| |
| |
| |
Engelse kathedralen
Als men ze uit de verte nadert, liggen ze vaak als heel lange, lage schepen, waarvan het dek boven de omringende huizen uitsteekt, op de grond verankerd. Bouwwerken van een zeevarend volk, denk je onwillekeurig - vergetend, dat in die tijd nog niemand van oceaanstomers droomde en dat de Engelsen nog niets van hun toekomst vermoedden. Maar hoe dat ook zij, het ziet er naar uit, alsof ze telkens één van hun zeekastelen diep het land in hebben getrokken. Midden in de stad, als een monument, een symbool van hun gemeenschappelijke bedrijvigheid.
De Engelse bouwkunst is op het vasteland van Europa niet erg bekend; om paleizen of kastelen te zien ging men naar Beieren, voor kathedralen en kerken naar Frankrijk. Er heeft zich na de eerste wereldoorlog, wellicht ook omdat de Engelsen niet veel propaganda voor hun land maakten, de legende gevormd, dat de Engelse kathedralen niet belangwekkend waren. De proporties waren niet mooi, er was geen beeldhouwwerk, de Engelse kathedralen zouden slechte imitaties van de Franse zijn, nuchterder, droger, minder rijk wat de versiering betreft, minder ‘verheven’ door de lagere gewelven.
Zulke bezwaren tegen kunstuitingen, die in de loop van enige honderden jaren tot stand zijn gekomen, houden weinig steek. Er zijn mensen, die alleen van ‘de’ Romaanse bouwkunst houden en niet van ‘de’ Gothiek, die in de literatuur van ‘de’ klassieken en niet van ‘de’ romantiek houden. Hun persoonlijke smaak voert hen dan naar theorieën, die zoveel uitzonderingen moeten erkennen, dat van de oorspronkelijke stelling niets overblijft.
Er zijn meer dan twintig grote Engelse kathedralen, bakbeesten van gebouwen, de meeste meer dan honderd meter lang. Vierhonderd jaar lang heeft men daar bovendien met ongekende ijver en ongekende geestdrift de ene kerk na de
| |
| |
andere neergezet. Alle lelijk? Alle onbelangrijk? Een kind, die het gelooft. De zaak is eenvoudig deze: een aantal kunsthistorici heeft op een bepaald ogenblik de Engelse kathedralen vergeleken met de Franse en de laatste om velerlei redenen mooier gevonden. Gesteund of beïnvloed door de historische gebeurtenissen, de verovering van Engeland door de Normandiërs in 1066, werd het Franse element in de Engelse bouwkunst steeds sterker op de voorgrond geplaatst.
Dit is natuurlijk alles voor een deel wel juist, maar de mens heeft nu eenmaal de gewoonte om elke waarheid in onwaarheid te doen verkeren door overdrijving. Zo zijn de Engelse kathedralen in discrediet geraakt. Het is hoog tijd, dat de toerist eens zelf gaat zien in plaats van de meningen der kunsthistorici na te praten. Het resultaat zal menigeen verrassen.
Waar men bij een bezoek aan een Engelse kathedraal in de eerste plaats op voorbereid moet zijn, is de sfeer. In een Franse kathedraal zal de gelovige katholiek zich thuis voelen, de niet-katholieke kunstminnaar voelt er zich een vreemde. Hij komt door een paar stikdonkere portalen, waar hij tastend naar een met leer gecapitonneerde deur heeft moeten zoeken, in een plechtige en hoogst indrukwekkende ruimte. Monniken schuifelen langs, een aantal mensen ligt op bidstoeltjes geknield voor een kleurige Madonna, waar een lichtje voor brandt. Hij loopt schuchter op zijn tenen, alle andere bezoekers doen dat ook. Hij neemt genoegen met hetgeen men hem biedt en dat is dikwijls niet veel: een interessant beeld staat buiten zijn bereik, een drieluik is dichtgeslagen. Hij is ten hoogste geïmponeerd en verlaat de kerk niet zonder beklemming.
Het is niet profanerend bedoeld, als men een Franse kathedraal vergelijkt met een fabriek in vol bedrijf. Men heeft een kijkje achter de schermen genomen en de werklieden en bazen daarbij gehinderd.
Bij een Engelse kathedraal is de stemming volkomen anders:
| |
| |
er zijn geen portalen van betekenis en de deur staat wagenwijd open. Als men in het gebouw is, kijkt men op een vredig kerkhof met bomen, op een rivier en een weide in de verte en men constateert gerustgesteld, dat men zich op aarde bevindt. Men loopt niet zonder eerbied doch ongedwongen rond, vriendelijk gegroet door een in stemmig zwart geklede koster, die de plaats wijst, waar men een gidsje kan kopen. Want als er geen dienst is, beschouwt men de kathedraal als een bezienswaardigheid, waar iedereen zich vrij mag bewegen.
Voor beide opvattingen is natuurlijk iets te zeggen, doch de indruk blijft bestaan, dat de Franse kathedraal een afgesloten wereld is en dat wil zijn: waar God en zijn dienaren heersen en de mens zich deemoedig heeft te buigen. Een Engelse kathedraal is daarentegen voor de mens bestemd, waar hij tot inkeer kan komen. Het gaat er niet plechtig toe, men waant zich niet in de middeleeuwen. Kinderen spelen op de plavuizen en beklimmen de trappen, een dame durft een bonbon uit een zakje te snoepen.
Wanneer de Franse kathedraal iets heeft van een heilig toneel, dan heeft de Engelse iets van een verheven restaurant, waar het geestelijk voedsel genomen of afgewezen kan worden.
Natuurlijk was dit oorspronkelijk anders: de Engelse kathedralen zijn als katholieke kerken gebouwd en eerst de hervorming heeft ze toegewezen aan de Anglicaanse kerk. Maar de Engelsen hebben in de loop der eeuwen de sfeer zo grondig veranderd, dat men, niet hun godsdienst belijdend, zich nochtans bij hen thuis voelt.
Wat iemand in de eerste plaats opvalt, als hij een Engelse kathedraal nadert, is de enorme omvang.
De lengte van deze reusachtige gebouwen is niet zelden honderdvijftig meter en het oppervlak beslaat soms zevenduizend vierkante meter. Een complex dus van vijftig bij honderdvijftig meter. Dit is te begrijpen als men bedenkt, dat de
| |
| |
kathedralen (van ‘kathedra’, dat is troon van de bisschop) dikwijls tevens kloosterkerken waren, zodat men hier dus te doen heeft met twee kerken in één: het schip was voor de gelovigen bestemd, het koor, gelegen aan de oostkant, voor de monniken. Het geheel was dus een complete kerkstad met kloostergang, eetzaal, slaapzaal en wat dies meer zij.
Men vraagt zich onwillekeurig af, waar deze bouwwoede ineens vandaan kwam. Want bouwwoede was het, als men bedenkt dat alleen al in de twaalfde eeuw ongeveer honderd grote kerken werden opgetrokken, waaronder verschillende kathedralen, terwijl de bevolking slechts iets meer dan twee millioen bedroeg.
Sommige kunsthistorici menen, dat de Normandiërs, die Engeland van Frankrijk uit veroverden, van nature energiek, de stoot gaven. Zij waren de aristocraten, de bouwheren, edelen zowel als geestelijken, en ze kwamen in een nieuw land, dat ze hun stempel wilden geven. Daarbij kwam nog, dat de niet zo lang geleden bekeerde barbaren de behoefte hadden de Christelijke godsdienst op voortvarende wijze te verspreiden of te bevestigen. Op deze wijze werd tevens de Rooms-Katholieke kerk de opvolger van het te gronde gegane Romeinse rijk. Ten einde de tweede veroveringsoorlog van het Westen te kunnen voeren moest de Kerk over gedisciplineerde eenheden beschikken en dit waren juist de kloosterorden die Engeland dus in bouwkundig opzicht een geheel nieuw gezicht verleenden.
De nieuwe stijl der Normandiërs - in het Engels ‘Norman’ genoemd, op het vasteland met Romaans aangeduid - verspreidde zich over Engeland van het punt uit, dat het dichtst bij Frankrijk lag en met de later komende Gothiek is dit eveneens het geval geweest. Toch moet men oppassen hier een al te duidelijk ‘voorgeschreven’ beeld te willen zien. Het is met de kunst niet als met de damesmode, waarin plotseling ‘toonaangevende’ kringen of firma's de lengte van de rok, de haardracht of de vorm van de hoed bepalen en die dan door middel
| |
| |
van modellen, shows en foto's in de kranten over de hele wereld laten verspreiden. Kunst, en zeer zeker architectuur, is een ingewikkelder zaak. De bouwheren, die met hun Franse ideeën in Engeland kwamen, moesten werken met Engelse vaklui en later is het zelfs zo, dat de bouwheren zelf niets meer met de uitvoering, ja zelfs niets met de ontwerpen te maken hebben. - Wel wordt de naam van de bouwheer genoemd en zo zegt men, dat bisschop die en die deze kathedraal bouwde, maar de man die het eigenlijk deed was geen eenvoudig timmerman of een bescheiden monnik: hij was een kundig architect, die wist wat hij deed en gewoonlijk was hij geen Fransman (hoewel men ook Franse architecten aanstelde, zoals voor het koor van Canterbury), maar Engelsman. De geimporteerde stijl werd dus naar de Engelse landaard gewijzigd met het gevolg, dat vooral later, in de Gothiek, de bouwstijl een volkomen eigen karakter kreeg. Zelfs is men tegenwoordig geneigd te geloven, dat de invloed wederzijds was, dat dus ook de Engelse architectuur de Franse tot voorbeeld strekte, zo o.a. bij Durham.
Deze architecten experimenteerden soms op zeer gevaarlijke wijze, bij voorkeur met torens: zo zette men in het midden van de veertiende eeuw een toren met een hoge spits op het midden van de kathedraal van Salisbury, terwijl de slanke pijlers hier niet op berekend waren. Het geheel moest honderd jaar later versterkt worden. Minder goed liep het af met de centrale torens van Ely, Peterborough, Lincoln en Winchester, die alle zijn ingestort.
Soms was het niet eens onkunde doch eenvoudig bedrog, doordat men de funderingen verwaarloosde ten einde een goede indruk te maken met het deel van het gebouw, dat zichtbaar was. Ook werden de muren en pijlers soms met allerlei rommel opgevuld.
Of de handswerklieden zelf zo bijzonder geestdriftig waren in een tijd, dat hun positie niet veel beter was dan die van een
| |
| |
lijfeigene, valt te betwijfelen. Veel vrijheid van handelen zullen ze ook niet hebben gehad en zo is het verklaarbaar, dat de Christ Church in Oxford na de dood van kardinaal Wolsey maar niet opschoot wegens gebrek aan toezicht, zodat de arbeiders gingen spelen en wedden inplaats van door te werken.
Er waren geen geschreven handboeken, waar men het vak uit kon leren, maar er waren tradities. Bepaalde verhoudingen, bijvoorbeeld 5:8 of de zgn. Gulden Snede en bepaalde hoeken (51°50', de hoek van de grootste pyramiden) hadden een zekere voorkeur en zullen wel door de leermeester aan de leerling zijn medegedeeld. Ook was er een zekere symboliek, wat de voorstellingen betreft: het Noorden, koud en donker, was gewijd aan het Oude Testament, het Zuiden, warm en licht, aan het Nieuwe Testament. Het Westen, tegenover de zonsondergang, was bestemd voor het Laatste Oordeel. Er werd een nauwkeurige volgorde gehandhaafd naar rang en stand, hoog was hoger dan laag, rechts belangrijker dan links, een ronde krans om het hoofd betekende heiligheid, een krans met een kruis er in betekende goddelijkheid. Petrus heeft krullend haar, een korte, dichte baard en een tonsuur. Paulus een kaal hoofd en een lange baard.
Traditie beheerste dus de bouw der kathedralen en elke vernieuwing kwam geleidelijk tot stand: zo werd de kathedraal van Wells in details een Gothisch bouwwerk, maar het had de traditionele dikke muren van de Romaanse bouwtrant. Daarentegen waren andere gebouwen in constructie Gothisch, doch de ornamentiek was Romaans en zij vertoonden bijvoorbeeld de Romaanse ronde boog.
Het bouwen van kathedralen is mensenwerk en meer dan elders ziet men in Engeland, dat hier mensen aan het werk waren, die slaagden of faalden. Voor degene, die ordelijk is aangelegd, zijn ze soms verwarrend. Want van de ingang in het Westen tot het achterkoor loopt men enkele eeuwen door. Er zijn overal stijlovergangen, détails die men niet thuis kan
| |
| |
brengen, vormen, die men niet verwacht. In een twintigtal gebouwen is hier de bouwkunst van een volk gedurende vier eeuwen en soms meer - als men de restauraties en veranderingen meerekent - te vinden. Daardoor maken deze kathedralen bij een eerste bezoek ondanks hun leegte ook vaak een rommelige indruk.
Doch dat ligt aan de bezoeker: is men eenmaal thuis in de vormentaal of komt men alleen om iets moois te zien zonder zich te bekommeren om plaats, tijd, periode of historie, dan kan men volop genieten. Alleen zij, die slechts half weten, kunnen niet bevredigd worden. Maar zo is het immers overal en altijd.
Men moet in een Engelse kathedraal veel naar boven kijken. In de vroege gebouwen vindt men gewone kruisgewelven, zoals we die van het vasteland zijn gewend. Maar hoe later men komt, hoe ingewikkelder het wordt. Talloze ribben schieten uit de steunpunten en als men daar niet meer genoeg aan heeft, worden in allerlei richtingen dwarsribben aangebracht, zodat een compleet netwerk ontstaat. Op de ontmoetingspunten zijn dan heel zorgvuldig bewerkte sluitstenen aangebracht, die soms van hout zijn en verguld. Men moet een kijker bij zich hebben om ze goed te kunnen onderscheiden, maar dan ontdekt men ook op een klein vlak dikwijls ingewikkelde voorstellingen, zoals in Tewkesbury vijftien stuks, die het leven van Christus afbeelden.
Later gaat men dan nog verder met de uitbundige en weelderige waaiergewelven, zoals in de kloostergang van Gloucester, de nog latere kapellen van King's College te Cambridge en St. George te Windsor waar men langzamerhand aan een regelmatig geconstrueerde druipsteengrot gaat denken. In die allerlaatste tijd van de Engelse Gothiek lijkt het of de bouwmeesters denken, dat ze stopverf of klei voor zich hebben in plaats van steen. Hun fantasie wordt zo wild, dat we eerder het
| |
| |
gevoel hebben, een sprookjespaleis te betreden dan een kerk.
Zulke wonderlijke, ongetwijfeld verfijnde werkstukken vindt men ook in het klein, waarlijk kantwerk van steen, zoals het graf van Edward II in de kathedraal van Gloucester, haast benauwend van kunstigheid.
In merkwaardige tegenstelling tot deze ongelofelijke prachtlievendheid, die waarschijnlijk een Keltische karaktertrek was en dus ‘typisch’ Engels, staat het gebrek aan beelden en schilderijen. De laatste vindt men bijna nergens en als men ze ziet kan men er beter niet te veel tijd aan besteden. De eerste zijn er wel, maar meestal of deerlijk geschonden of onherkenbaar ‘versleten’. Het is of een vale hand al die gezichten en kleuren, al die mijters en voeten, alle neuzen, monden, oren, kinnen als in een grauwe betovering zacht strelend heeft verminkt en het geheel melaats heeft gemaakt. Het is dikwijls een griezelig gezicht de beelden van bisschoppen en helden, heiligen en vorstinnen te aanschouwen als lijken, die, onherkenbaar, langzaam in ontbinding gaan. Het is bijna erger dan een menselijk lichaam, omdat men weet, dat het vlees zwak is, terwijl men zich steen toch als ‘eeuwig’ voorstelt. Op de voetstukken staan soms initialen gekrast, dikwijls met een jaartal: R.B. 1657 bijvoorbeeld op de lege graftombe, bestemd voor John Wakeman, de laatste abt van Tewkesbury als hij daar ter plaatse was gestorven. Maar hij gaf de abdij over aan koning Hendrik VIII en werd bisschop van Gloucester. En ineens denkt men het dan te zien: deze zachte steen, die onder de hand verkruimelt en waar men met zijn nagel in kan snijden, is geschikt om er kantwerk van te maken, maar men kan hem niet houwen. Met andere woorden: de Engelsen hadden geen steen om goede beeldhouwers te worden.
Zo'n gedachte is natuurlijk te ongerijmd, om er ernstig aan te geloven: sociale toestanden, begaafdheid, invloeden van buiten, kortom de gehele aard van een volk (als men al in bescheiden mate aan volksaard mag geloven) zijn positie in de
| |
| |
historie en zijn geografische omstandigheden hangen ten nauwste samen met zo'n probleem.
Zonder twijfel heeft de Hervorming en de kort daarop volgende burgeroorlog de grootste schuld aan het feit, dat de Engelse kathedralen geen beelden van betekenis bezitten: zo werd de kathedraal van Winchester tijdens de burgeroorlog van binnen bijna geheel verwoest; de heiligdommen werden geplunderd, de beelden omlaag gehaald, het glas in lood stukgeslagen.
Berucht is Hendrik VIII, die in 1538 Thomas a Becket (in 1170 vermoord) beschuldigde van hoogverraad en weerspannigheid en de ziel van de heilige dertig dagen tijd gaf zijn graf te verlaten. Daarop werd de heiligenschrijn ontmanteld en het goud en de juwelen verbeurd verklaard. De buit bedroeg, naar men bericht, zes en twintig karren vol kostbaarheden. De monumenten en schatten, die ditmaal gespaard waren, werden een eeuw later door de Puriteinen vernield. De ramen werden ingeslagen, het koor ontmanteld, de beelden beschadigd, bij voorkeur door de oren, neuzen, handen, kortom alle uitstekende delen, weg te slaan.
Dat gaat zo door in heel Engeland en men behoeft dus eigenlijk geen ingewikkelde theorieën op te stellen om te verklaren, dat deze kathedralen ontstellend arm aan kunstwerken zijn. Maar dat er zo helemaal niets is overgebleven, is opmerkelijk en betreurenswaardig.
In tegenstelling met de kerken in andere landen, die wel aan pleinen gelegen zijn, maar dikwijls geheel zijn ingebouwd, ligt de Engelse kathedraal en dorpskerk gewoonlijk helemaal vrij. Hierdoor heeft men gelegenheid de détails van de buitenbouw zorgvuldig te bestuderen en tevens krijgt het gebouw een veel belangrijker functie in het geheel.
De Engelsen besteden bijzondere zorg aan de plaats, die zij voor hun kastelen, kathedralen en kerken uitzoeken. In dit opzicht lijken zij op de oude Grieken, die er ook steeds in slaagden
| |
| |
hun tempels zo te bouwen, dat zij het landschap niet alleen beheersten, maar ook verfraaiden. Door aangeboren smaak, maar ook door hun eerbied voor de natuur, zagen zij als bij intuïtie dat een bepaald bouwwerk, afgezien of het nu mooi of lelijk was, het landschap op gelukkige wijze kon aanvullen. Zelfs nu nog ziet men de witte of grijze kapelletjes, die dikwijls slechts honderd jaar of minder oud zijn, op de rode of bruine rotsen van Griekenland prijken, alsof zij zuiver ter versiering daar tegen de bergen zijn opgeplakt.
De Engelsen hebben een soortgelijk talent: niet voor niets vergelijkt men hun land met een park, en men kan dan ook zeggen dat wat de Grieken met hun rotsen deden, de Engelsen bereiken met bomen en gras. Ergens in de buurt van zo'n kathedraal staan altijd wel een paar oude bomen, of spreidt zich een ruim grasveld uit. Het is een toneeldécor, vervaardigd met de middelen der natuur. Dat dit zeker niet onbewust geschiedt blijkt uit de belangstelling, die de Engelsen van oudsher voor de ligging van hun gebouwen aan de dag hebben gelegd. Zo vindt men in het beroemde dagboek van John Evelyn, dat in de zeventiende eeuw werd geschreven, reeds talloze toespelingen op deze problemen: John Evelyn kan geen huis bezoeken of hij constateert, dat het ‘slecht’ of ‘goed’ ligt. Eerst daarna bespreekt hij de architectuur. Het is duidelijk dat ook de kathedraalbouwers van Engeland de zin voor harmonie van natuur en mensenwerk in het bloed hadden.
|
|