lezing konden houden of voor de radio een spreekbeurt konden vervullen. Zo belde een dame Raymond Brulez, directeur van de afdeling Gesproken Woord van de Belgische radio, op, vertelde, dat ze in Brussel was en kondigde aan, dat ze graag over stedebouw zou willen spreken. Toen men haar vroeg of ze daartoe in staat was, bekende ze redactrice van een vrouwenblad te zijn. Maar ze had dit voorgesteld, omdat haar verteld was, dat ze zich maar tot de radio moest wenden, als ze in geldnood was.
In het jaar 1946 traden gemiddeld eenmaal in de veertien dagen Nederlandse letterkundigen of geleerden op voor de Belgische radio; als in datzelfde jaar vijf Vlamingen voor de Nederlandse radio gesproken hebben, is het veel. Het gevolg was dan ook, dat in 1947 en 1948 elk jaar slechts zes Nederlanders voor de Belgische microfoon kwamen; van die twaalf waren slechts drie letterkundigen.
Men kan bij deze rekensommetjes het hoofd schudden en het kinderachtig vinden, dat de Belgen er genoeg van hebben, dat de liefde van één kant komt, maar ze hebben nu enkele jaren gewacht en menen, dat sedert de bevrijding de Nederlanders als enkelingen weinig hebben gedaan, om de hun geboden gastvrijheid te vergelden. Men geeft echter in België toe dat zodra een instelling of vereniging de gastheer is, alles beter georganiseerd en ook royaler opgevat wordt dan in België, maar dat is weer de afdeling: rokken, lintjes, diners en feestelijke redevoeringen. Het persoonlijk contact ontbreekt.
De houding van de Nederlander in België reizend komt zo ongeveer overeen met die van de Duitser tussen de beide wereldoorlogen. Men werd toen gehinderd door de term ‘steinreiches Holland’. Op het ogenblik spreken wij echter gaarne over ‘dat rijke België’, hierbij vergetend, dat lang niet iedere Belg rijk is, al kan hij ook gemakkelijker een kamer van Bfrs 100. - betalen dan wij.
Om het welbekende beeld te gebruiken, dat de Benelux