Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1 (1824)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1
Afbeelding van Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.26 MB)

Scans (5.77 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.37 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
studie
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1

(1824)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 199]
[p. 199]

Iets over de zoogenoemde stopwoorden in de verzen.

[pagina 201]
[p. 201]

Iets over de zoogenoemde stopwoorden in de verzen.

Men heeft geen haatlijker woord in heel den omvang van het Dichterlijke vak, dan dat van stopwoord. De Franschen zeggen cheville. Inderdaad bevat het niet slechts een beschamend, maar zelfs een bespottend verwijt voor den Dichter of Verzenmaker, van het zij zijne taal, het zij zijne uitdrukking, het zij zijne versificatie niet meester te zijn. Intusschen zijn niet zelden de verzen vol van stopwoorden, die niemand in 't oog loopen, en welke eene valsche versificatie als die van den slof-slof trant, ongemerkt met zich brengt, en noodwendig meêbrengen moet, om dat zy tegen den aart onzer taal is. Ik wil daar geene voorbeelden van bybrengen, om dat zy hatelijk konden schijnen. Maar niet alles ook is stopwoord, wat de pe-

[pagina 202]
[p. 202]

dant die zijn taal niet kent, of te grof van verstand is om juist en naauwkeurig te denken en een vers dat hy leest, te verstaan, daarvoor houdt. Menigmaal dient een woord, dat gemist worden kon zonder den zin tot onzin te maken, tot juister bepaling of uitdrukking van den zin, schoon niet ieder gemaakt is om dit te gevoelen, of daar de vereischte opmerking aan geeft. Zeker, waar de Dichter Dichter is, dat is, waar hy zijn gevoel uitstort, kan hem geen stopwoord ontglippen, en dus is de praesumptie altijd voor den echten Dichter en tegen den vitter, om dat de eerste niet ondersteld kan worden in te slapen; hoe zeer ook 't quandoque bonus dormitat Homerus in ieders mond is, en vooral in dien der duizelige hersenbollen van rijmende en windbrakende Prozaïsten, die zelden recht wakker zijn.

 

Ik wil daar een voorbeeld van bybrengen uit Boileau; iemand die gants niet duizelde, maar echter zoo weinig wezendlijk en in ziel en geest Dichter was, dat zekerlijk zijne minste verzen hem 't hart ontvloeiden, maar zijn welgevuld hoofd hem en stoffe en vorm opleverde, die hy met bedachtzame zorg te samen bedacht en vereenigde; en wiens lessen en oordeelvellingen in de Poëzy uit dien hoofde ruim zoo veel kwaad

[pagina 203]
[p. 203]

dan goed deden. Deze in zijne bekende vergelijking tusschen twee Fransche overbrengingen van de Italiaansche Novella, uit Ariosto genomen en onder den titel van Joconde bekend, waarby hy (en met groot recht) de palm aan La Fontaine toewijst, levert daar een staal van op, in eene berisping van de andre vertaling, welke Bouillon tot Autheur heeft. Deze laatste schrijft:

 
Astolphe, roi de Lombardie,
 
A qui son frere plein de vie
 
Laissa l'empire glorieux
 
Pour se faire religieux.

Waarin de Fransche Wetgever op Parnas 't plein de vie voor eene cheville verklaart. Zeer kwalijk. Op de constructie valt aanmerking, maar op de woorden niet. Deze drukken een zeer aanmerklijk punt uit, zonder 't welke het laissa veel te onbepaald zou zijn en niets treffends hebben. Op elk rijk dat erfelijk is, past altijd dat laissa, 't zij het by 't leven of by de dood des voorgangers overgaat; maar 't aanmerklijke is, dat die broeder 't hem by zijn leven, en niet slechts by zijn leven, maar nog in de volheid, de kracht, den bloei van het leven, en niet in verzwakking van ouderdom, uit verdriet des levens, overliet. Dit treft, als men 't wel leest en goed naar den

[pagina 204]
[p. 204]

zin accentueert; en dit moest treffen, zou de Inleiding niet een onbeteekend ding zijn. En om dit treffen moest dan ook, na de opgewekte bevreemding over dit zonderlinge, de beweegreden of 't oogmerk daarby gevoegd worden: Pour se faire religieux.

 

Dat Boileau dit religieux nu ondichterlijk noemt, zij zoo; maar het was immer zoo goed als moine, en zekerlijk nog beter, dewijl moine in het denkbeeld iets belachlijks of vernederends met zich brengt, en Bouillon zekerlijk, naar de denkwijze, by hem te onderstellen, de zaak als een daad van Godsvrucht beschouwde, die geen lachen of meesmuilen verdiende. Wy by ons zouden kloosterling kunnen zeggen.

Even zoo is het met het epitheton van glorieux, waar Boileau den spot meê drijft, als of het in tegenstelling stond met eenig ander empire, dan 't gene Astolfoos broeder verliet. Boileau las het in die opvatting; maar verkeerdelijk. Het eerzucht-vleiend gebied of gebieden, want dus is het dat men glorieux hier verstaan moet, staat in tegenstelling met den aart van het kloosterleven. 't Is la gloire de l' Empire, la gloire du throne, de luister van 't gebied, van den throon, dat hier epithetisch door het adje-

[pagina 205]
[p. 205]

ctif uitgedrukt wordt, gelijk men in alle talen doet, en inderdaad Poëtisch is. Heeft zulk een woord, als zeer dikwerf 't geval is, ruimer en enger zin, zoo moet men het opvatten naar de zin meêbrengt; gelijk, met alle woorden, des Lezers plicht is. En die dit niet weet te doen, is te onkundig in de taal om te lezen; die het niet wil doen is een calumniator en cavillator, een vitter, en toont zijne vuilaartigheid. - Dat het ook keuriger en fraaier uitgedrukt kon zijn, mag er aanmerking op doen vallen, maar dit wettigt die aanmerking niet welke volstrekt valsch gezien is.

Ik mag hier nog opmerken, dat het woord laissa, als eigenaardig voor Nalaten by erfenis gebruikd, wel degelijk het plein de vie vorderde, en dat, by het boertige van het gantsche stuk, deze catachresis en oppositie van het nalaten by levenden lijve, zekerlijk in dezen aanvang reeds den aart der vertelling aankondigt.

 

Zie daar eene kleine proeve. - Daar is onder de werken der Maatschappy van Nederlandsche Letterkunde, in het VII deel, eene gekroonde prijsverhandeling van een Duitscher, behelzende een aantal van aanmerkingen op Dichterlijke plaatsen, waarvan wel de meesten niet beter gegrond zijn dan de hier aangevoerde van Boi-

[pagina 206]
[p. 206]

leau; en zoo is het met een groote menigte der berispingen op Dichters, die zeker hunne taal en uitdrukking beter verstonden dan vele met eene ware of bloot ingebeelde, doch veelal het oordeel belemmerende geleerdheid beladene Critici die zich tegen hen opwerpen, en alle die (wel vitio creati) Censores, die zich aanmatigen voor het Algemeen te beslissen. Doch genoegzaam alle de nieuwe zoogenoemde Aestetici zijn vol van die domheden, en hebben (hunne valsche beginsels en stelsels daargelaten!) in dit opzicht onbeschrijfbaar veel kwaad gedaan, en eenen ondichterlijken geest ingeboezemd, die, hoe strijdig met den aart onzer Natie, uit den laffen hoogmoed der betwetery die licht ingang vindt, aan werd genomen en doorgedrongen. Het ware der moeite wel waardig, doch vereischte een geest boven zijn tijd verheven, al zulke verkeerde oordeelen te recht te wijzen; vooral daar (hoe wonderspreukig het tegenwoordig ook klinken mag) Poëzy, Godsdienst, en Zedelijkheid, in 't gevoel, dat in deze-alle het wezen maakt, allernaauwst aan elkander verwant zijn.

 

Onkunde van taal veroorzaakt ook misgrepen die mede hiertoe te brengen zijn; en het plein de vie, door Boileau gegispt, brengt my te bin-

[pagina 207]
[p. 207]

nen, dat ik, ruim zeven jaren oud zijnde, eens het bekende verhaal van Fedrus: Simonides qui scripsit egregium melos, etc. over wilde brengen en dus begon:

 
Simonides, die in zijn leven
 
Soo schoone dichten heeft geschreven,
 
Besloot, door armoê aangezet,
 
Te reizen door de Grieksche steden,
 
Om by de Vierjaars plechtigheden
 
Zijn kunst met voordeel te besteden, enz.

Dit kladtjen werd wel zeven jaar later onder andere verscheurde papieren door mijn Vader gevonden, die 't las en er om lachte. Het in zijn leven, kon de aanmerking ook niet ontgaan dat niemand na zijn dood verzen maakt. - En het was my wel. - Ik weet echter zeer wel, dat ik toen ik 't schreef niet dat gene door die woorden verstond waar die aanmerking op sloeg; maar dat het by my verwarring van de eene met de andere uitdrukking was. Ik had gemeend, van zijn leven, en deze phrasis met in zijn leven verward. Poëtisch was zeker die uitdrukking niet, en ook hier ongepast, maar ik die in dien tijd Simonides nog niet kende als Dichter van beroep, schreef ter goeder trouw wat ik meende. Van zijn leven is, wel een- of andermaal, wel nu en dan in

[pagina 208]
[p. 208]

zijn leven. Niemand byna is er, of hy heeft van zijn leven ook verzen gemaakt! Ik heb van mijn leven te paard gereden; dat is, ik ben geen rijder, maar deed het toch wel als het te pas kwam, doch doe het niet meer. Ik ben van mijn leven niet ziek geweest, heb ik vele oude lieden hooren zeggen; nu zal de gezondste-zelf van onzen leeftijd in tegendeel wel verklaren dat hy ook van zijn leven wel ziek geweest is. Mijn kinderlijke misslag was derhalve niet belachlijk, als vond ik noodig te kennen te geven dat de man niet na zijn dood verzen geschreven heeft, maar een misslag zoo ten aanzien van de taal als van den man. Ten aanzien van den laatste, dat ik hem niet als toen reeds een Dichter van metier zijnde, beschouwde; van de eerste, dat ik, by gebrek van taal-oefening, in zijn leven met van zijn leven verwarde, en heeft geschreven, voor had geschreven gebruikte, 't geen de zin naar mijn oogmerk geeischt zou hebben. En hoe velen gebeurt dit zelfde in deze rook- en versbrakende dagen niet!

 

Deze kleine aanmerking als gedeelte van eene gantsche ontleding van de zoogenoemde Dissertation van Boileau, dacht ik niet ondienstig om

[pagina 209]
[p. 209]

een oogenblik de aandacht te vestigen. Het overige is onder andere opstellen verloren. Ik zal er echter nog het volgende byvoegen.

Ik haalde daar een voorbeeld van onkunde in de taal by een schrijvend kind op. Maar de onkunde in des schrijvers taal is ook somtijds by den berisper. - Huysinga Bakker, in 't Vijfde Deel van de Werken der Maatschappy van Nederl. Letterkunde, brengt een plaats van Van Gistelen by, behelzende eene Vertaling of Navolging van Ovidius brief van Leander aan Hero, en beschuldigt hem daarin de Lade der stopwoorden dapper geplonderd te hebben. Men zal in dien brok echter geen Stopwoorden vinden, zoo men weet en zich slechts herinneren wil, dat de adjectiven in dien tijd even zoo goed en regelmatig achter als voor de substantiven stonden.

 

Den nacht scheen gelijc den dach bequame, is eenvoudig: gelijk de aangename dag, waarmeê hy het nitor diei van Ovidius uitdrukt. - Het swemmen onsachtig is eenvoudig het onzachte, het harde zwemmen, als wy zouden zeggen; en onsachtig was toen even zoo goed als onzacht tegenwoordig is. Ook is waarlijk dit voorbereidend inboezemen van Leanders groote vermoeienis daar niet ongepast of onverstandig. -

[pagina 210]
[p. 210]

Voor 't overige, moet men die verzen zuiver lezen; niet bedorven, gelijk hy die ze hekelt, die misschien gevonden heeft, althands geeft. Dus moet men daar lezen:

 
Alcione bewees my ook, als de eensame,
 
Soetigheid.

Eensame, zeg ik, en niet eersame. - Dat is: Alcione, als eenzaam op de zee, (even als ik,) bewees my vriendelijkheid. Dit zegt, dit meent hy. Alcyones solae heeft hy in dien zin verstaan, en schoon de Latijnsche Dichter daar blootelijk de Alcionen of IJsvogels-alleen (dat is, niemand dan die,) meê gemeend mag hebben, zijne opvatting geeft in de wending van gedachte, die zy meêbrengt, iets teders, iets aandoenlijks aan dit verhaal, dat Poëtisch is, en zoo hart als verbeelding streelt door Alcione-zelve en haar ongelukkige liefde in herinnering te herroepen.

 

Maar hoe afschuwelijk is het tweede vers daaraan volgende, mishandeld!

 
Ik rechte my eens oppe schouwende blame
 
Als de vermoeide door 't swemmen.
 
Alcione bewees my ook, als de eensame,
 
Soetigheid.

Eensame, zeg ik, en niet eersame. - Dat is: Alcione, als eenzaam op de zee, (even als ik,) bewees my vriendelijkheid. Dit zegt, dit meent hy. Alcyones solae heeft hy in dien zin verstaan, en schoon de Latijnsche Dichter daar blootelijk de Alcionen of IJsvogels-alleen (dat is, niemand dan die,) meê gemeend mag hebben, zijne opvatting geeft in de wending van gedachte, die zy meêbrengt, iets teders, iets aandoenlijks aan dit verhaal, dat Poëtisch is, en zoo hart als verbeelding streelt door Alcione-zelve en haar ongelukkige liefde in herinnering te herroepen.

 

Maar hoe afschuwelijk is het tweede vers daaraan volgende, mishandeld!

 
Ik rechte my eens oppe schouwende blame
 
Als de vermoeide door 't swemmen.

Wat zin is daar in? Schuwt of vermijdt men een blaam door zich op te rechten? En wel-

[pagina 211]
[p. 211]

ken blaam, daar niemand hem zag in 't holle der nacht? En zou hy met vermoeidheid van 't zwemmen voor te doen, den blaam van die hem gezien had, ontweken hebben? Tot dat einde had hy liever onder moeten duiken. Wat gezond verstand is dan met deze woorden vereenbaar? Neen waarlijk, Van Gistelen was verr' van zoo zot te zijn. Immers is 't klaar dat de Dichter geschreven heeft: - schouderen lame; dat is, lam van schouderen, als (door en door) afgemat zijnde van 't harde zwemmen, waarmeê hy de Latijnsche lassi lacerti (matte armen) van het oorspronklijk volkomen en zeer krachtig uitdrukte, ja versterkte. - En zeer klaar is dit, zoo men slechts inziet dat in de vermoeide, de niet het lidwoord, maar het voornaamwoord dé (ons die) is, en vermoeide geen participium, maar een imperfectum van 't verbum neutrum; en dat de zin is: ik richtte my eens op, lam van schouders (zijnde), als die vermoeid werd door 't zwemmen: het geen ook zeer goed samenhangt, dewijl lam, languidus, ontkracht beteekent, als met duizend voorbeelden te bewijzen is. - Doch zoo fraai vindt men het gispen van 't geen men niet verstaat, dat men een schrijver zelfs aansprakelijk stelt voor het geen of afschrijver of drukker onachtzaam ver-

[pagina 212]
[p. 212]

knoeide, zonder zelfs in bedenking te nemen wat hy natuurlijker wijze, naar zijn taal en gevoel medebracht, geschreven zou hebben. En in plaatse van de natuurlijke onderstelling, dat de Dichter wel wist wat hy schreef, al bevat later domheid of onkunde het niet, in welk geval men by onze Voorgangers leering en kennis mocht vinden, onderstelt men altijd wijzer te zijn dan dien men leest, en juicht zich in zijn blindheid en onverstand toe. Doch wien bespot men daarmede voor den verstandige, dan zich-zelven? - Inderdaad mag men er de woorden wel op toepassen die Sofokles den ongelukkigen Edipus in den mond legt, en die ik dikwijls gelegenheid heb te herdenken:

 
Ω λῆμ' ἀναιδὲς. τοῦ καθυβρίζειν δοκεῖς;
 
Πότερον ἐμοῦ γέροντος ἢ σαυτοῦ τόδε;
 
ô Schaamtloos onverstand! wien meent gy thands te smaden?
 
My, Grijzaart, of u-zelv', verachting op te laden?

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken