niet in de boekjes als meesterwerken, maar de meesterwerken alleen vormen niet de sfeer of de cultuur van een land, zoals een paar grote schilders nog geen schilderschool vormen; het waren niet Hals en Rembrandt en Vermeer, die onze Nederlandse schilderkunst groot maakten, het waren zij én Dou, Cuyp, de Van der Veldes, Saenredam, Flinck, Metsu, Bol, Van Mieris, Honthorst, Heda, Hobbema, Ruysdael en nog de tientallen kleine anderen.
En meer dan bij elke andere stijl geldt dit voor de Romaanse. Een Gothische dorpskerk mist de indrukwekkende constructie van een kathedraal, zij is door de vereenvoudiging ook ineens minder interessant, maar een Romaans dorpskerkje kan in zijn soort even mooi zijn als een machtige dom met zeven torens, zoals die in Limburg aan de Lahn. Bekoorlijk of innemend kan men de Romaanse kerken in het algemeen niet noemen: daarvoor zijn ze te zeer stoere burchten van het geloof, die van buiten door hun stevige bouw vertrouwen inboezemen en van binnen een gevoel van geheimzinnigheid en tevens van veiligheid geven, voornamelijk door het spaarzame licht en de dikke muren. Ogenschijnlijk zijn ze zeer eenvoudig; men herkent ze onmiddellijk door het samenstel van ronde bogen en rechte lijnen. Slechts de schuine hoeken van de torenspitsen en de zuilengalerijen aan het koor of de door een zuil gedeelde vensteropeningen in het torenlichaam doorbreken de meetkundige strakheid. Soms, als in Maria Laach, werkt de kleur nog mee om de regelmaat van rond en recht sterker te doen uitkomen, hier worden de ronde bogen onder het dak op een bepaalde afstand afgewisseld met zwarte lijsten, de lisenen genaamd, en afsluiting van de grote gele vlakken met deze donkere banden versterkt de strengheid van het patroon.
Maar in de torens en torenspitsen, hun vorm, de plaatsing vaak midden op de kerk op de kruising van het schip en de dwarsbeuken, op de viering dus, door ze slank te maken of massief, door overal nissen, galerijen, kleine en grote bogen