Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2 (1859)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
Afbeelding van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.93 MB)

Scans (4.98 MB)

XML (0.93 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2

(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Lofzang.Ga naar voetnoot*

 
De aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren.
 
 
 
Ps. XXXIII, 5.
 
De nacht galmt aan de nacht des Scheppers lofzang uit,
 
En, als met hoorbaar stemgeluid,
 
Vermelden in de onmeetbre hemelen,
 
De sfeeren, die hun baan doorwemelen,
 
De wondren dier Almachte hand
 
Die 't firmament om 't aardrijk spant.
 
Ja, van het eerste morgengloren
 
Rijst elke dag in 't blinkend Oost
 
Met wetenschap voor Adams kroost;
 
En meldt het lied der vooglenchooren,
 
En mensch, en dier, en veld, en plant,
 
Gods wijs- en goedheid in verband.
 
 
 
Neen: aan behoefte alleen heeft 's Warelds Alregeerder
 
Zijn gaven niet bepaald: Hy schonk oneindig meerder
 
Dan wat het leven eischt. Het krachtvernieuwend graan,
[pagina 481]
[p. 481]
 
En 't frissche bronnatvocht had aan dien eisch voldaan;
 
En toch verspreidde Hy zijne onuitputbre gaven
 
Niet tot verzaden slechts en laven,
 
Maar, oog en smaak ten lust in liefdes overvloed,
 
Met Vaderlijke hand. Hy laat den zonnegloed
 
Door 't diep van d' Oceaan en 's aardrijks boezem dalen,
 
Om 't schubbig heir der zee te koestren met zijn stralen;
 
De paarlen in de waterzalen
 
Met zilvren weêrglans te doen pralen;
 
Om de erts te harden tot metalen;
 
Het vocht in 's aardrijks diepsten schoot
 
Tot rotskristal gestold en kostbre flonkervieren,
 
Met tinten van het morgenrood,
 
En avondzonnegoud te sieren.
 
 
 
Ja, zoo de rijke pracht
 
Der nacht,
 
Zoo 't firmament, doorzaaid met starren
 
Die nooit in orde en loop verwarren; -
 
Zoo 't lieflijk licht der kalme maan
 
Waarom ze als throonherauten staan,
 
Aan de onafzienbre hemelvelden
 
De glorie van hun Schepper melden;
 
Zoo dag aan dag de Zon aan 's hemels Oosterpoort
 
Wanneer ze in majesteit door 't luchtgewelfsel gloort,
 
Zich meê vereent in psalmakkoord;
 
Ook 't vogeltjen der hoop, de vroegste dagbegroeter,
 
(Wiens wildzang in het zwerk den kranken lijder zoeter
 
Dan 't lied van Filomele klinkt)
 
En al de lieflijke orgelkeelen
 
Die 't licht hun welkomzangen kweelen
 
Wanneer de bloem den daauwdrop drinkt,
 
Herhalen wijd en zijd in lust- en boschprieelen
 
Den lofzang dien de schepping zingt!
 
 
 
Ook gy, die in de lent', met meer dan koningspracht
 
Van uit uw knopjens van smaragd
 
Te voorschijn treedt om de aard in bruidsgewaad te tooien,
 
Zijt stille predikers van 's Hoogsten Oppermacht,
[pagina 482]
[p. 482]
 
Als we U de kelkjens zien ontplooien,
 
Om 't gouden bloemzaad uit te strooien
 
Waarmeê het windtjen zich bevracht,
 
Of 't geen het vlindertj' op zijn vlerken
 
Al dartlend door de bloemhofperken
 
Onmerkbaar henen voert waar 't zijn ontwikkling wacht.
 
 
 
Hem die U 't hoofd beval uit d' aardklomp op te beuren,
 
Uw schoon gebalsemd heeft met wierookzoete geuren,
 
Praalt gy tot lof en eer in duizenden van kleuren:
 
Van u ontfangen zy die treuren
 
In tegenspoeden of gemis,
 
Den waarborg van Gods liefde en van Zijne Almacht tevens.
 
Hy die in bloem en kruid zoo goed, zoo machtig is,
 
Zal voor den zoon van 't stof gewis,
 
Op 't soms zoo doornig pad des levens
 
Niet minder goed en machtig zijn!
 
De lelie sta gedoscht in parelblank satijn,
 
Of pronke in 't gloeiend rood der westerzonnestralen
 
Waarby geen koningspracht van Isrels vorst kon halen,
 
Toch immers spon zy 't praalkleed niet!
 
Wie, die den bloemhof schittren ziet,
 
Zal niet des Heilands les betrachten
 
En, in Gods trouw gerust, op Zijn verzorging wachten?
 
 
 
Stelt de eerstling uit der lente schoot
 
Heur kelkjen, nog met sneeuw beladen,
 
Aan ruwe voorjaarstormen bloot,
 
Het zal haar frisschen bloei niet schaden:
 
Zy weet, als heel haar zustrenstoet,
 
Het uur dat zy verschijnen moet.
 
Op vaster en verheevner stengel
 
Ontspruit met rijker kleurgemengel
 
Bestand voor hooger zonnevuur
 
Met ieder dag, met ieder uur
 
Van uit des Scheppers milde handen
 
De ontelbre schaar der bloemwaranden:
 
En ieder knopjen dat ontplooit,
 
En elke daauwdrop die het tooit,
[pagina 483]
[p. 483]
 
Bloeit Hem ter eer, blinkt Hem ten lof,
 
Die wondren schept uit nietig stof!
 
ô! Wie de vruchtbre korenairen,
 
(Ontelbaar als de zomerblaâren)
 
Ziet golven op den wind gelijk een gouden vloed,
 
Gevoelt niet in hun ruischend zwieren
 
Het loffeest van den Schepper vieren
 
Die alles met Zijn zegen voedt?
 
 
 
Hy die beval: ‘Het aardrijk worde!’
 
Heeft elke gaaf naar wijsheidsorde
 
Bepaald aan maand en jaargetij':
 
Steeds kwistend, nooit verkwistend Vader,
 
Ontsluit Hy elke zegenader
 
Naar 't nuttig voor Zijn kindren zij.
 
Den kiem van lente- en zomerbloesem
 
Bedekt Hy in des aardrijks boezem
 
Met koestrend winterhermelijn,
 
En ligt hem 't kleed van donzen vlokken,
 
Uit damp in d' ether saamgetrokken,
 
Weêr af by lentes zonneschijn.
 
 
 
Geslachten, talloos als het zand
 
Aan 's oevers rand,
 
En steeds voor hooger gloed bestand,
 
Verrijzen nu allengs van uit den schoot der aarde.
 
Wat gaven van onschatbre waarde
 
In bloem en vrucht, en kruid en plant!
 
Ja, als de Zon in leeuw- of kreeftgestarnte brandt,
 
Verzorgt des Ongezienen hand
 
Ons met den schat der vruchtwarand.
 
 
 
De bezie praalt niet slechts met weêrglans van robijnen,
 
Of helderen agathengloed,
 
Maar zwelt van koelend sap voor 's kranken gistend bloed
 
Daar 't laafnis strekt en medicijnen.
 
 
 
In wit of purper uitgedoscht,
 
En oogbekoorlijk saamgetrost,
 
Verkwikt de teelt der Oosterlucht,
[pagina 484]
[p. 484]
 
En strekt haar honigzoete vrucht
 
Tot sterkte en laafnisteug der zwakken.
 
Onschatbare oogst der boomgaardtakken
 
En schatten by den grond geplukt;
 
Wier schoonheid oog en hart verrukt,
 
Gy-allen bloeit den Heer ten prijs,
 
Die 't schuldig kroost van 't Paradijs
 
Vertroost met gunst- by gunstbewijs!
 
 
 
Het talloos heir van pluimgediert,
 
Dat juublend op den luchtstroom zwiert
 
Naar d' Opperheer zijn vlucht bestiert: -
 
De bietjens die in 't bloemperk zweven; -
 
De vlinders die zich 't lijkkleed weven,
 
Zich-zelfbegravend weêr herleven; -
 
De vischjens in het woelend nat,
 
Met zilvren lovers overspat; -
 
't Leeft alles om Hem eer te geven
 
Die Edens hemelschoone dreven
 
Voor 't eerste paar verordend had.
 
 
 
Wanneer het koeltj' in 't lommer speelt,
 
Dat zacht als teedre moederhanden
 
Op 't aangezicht
 
Van 't lieve wicht,
 
Des wandlaars slapen streelt by 't schroeiend zonnebranden,
 
Wanneer de wind door 't woeste ruischt,
 
Of 't daavrend loeien van d' orkaan
 
D' onpeilbren schoot van d' oceaan
 
Met hemelhoog gegolf doorbruischt; -
 
Wanneer het water bots by bots
 
De onzichtbre bron ontstort met daavrend golfgeklots,
 
En wijd en zijd in 't driftig schuimen,
 
Een sneeuwjacht schijnt van donzen pluimen,
 
Het ruischt,
 
En bruischt,
 
En loeit
 
En vloeit,
 
Door woud en meer, op berg en rots,
[pagina 485]
[p. 485]
 
Ter eer des onbegrijpbren Gods;
 
 
 
Wie hoort niet in des donders stem,
 
De ontzachbre majesteit van Hem
 
Die de aarde tot zijn voetbank heeft:
 
Aan meir en stormen wetten geeft:
 
En bliksemschichten van zijn vingeren
 
Ten zegen en verderf doet slingeren?
 
ô Gy, die in het Heilge woont, -
 
Die 't zondig Adams kroost dat steeds uw wetten hoont
 
U altoos nog genadig toont!
 
Gy schenkt ons eindloos meer dan voor dit aardsche leven:
 
Gy-zelf bracht ons den losprijs aan
 
Die voor den zondaar heeft voldaan;
 
Gy hebt voor hem uw bloed gegeven.
 
't Afschijnsel van uw Heerlijkheid
 
Waarin de volle Godheid woonde,
 
Werd onze boetstraf opgeleid!
 
Ja, Hy die in de heemlen throonde,
 
Het eeuwig Woord, werd vleesch, en stierf,
 
Op dat Hy ons genâ verwierf.
 
 
 
Genâ klinkt in de lofchoralen
 
Waar d' eeuwge stroom des levens vliet:
 
Laat al wat leeft den lof herhalen
 
Van Hem die al wat leeft, gebiedt!
 
Ja, blijv', zoo lang we in de aardsche palen
 
Als vreemde pelgrims moeten dwalen,
 
Genâ! des Kristens zegelied:
 
En klinke 't Lam van Golgotha
 
Zoo lang deze aard gegrondvest sta,
 
En eindloos voor den throon hierna,
 
Het eeuwige Hallelu-jah.

voetnoot*
Nieuwe Gedichten, 1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken