[pagina 27]
[p. 27]


illustratieuitvergroten

[pagina 29]
[p. 29]

en gehoors, als daar zyn die van het Strottenhoofd, van het Tonggebeente, van den Mond en Ooren, als mede in de bekleedzelen van het werktuig des gehoors ingeplant, ja gaan tot de uitwendige deelen der oogen toe. Uit deeze drie bovengemelde paaren maaken eenige Zenuwen, bezonderlyken in een vlies geslooten en verscheiden, het achtste paar f. het welk, schoon het met de voorgaande en het volgende negende, of dwaalende paar zeer groote en ingewikkelde gemeenschap, mondelyke verzaameling en verzelschapping heeft, echter gelyk een bezonder paar, zoo ten opzicht van het begin, als de verspreijing moet gerekend werden; want het begind netsgewys uit den grond van de ringwyze uitpuiling, gevoegd met het zesde en zevende paar en het zelve zoodaanig omwindende, dat men het zelve niet onderscheidenlyk gedeeld bekennen kan zonder behulp van vergrootglazen, of konstige deeling, dan daar het vyfde en zesde paar tot malkander komt.

Belangende de verdeeling, deeze Zenuwen doorloopen niet alleen zommige spieren van de keel en hals, maar ook de uit- en innerlyke deelen en werktuigen van de borst, ja mede van den buik.

De Zenuwen die nu volgen werden alle onder den rey van het negende g. of dwaalende paar begreepen; alhoewel menze onderscheidenlyker twaalf, vyftien, ja ook wel twintig in getal dikmaal uit de zyden van het Merg, als ook den vezelachtigen staart, een weinig beneden die van het gehoor, bevind voort te koomen. Uit de betekening van den naam werd de verspreijing van dit paar, naamelyk dwaalendloopende, begreepen. Des zelfs eerste Zenuwen zyn hard en kloek, de verdere van weeker zaamenstel. Na dat zy ontelbaare soorten van takken, zaamenvoegingen en vereeningingen voortgebragt hebben, begiftigen zy van vooren, gelyk de tusschenribbige van achteren, de meeste ingewanden van de borst en buik, met hunne takken, draaden en spranken.

Het tiende paar der Zenuwen h. by uitneementheid het Mergpaar genoemd, zyn begin tusschen het zesde van den hals, of zevende, ja zomtyds eerste Rugwervelgebeente, uit de zyden van het Rugmerg, aan het welk het in het opklimmen met zeer dunne vezelkens gehecht werd, neemende, deeld zyn takken den spieren van de nek toe; toch de laatste ontfangd de schouwderblads spier. Alhoewel dit met de vezelen van de voorgaande en volgende paaren tot een schynt te wellen, zoo werd het nochtans, zelf in den uitgang door het gat van het gebeente, met de zelve niet vereenigd, maar der zelver afscheuten blyven altyd van den anderen gescheiden; het welk men met mindere moeite in een afgekookt hoofd zien kan.

Het elfde begryp der Zenuwen i. de ineengewarde, of zaamengebondene te noemen, komt met der zelver maakzel overeen; want het komt met veel draaden, zoo breede en zachte, als dunne en harde, welke alle in een knoop, alwaar zy naar den rug beginnen te loopen, beslooten werden, uit het middenlichaam van het merg des staarts voort: na dat het met het twaalfde wederpaar en den mergtak de benedenste spieren des werktuigs van de stem doorloopen heeft, werd het voornaamelyk in den grond van de tong gezet, middelerwyl ook zommige klieren zyn wolachtige vlechtingen toedeelende.

De laatste bundelen, of verzaamelingen der Zenuwen k. beginnen zoo binnen het bekkeneel, als uit de wervelbeenderen van den hals, de eerste uit het lange Merg, beneden het uitstek van het achterhoofds gebeente, zoo dat men, indien'er een naam tot onderscheid te geeven staat, de zelve de achterhoofds Zenuwen moet noemen. Met hun verdeeling werden voorzien des hals en neks spieren. Dit zyn de Zenuwen die gezegt werden binnen de holte des bekkeneels te beginnen, welker aangenoomene getal ik niet heb willen onder elkander mengen, maar genoodzaakt ben geweest te vermeerderen, het welk geen de minste warring mede sleept; want daar is zoo groot een verschil en stryd in het optellen deezer paaren, dat men, wegens het getal, vryelyk mag handelen, wanneer het slegs tot begrypelyker onderscheid strekken kan.

Eer ik het Rugmerg en des zelfs Zenuwen vertoon, zal ik den grond van het Beenderhoofd met het geen'er in gebleeven is, ten deele noch met het harde- en middenherssenvlies gedekt, te vooren stellen in de

III. Uitbeelding; by welke getoond werden A. overgebleevene deelen van het afgezaagde Pangebeente. B. de rug van het haanekamgelykende gebeente. C. de twee deelen van het zeefgelykende gebeente. D. de Vliezen, den grond van het beenderhoofd bedekkende, E. de achterhoofds beenderen van de zelve ontdaan. F. de afgesneedene tepelwyze uitsteekzelen der Reukzenuwen. G. de Gezichtszenuwen, H. de oogbeweegende. Tusschen deeze en de eerste voorgaande is geplaatst I. zeeker zoo genaamd Fluimklierken, beter dat van het zaalgelykende gebeente, want het beslaat des zelfs midden. Dit Klierken bestaat uit veel andere, welke aan een Vlies door vezelen gehecht werden: het is boven hol en met netwyze Bloedvaten bespreid, ontvangende een gedeelte van het bekleedzel der herssenen. Hier aan hangt van boven, zonder vereeniging van wezen, K. het Trechterken: van onderen zyn'er zeer veel hairgelyke takskens van waterbuizen vast. Verder ziet men in deeze afbeelding de hertstochten toonende Zenuwen L. die van de smaak M. de vrees aanwyzende N. die van het gehoor O. de dwaalende P. die van het merg Q. de zaamengebondene R. de achterhoofds S. alhier een weinig, om de wyze der verdeeling te beter te zien, uitgetoogen. T. het gat dienende tot den uitgang voor het rugmerg van het achterhoofd. Dus verre wegens de uitwendige deelen van de herssenen; wegens de inwendige zal ik verder handelen.

Het geheele weezen der Herssenen kan bequaamelyk verdeeld werden, in een Bast, Merg en Zenuwen; om van welke met geschiktheid te handelen, men de afbeeldingen moet naar zier van de


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken