| |
| |
| |
Vlaamse steden
Wanneer je in een Vlaamse stad de bezienswaardigheden wilt gaan bekijken, behoef je maar het centrum op te zoeken en dan vind je de Grote Markt. Aan de Grote Markt staan de belangrijke gebouwen: minstens één kerk, het stadhuis, het belfort, de lakenhal, gildehuizen. Er mankeert er wel eens eentje en er komt wel eens wat anders bij, maar gewoonlijk gaat de regel op: als je de Grote Markt gezien hebt, heb je alles gezien.
Veel water komt er meestal niet aan te pas in zo'n Vlaamse stad en de grachten en grachtjes, die onze kleine steden zo bijzonder schilderachtig maken, vindt men hier dan ook zelden. De bolwerken zijn evenals bij ons geslecht en aangezien er geen stadsgracht overbleef, kreeg elke stad dus een heel brede boulevard, die om het hele centrum loopt: een gordel van groen. Van het eigenlijke stadsplan is dus vaak minder overgebleven dan bij ons, omdat wij er niet gauw toe kwamen de grachten te dempen wegens het verkeer te water en het afgraven van een vestingwal het verkeer te land slechts bevorderde.
Zo hebben vele oude Vlaamse stadjes voor ons dus wel iets ‘droogs’, iets nuchters, maar als het plein nog goed is (en dat is het meestal), dan is toch het beste behouden gebleven. Nergens komt de menselijke gemeenschapszin zo harmonisch tot uiting als op een goed gebouwd plein; de Middeleeuwse mens moet zich daar veilig gevoeld hebben. Aan de ene kant de kerk, die voor zijn zieleheil zorgde, aan de andere kant de vroede vaderen der gemeente, die er voor waakten, dat hij niet bestolen werd, op de kasseien zijn medeburgers, die hun waren stonden te verkopen of een avondwandelingetje deden, als een wal om hem heen de gelijkvormige huizenrij en boven hem een enorme hemel.
Dat gevoel van veiligheid kun je als modem mens nog heb- | |
| |
ben, als je op een zomeravond over de Grote Markt van St. Truiden of Tienen of Aalst of Veurne loopt. Je bent een burger van een stad, lid van een groot gezin, het vijandige, donkere, onbekende land ligt ver buiten en toch ben je in verbinding met de hemel en de sterren, want het plein is oneindig breed. Je ziet dan ineens, dat bomen hier niet passen, bomen zijn vreemde dingen, die niet door mensen zijn gemaakt en dit alles hier is van mensenhand, met menselijke proporties. Het Vrijthof in Maastricht is bedorven door de bomen, de Vlamingen wisten dit en hielden hun markten zo kaal als de Grote Markt in Delft, het mooiste plein van Nederland.
Wij zijn, waarschijnlijk wegens het water en het drassige land, altijd zuinig geweest met ruimte in onze stedebouw, vandaar dat onze kleine steden uit gezellige huiskamers bestaan met aangename hoekjes; de Vlaamse steden daarentegen bestaan uit één geweldige zaal, waar iedereen iedereen vindt. Het is een kwestie van smaak en niemand kan eigenlijk beslissen, welke bouwwijze mooier is, maar de Vlaamse steden zijn grootser dan de onze, ze hebben meer allure.
Tongeren, Turnhout, Lier, allemaal stadjes dicht bij de Nederlandse grens en van ons land uit gemakkelijk per fiets te bereiken, zijn bij ons onbekend. Ten onrechte, want juist zij tonen ons zo goed de overeenkomst en het verschil tussen de Nederlandse en Vlaamse cultuur. Men is er in het buitenland en toch thuis!
Wanneer men uit een autobus stappend en midden in Brussel neergezet, de grote boulevards langs kijkt of aan het Noorderstation in de maalstroom van het verkeer terecht komt, dan krijgt men de vreemde tinteling, die iedere Nederlander bevangt als hij voor het eerst in het buitenland duikt als in een donkere vijver: hij is in een wereldstad.
Laten we eerlijk zijn: we voelen ons als een provinciaal, als we daar op de Brouckèreplaats tegen die verblindende, huizen- | |
| |
hoge lichtreclames opkijken, als de tramnummers diep in de dubbele cijfers lopen, als op sommige café's staat aangekondigd dat ze de gehele nacht open zijn. De Kalverstraat en de Veenestraat zijn heel wat rustiger dan de Boulevard Anspach en de Boulevard Max en al is het verschil in inwonertal tussen Amsterdam en Brussel slechts een goede 200.000, het lijkt veel meer.
Min of meer beduusd lopen we over de brede trottoirs en herkennen elke landgenoot aan diezelfde ietwat onwennige manier van lopen: de man, die, aan rust gewend, plotseling in een hel van lawaai en beweging terecht is gekomen en niets wil laten merken, omdat iedereen het blijkbaar heel gewoon vindt. En het enige wat men dan kan doen is die boulevard op en af te lopen, winkels kijken, mensen kijken, auto's kijken en ten slotte vermoeid een ‘filter’ op een terras drinken. En dan komt tegenwoordig meestal gauw de autobus, die je terug brengt. Dat was dan Brussel.
Ook de mensen, die langer tijd in Brussel hebben, komen vaak niet veel verder dan de grote boulevards en de omliggende winkelstraten. Natuurlijk ook naar het stadhuis, dat mij toch te veel doet denken aan een suikertaart, die langs een stoffige weg is vervoerd (het beeld is verre van oorspronkelijk, maar het is nu eenmaal treffend juist), de Grote Markt men zijn pronkende gildehuizen, Manneke Pis, ondanks zijn beroemdheid een lelijk beeldje, het Paleis van Justitie, ondanks zijn omvang een lelijk gebouw, de Sint Goedele, ondanks haar belangrijkheid van buiten althans een vervelende kerk.
Sommige bezoekers gaan natuurlijk naar de prachtige schilderijenverzameling van oude kunst en daar kunnen ze een dag zoek brengen, want daar is wel het een en ander, maar neem dan niet meteen de tram naar de stad terug. Loop liever daar in de buurt wat rond over de enorme brede straten rondom het Koninklijk Paleis en de Koninklijke Plaats, die heel wat stiller zijn dan de boulevards in de benedenstad, wandel het Park
| |
| |
binnen en bedenk, dat zo ongeveer in het midden van de 18e eeuw (dus tweehonderd jaar geleden) één man het stedebouwkundig inzicht had hier een hele nieuwe stadswijk te laten bouwen.
Karel van Loreinen, die van 1744-1780 de Zuidelijke Nederlanden in naam van de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia bestuurde, heeft hier een plan verwezenlijkt, dat Brussel veel meer het gezicht van een wereldstad verleent dan de doorbraak van nog geen honderd jaar geleden, die burgemeester Anspach op zijn geweten heeft. Want die boulevards, waar we zoëven min of meer beduusd rondwandelden, blijken bij nader inzien Brussel in twee helften te hebben gesneden, waardoor een groot deel van het karakter van deze stad verloren is gegaan. Vlak bij de Koninklijke Plaats, bij de prachtige rustige kerk van Onze Lieve Vrouwe ten Zavel, met haar mooie glasramen, kunnen we afdalen naar de benedenstad; hier in de buurt werden de graven van Egmond en Hoorne door Alva gevangen genomen (terechtgesteld op de Grote Markt) en even verderop bevindt zich de Onze Lieve Vrouwekapellekerk, waar Pieter Braeghel begraven ligt, vlak bij het volk, dat het onderwerp vormde van zijn kleurige schilderijen, in het befaamde ‘Marollen-kwartier’, waarvan de Hoogstraat het centrum vormt: de Jordaan van Brussel.
Een andere, nog oudere buurt, het oudste deel van Brussel, vinden we als we van de Grote Markt komend de grote boulevard oversteken, bij de Kathelijnekerk en de Begijnekerk. Hier vinden we het stille, dorpse Brussel (als er ten minste geen markt is) dat ons er van overtuigt, dat al dat gerij en geros, even verder op, slechts de lawaaiïge gevel vormt van een in wezen rustige stad.
Leuven zou één van de mooiste steden van Vlaanderen zijn, als het niet tweemaal in de beide Wereldoorlogen verwoest was. België is altijd het slachtoffer van Europa geweest, maar
| |
| |
Leuven heeft dat toch het ergst ondervonden. De prachtige Grote Markt met haar vergulde huizen is in 1914 volkomen verwoest en in dezelfde trant herbouwd, de Sint Pieterskerk werd in 1914 beschadigd en in 1944 nog verder vernield. Van de Sint Michielskerk staat nog slechts de Barokgevel; de Nieuwe Bibliotheek is in 1940 uitgebrand.
Overal zag men in 1949 nog gaten, waar eens huizen stonden, ja zelfs nog enkele bouwvallen, een ongewoon en treurig gezicht in het overigens zo welvarende Vlaanderen. Het enige monument, dat dit alles heeft overleefd, is het beroemde Gothische stadhuis. In Mei 1944 hebben de beelden aan de gevel hun hoofden verloren, maar het gebouw als geheel is gespaard gebleven. Dit stadhuis is een merkwaardig bouwwerk. Als men het alleen van foto's kent, geloof ik niet, dat men het bijzonder mooi kan vinden. Het heeft dan iets van een heel fijn bijouteriekistje, maar het is te fijn, te kantachtig, te geraffineerd, op het gedegenereerde af. Van steen moet men geen filigraan maken en een gebouw is geen pressepapier. Zoiets denkt men als men het zo op een plaatje ziet staan. Maar dat valt mee: dit rare gipsafgietsel (men moet nu eenmaal bij Gothiek wel eens aan erg wit materiaal, gips, zilver of suiker denken) maakt als men er voor staat een krachtige indruk: dit is geen huis van al te weke aristocraten, maar van kunstzinnige burgers en het is misschien niet zo dwaas de trant van het stadhuis in verband te brengen met de stichting van de Universiteit, die in 1425 had plaats gevonden. Leuven ging weer bloeien, nadat de lakennijverheid omstreeks 1400 verdwenen was, maar op een andere manier.
Helaas, na de bezichtiging van het Stadhuis en enkele schamele resten van de andere oude gebouwen, is men uitgekeken, Leuven heeft geen sfeer. De lange, brede straat van het station naar het stadhuis is te lang en te breed, de Bibliotheek der Hogeschool, uiterlijk ondanks de brand in 1940 ongeschonden, is gesproten uit het brein van een Amerikaan Whitney War- | |
| |
ren, die de Vlaamse Renaissance-stijl misschien verdienstelijk heeft nagemaakt, maar die nog Amerikaanse proporties in zijn hoofd had. Het is een kasteel van een bibliotheek, maar geen bibliotheek. Het heeft een klokketoren, waarop men preludiën van Bach en het Ave Maria van Gounod speelt, zodat men niet weet of men zich in de kerk of op de kermis bevindt.
Op de herbouwde Renaissancehuizen van de Grote Markt en omgeving heeft men heel keurig de jaartallen aangebracht: 1926, 1928, 1932 enzovoorts. De kleur van de steen is van het somberste rood en grijs, dat men zich voor kan stellen. De vormen zijn, hoe goed ook nagemaakt, vals. De moderne winkelpuien zijn ‘smaakvol’ onder de nieuwe-oude of oud-nieuwe gevels aan gebracht. Dat is erger dan wanneer een of andere zakenman zonder begrip voor het huis, waarin hij woonde, zijn winkel vernieuwd had, want dan had men oud en nieuw duidelijk kunnen onderscheiden.
Nu staan die halfslachtige dingen daar en zelfs de propagandisten van het Vreemdelingenverkeer vinden niet eens de moed ze in hun prospectussen te vermelden. Wel vermelden ze het afschuwelijke namaak-Gothische gebouw van de Nationale Bank, dat tegen het prachtige stadhuis staat te vloeken.
Zo is heel Leuven, afgezien van een paar mooie plekjes, een vreselijk oud-Vlaams Lunapark, waar men elk ogenblik carousselmuziek verwacht en een juffrouw die in één of ander nationaal costuum vlaaien of wafels aanbiedt. Architecten, die van plan zijn Groningen en Middelburg in de oude stijl te gaan herbouwen, moeten eens in Leuven gaan kijken. Ze zullen volkomen genezen terugkomen.
Brugge staat vol trapgeveltjes en vol Gothische bogen, maar bijna geen enkele er van is oud. Alles - behalve dan de kerken en vele openbare gebouwen - is herbouwd of zo vernieuwd, dat men het gerust nieuw kan noemen. Mensen, die het weten kunnen, hebben me verteld, dat er slechts één
| |
| |
Middeleeuws huis, van vóór 1500 dus, in Brugge staat. Toch wordt Brugge een typisch Middeleeuwse stad genoemd en wat meer zegt: het maakt 's avonds ook die indruk. Als men in het donker door de stad zwerft, krijgt men gemakkelijk visioenen van somber geklede monniken, ongure moordenaars, vreemd geklede kooplieden en dames met punthoeden.
Want het was me een stadje, dat Brugge: een romantisch schrijver vindt hier stof voor de vreemdste scènes, die toch in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Pasteien, waar acht en twintig muzikanten in speelden, mechanische olifanten en walvissen, fluitspelende wolven, zingende ezels en naakte juffrouwen, die ten pleziere van de hoge heren ronddansten, rondzwommen of zich alleen maar lieten bekijken in de ‘tableaux vivants’, de levende schilderijen. We verwonderen ons niet, dat Philips de Goede achttien bastaarden had, maar het verbaast ons evenmin, dat het volk leed onder het slechte bestuur.
Van die wilde brasserij, dat goud en fluweel, die overdadige weelde, bespeurt men niets, zodra het daglicht meedogenloos op overal herstelde gevels schijnt. Ondanks, of misschien juist ten gevolge van de pogingen het verleden krampachtig vast te houden, is de sfeer volkomen verloren gegaan. Het duidelijkst is dit, als men deze stad vergelijkt met Amsterdam en Venetië, die ook in hun geschiedenis en bouw zo op Brugge lijken. Venetië is nog steeds een mooi toneel voor samenzweringen, hofmakerij en jaloerse scènes, maar de acteurs hebben dit toneel verlaten. Van het eigenlijke toneel in Amsterdam, dat natuurlijk aanmerkelijk bescheidener en ingetogener was, is weinig meer over, maar onze hoofdstad heeft op één of andere wonderlijke manier de schakel tussen het verleden en het heden intact gehouden, vandaar dat het geen museum werd, doch evenmin een onttakelde schouwburg. Langs de grachten lopen Rembrandt en Descartes, maar ook Berlage en Kloos. In Brugge ziet men ze niet: geen Memling, en geen Pieter de
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |

Het Groot Begijnhof te Gent
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |

Het stadhuis van Willemstad
| |
| |
Coninck, geen Karel de Stoute en geen Margaretha van York, geen Portinari en geen Hugo van der Goes.
Brugge is morsdood. Ondanks het Belfort, het Stadhuis, het Gruuthuuse, de enorme kerken, de prachtige musea. Brugge heeft ‘hoekjes’ en ‘doorkijkjes’, het heeft zijn liefelijk Minnewater en zijn stil Begijnehof, waar de bomen de armelijke architectuur moeten verbergen. Men kan er tientallen prachtige foto's nemen, maar degeen, die deze bekijkt, ziet niet wat naast al dat moois staat. Brugge is bovendien vertouristerd; iedereen loopt er hoogst kunstzinnig rond, met verheven blik herhalend wat hij juist in een geschiedenisboekje gelezen heeft. De Gothiek uit de 19de, ja zelfs uit de 20e eeuw is hem even lief als die uit de 14e en hij ziet niet, dat de metselaar uit later tijden er maar met de troffel naar gegooid heeft. Brugge is overdag een stad voor lieden, die men ook in Volendam tegen kan komen.
Maar 's avonds is Brugge een sprookjesstad. De oude of nieuwe gevels weerspiegelen in het donkere water, de voetstappen weerklinken in de stille straten en de torens staan als machtige monsters in het maanlicht. Brugge heeft zich in het duister hervonden en men vraagt zich af, hoe dit komt. Het antwoord is niet moeilijk, omdat van het wezenlijke niets bedorven is; namelijk van het totale stadsbeeld. Er zijn geen grachten gedempt, geen straten verbreed ter wille van het verkeer, geen modern gebouw verstoort het algemeen silhouet, men kijkt schichtig rond en daar komen ze weer: de moordenaars en de monniken, de vreemde kooplieden en ridders met rare tulbanden.
En dan is men weer verzoend met Brugge tot de volgende ochtend...
Nergens ter wereld, behalve misschien in Rome, vindt men op zulk een klein bestek als in de ‘Kuip van Gent’, zo wordt de oude stad genoemd, zoveel gebouwen uit geheel verschil- | |
| |
lende tijden van geheel verschillende bestemming. Op de Graslei staan naast elkaar gebouwen uit de 13e, 16e en 17e eeuw, twee gildehuizen en een pakhuis, burgerlijke bouwwerken dus.
Maar niet ver daar vandaan is het Gravensteen uit de 12e eeuw, de kleine Sikkel uit de 13e eeuw en het Achtersikkel uit de 15e eeuw, gebouwen door edellieden bewoond. De St Baafskathedraal is uit de 12e tot 16e, de St Niklaaskerk uit de 13de, de St Michielskerk uit de 16e eeuw; kerkelijke gebouwen. Laat men ons nooit wijsmaken, dat een modern gebouw met een oud gebouw vloekt: in Gent verschillen ze 300 à 400 jaar en ze vormen een prachtig geheel. Het is een genot door deze zo levende stad te wandelen, die van plm. 1200 tot plm. 1900, 700 jaar lang, van een zo bewonderenswaardige zin voor schoonheid is bezeten, dat in een cirkel met een straal van een paar honderd meter geen enkel lelijk gebouw te vinden is, behalve dan het foeilelijke Postkantoor in Gothische treint van 1903. Er is geen grootser stadsgezicht te vinden dan dat op de brug over de Leie, waar men achter elkaar de torens van de St Niklaaskerk, het Belfort en de St Baaf op ziet rijzen. En geen stiller hoekje dan daar waar de Leie langs de achterkant van de Vleeshal en het Gravensteen stroomt.
Elke keer als men een stad bezoekt, tracht men voor zich zelf een karakteristiek er van te formuleren: een stad is als een mens; mooi, lelijk, aanstellerig, ingetogen, vrolijk, somber, eerlijk, sluw, benepen, grootmoedig. Zeelieden spreken over een schip als over een vrouw, touristen zouden zo over de door hen bezochte steden moeten spreken. Amsterdam: goedlachs, gul, wat slordig gekleed, een wolk van een vrouw; Brussel: een winkelmeisje, dat de filmsterren uit Hollywood nadoet; Delft: een ouderwets dienstmeisje op haar Zondags, maar dan héél lief; Den Haag: een burgerjuffrouw achter een horretje met de radio aan om op de hoogte te blijven; Parijs, een heel oude barones op een stoomfiets; Venetië: een stokoude courtisane
| |
| |
met juwelen getooid in een hangmat; Hoorn, een mooie boerenmeid zonder bruidschat; gaat u zelf maar door, het is een leuk spelletje en als de vergelijking niet altijd klopt is er nog niets verloren.
Gent onttrekt zich voor mij aan elke analyse: ik ben opgewonden geweest tussen al die kathedralen en voelde me vriendelijk gestemd bij het grimmige Gravensteen, ik heb op mijn hoofd gestaan van enthousiasme in de lieflijke St Baafsabdij en me koning gevoeld bij de gildehuizen. Gent heeft me trots gemaakt op de mensen, waartoe ook ik hoor, en me doen beseffen, dat het jammer is eens te moeten sterven en haar niet meer te kunnen zien. Gent is niet een vrouw, waarvan ik een karakteristiek kan geven: het is het meisje, waar ik verliefd op ben.
|
|