In genoemde provinciale hoofdsteden spreken de schilders geregeld met de architecten, de glazeniers met de dansers, men kent elkaars werk van nabij.
In Amsterdam kent men elkaars werk nauwelijks: op de opening van een tentoonstelling van schilderijen kan men twee of drie letterkundigen ontmoeten, een of twee toneelspelers, een half dozijn architecten, meer niet. Op een letterkundige lezing schitteren de anderen door afwezigheid. Het kunstenaarscentrum Amsterdam wordt gevormd door een aantal inwoners van deze stad, die tevens kunstenaar zijn; zij helpen slechts zeer zijdelings het leven van deze stad bepalen, er zijn geen ‘Amsterdamse’ kunstenaars.
Maar er zijn wel Groningse, Arnhemse, Maastrichtse kunstenaars, die geregeld overleg plegen met de rest van de bevolking, met de autoriteiten, met politieke figuren, met de beoefenaars der vrije beroepen. Zo vormt de kunst in deze steden een waarlijk levend element.
Het gevaar voor provinciale zelfgenoegzaamheid is bij dit alles slechts klein: het contact met de grote steden in het Westen is gemakkelijk, de verkeers- en communicatiemiddelen zijn zó veelvuldig, dat van een isolement geen sprake meer is. Het bleek ons, dat menig provinciaal kunstenaar beter op de hoogte was van hetgeen in Amsterdam te zien is, dan menige Amsterdamse collega.
Hierdoor gevoelt de kunstenaar in de provincie ook niet meer de behoefte om in Amsterdam te gaan wonen, ten einde zijn gezichtsveld te verruimen. De trek naar de grote steden, voor de oorlog zo'n typisch verschijnsel in ons muziekleven bij voorbeeld, is opgehouden. Menig kunstenaar voltooit zijn opleiding in het Westen, doch keert na afloop hiervan naar zijn geboortestad terug - terwijl hij vroeger bleef hangen, soms ten koste van een harmonische ontwikkeling van zijn talent.
Eén van de oorzaken van dit verschijnsel is de omstandigheid, dat de provinciale opdrachtgevers niet langer de voor-