Tragische puinhopen
Gedurende mijn hele reis door Duitsland heb ik me afgevraagd: ‘Zal ik ooit thuis kunnen vertellen, hoe het er hier uitziet? Waar moet ik mee beginnen? Met de lekkende stationsoverkappingen en het water, dat je met diepzwarte slierten besmeurt? Met de straten van holle coulissen, waar uit elke hoek een onbeweeglijk monster je aanstaart? Of met de schoonheid van een verminkte heilige, aan de laatste pijler van een kathedraal geleund? Met de burchten, de kastelen, de bolwerken van modder en grijs graniet? Met de liefelijkheid van een versteende door de maan beschenen sprookjeswereld? Wat zegt dat alles? Puin, modder, steen, vuil en poëzie, maanlicht en kantelen: al die woorden zeggen niets over dat onbeschrijfelijke, ongrijpbare, beklemmende van mensen, die in de graven van hun volk leven.
In het begin lijkt het niet zo erg: je verwacht kale vlakten en je komt in een stad. Er rijden trams, de mensen lopen bedrijvig heen en weer, de straten zijn geplaveid. Je hebt het druk met je bagage, je wil snel je hotel bereiken. Een vluchtige blik in de etalages zegt je, dat je groente kan kopen, en wijn en leren tassen. ‘Het is heus niet zo erg’, stel je je zelf gerust. ‘In zo'n straat staat nog heel wat overeind.’
Na een paar uur wordt het al anders: je beseft ineens, dat je om te wennen, omdat de mens niet zo licht het onherstelbare aanvaardt, niet echt gekeken hebt. Je keek alleen naar de rustpunten, de herkenbare dingen, het bekende en vertrouwde: de puinhopen in deze mismaakte stad wilde je niet zien.
Maar op een gegeven ogenblik moet je wel: er is zo weinig gaaf, dat je ineens verloren staat in een vijandige omgeving, als een woestijnreiziger, die bemerkt, dat de laatste boom uit zijn gezichtsveld verdwenen is. En dan kijk je om je heen: ‘Zo is het dus’, zeg je bij je zelf en dat herhaal je een paar maal.
Vermoedelijk is er dan iets in je veranderd: weinig of veel,