Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4 (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

Scans (6.19 MB)

XML (0.88 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4

(1857)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 259]
[p. 259]

De cycloop.
Herderszang.Ga naar voetnoot*

 
dametas en dafnis.
 
Dameet en Dafnis (d'een', een' Veenman, ros gehaird,
 
En d' ander, om de kin nog naauwlijks half gebaard)
 
Gelustte 't, op één plaats hun kudden saam te weiden.
 
Nu zaten ze aan een beek, en zongen met hun beiden
 
Den zomermiddag door: zy hieven beurtlings aan,
 
Doch Dafnis stelde 't in en opende de baan.
 
dafnis.
 
De dartle Galathee gooit uw verbaasde schapen
 
Met applen, Polyfeem, en scheldt de Herdersknapen
 
Voor bittre minnaars uit: en gy bemerkt haar niet,
 
Maar zit en piept vast op uw lieflijkruischend riet.
 
En, kijk, daar gooit ze op nieuw, en smijt den armen sukkel,
 
Die altijd met haar loopt, uw' Wachthond, op zijn pukkel.
 
De goede lobbes blaft, en klingelt flux naar zee,
 
En voert door 't zwalpend nat zijn eigen schijnsel meê.
 
Zie voor u, dat hy niet, toeschietende onder 't keffen,
 
Wanneer zy 't minlijk lijf ten golven uit koomt heffen,
 
Haar naar de beenen vliegt, en eer ge 't gist of weet,
 
Het zilverblanke vel bezoedle door zijn beet!
 
Want dan verging 't u wis met wat ge schijnt te hopen,
 
Als 't schaapjen, met zijn vacht door dorens heen gekropen.
 
Reeds vliedt ze u, wat ge ook vrijt, en loopt een' loeris naar,
 
En smijt, hoe wel gy 't meent, de kaarten door malkaâr.
 
Want Liefde, ô Polyfeem, heeft wonderlijk vermogen,
 
En 't slechtste is somtijds schoon in zijn benevelde oogen!
 
 
 
Toen zong Dametas hem des Herders andwoord toe.
[pagina 260]
[p. 260]
 
dametas.
 
Ja, 'k zag, (de Veldgod hoor' me en keere 't my ten goê!)
 
'k Zag, hoe zy wierp naar 't Vee, en 't bleef my niet verborgen,
 
Noch dit mijn eenig oog, dat verder ziet dan morgen.
 
Ik schouw de zaak ten eind: want de oude Vader kruis
 
Voorspelt geen leed, of 't leed koomt ook onfeilbaar t'huis,
 
Ja zelfs, al ware 't schoon in later tijd van jaren
 
Voor kindren weggelegd, die niet aanwezig waren.
 
'k Bespeure 't al te wel; doch, hoe mijn oog het ziet,
 
In 't blaakren van de min bemerk ik 't weder niet.
 
Nu zeg ik: 'k Heb my thands eene andre vrouw verkoren,
 
Zoo barst' haar 't hart van spijt wanneer zy 't koomt te hooren,
 
En kijk' ze, als half verwoed, van uit het golvend meir,
 
Op kudde en rotsspelonk met vlammende oogen neêr!
 
'k Heb ook mijn' hond verboôn, haar langer aan te halen,
 
En snufflende, als voorheen, steeds achter na te dwalen.
 
En merkt zy, dat ik dit dus uithoude op den duur,
 
Vast zendt ze een bode om my; maar ik, ik hou my zuur,
 
Zoo lang, tot ze ernstig smeekt, om zelve voor ons beiden
 
Het zoete Huwlijksbed op d'oever uit te spreiden.
 
Want 'k ben zoo lelijk niet! 'k Zag me onlangs nog in zee,
 
('t Was stil) en 'k vond me een oog dat me in my-zelv' voldeê,
 
Een heerelijken baard! En 't blikkren van mijn tanden
 
Was blanker, naar 't my docht, dan Paros marmerzanden.
 
En, op dat me in dien roem geen nijdig oog mocht schaân,
 
(Dit had me eene oude best eens aan de hand gedaan)
 
Zoo spuwde ik, (toen ik 't dacht), om 't voorspook af te weren,
 
My-zelven in den baard tot drie verscheiden keeren.
 
 
 
Hier eindigde Dameet, en drukte op d' eigen stond
 
Zijn' Dafnis eenen kus vol vriendschap op den mond;
 
En dees vereerde aan hem zijn ruischpijp, zoet van klanken,
 
En nam zijn veldfluit aan, met wederkeerig danken.
 
Toen blies Dameet op 't riet, en Dafnis op de fluit,
 
En 't grazend rundervee kwam hupplen op 't geluid.
 
Maar eindlijk, niemand wierd verwinnaar, van hun beiden;
 
Zy waren 't even zeer, daar ze onverwonnen scheidden.
 
 
 
1795.
voetnoot*
Mengelpoëzy I, 253.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken