formuleert, maar die toch uit de strekking van zijn betoog afgeleid kan worden, is een schema te maken, een plan, waarin wij moeten trachten vast te stellen in welke richting het wetenschappelijk onderzoek zich dient te begeven. Ons ‘toevallig’ denken, het oplossen van de zich aan ons opdringende vraagstukken, heeft ons niet verder gebracht, wij zullen moeten gaan denken op lange termijn en ons er van bewust worden, dat als wij doorlopend een aantal voelhorens van onze kennis te ver laten uitschieten op den duur een lichaam ontstaat, dat geen kern meer heeft, dat uiteen zal vallen en tot ondergang gedoemd is.
Reade zelf komt, deze gedachtengang volgend, tot de conclusie, dat de godsdienst, een cultuuruiting, die in de afgelopen eeuwen weliswaar onschatbare diensten aan ons geestelijk welzijn heeft bewezen, doch die ons nu in onze ontwikkeling hindert, zal moeten verdwijnen. In een hartstochtelijk betoog komt hij tot de slotsom, dat de deugd onze godsdienst moet zijn, dat wij onze hoop moeten stellen op het geluk van ons nageslacht en dat ons geloof het geloof in de vervolmaking van de mens moet zijn.
De laatste bladzijden van Reade's boek, prachtig geschreven, geven een beeld van de toekomst, zoals hij zich die voorstelt:
‘Gij gezegenden, die in die verre toekomst zult leven, die wij ons alleen maar kunnen dromen; gij zuiver stralende wezens, die ons op aarde zult opvolgen; wanneer gij terugblikt op ons, arme wilden, die in de grond wroeten voor ons dagelijks brood, die vlees eten en bloed drinken, die in smerige lichamen wonen, waardoor wij iedere dag tot het peil van het dier verlaagd worden, die gekweld worden door pijn en dierlijke neigingen, die vol zitten met somber bijgeloof, omdat wij niets van de natuur weten, die ons nog in haar ketenen geboeid houdt: wanneer gij over ons in boeken leest, wanneer gij er over nadenkt, hoe wij geweest moeten zijn en ons dan met uzelf vergelijkt, bedenkt dan, dat wij het zijn, aan wie gij de grond-