Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende. Deel 2

[p. 144]

XXVII Hoofd-stuk. Van de boekenbooms worm en torretien, zynde een soort van kleine bokjes.

I. Hebbe over eenige Iaren een groot deel brand-hout van Nimmegen ontfangen, soo quam ik de winter daar aan op myn solder, en sag een bast van dit boeken-hout Leggen, op welke een witagtige worm lag, en siende dat de bast door knaagt was, oordeelde ik dat het een worm was, welke tusschen de bast moeste sitten, waar op ik eenige houten de bast afhaalde, en vond verscheidene deser wormen tusschen het hout en de bast leggen: ik deed haar met de basten in een fles, om af te wagten wat daar uit mogte voort-komen.

II. Sy waren donker witagtig en gekor-

[p. 145]

ven van lighaam, van voren breeder als agter; haar langte was schaars een vinger breed; voor aan de bek, die sy seer introkken, waren twee knypers. Sy hielden sig seer stille, misschien om de koude. Dese bewaarde ik tot in Wiedemaand 1689. Wanneer ik het glas open deed, en vond de torreties in gedaante als de bokjes, waar van dat 'er twee Lever-koleurig waren, en het derde duister-groen, synde in maaksel van malkanderen niet verschillig.

III. Dit siende, ging ik na de solder, en schilde eenige basten af van het overgebleven hout, en vond daar mede dese torreties in, maar alle van een Leverkoleur; daar by vond ik de popjes, synde tusschen wit en geel,

[p. 146]

hebbende de vleugels, pootjes en hoornties wonderlyk in malkanderen gevouwen. Hier na sleufde het een dun vliesjen af, en alle de vleugels, pooten en hoornties spanden sig uit, en vertoonde een torreken, dat vry gauw op zyn pooten was; dit torreken had twee knypers, gelyk veele torren hebben.

A. de worm.

B. de pop.

C. de tor, ofte bokjen.