| |
| |
| |
Lente in onze oude vestingstadjes
De luchten worden in de lente hoger. Gevuld met snelzeilende wolken, die het scherpe zonlicht in vlagen over land en water doen scheren, geven ze ons het gevoel een eindeloze ruimte te beheersen, zelfs al staan we maar op een lage dijk. Wij vergeten onze grenzen in de vlakke polders, langs het kronkelende water, door de nog kale bomen kijkend naar de verre horizon die in ragfijne nevels verborgen ligt. Een huis, een molen staat hel in de wijde vlakte en lost dan ineens weer op in een grauwe schaduw, die over het dak vaart. Zou de zon het winnen? De natuur is vol spanning en wij slaan geboeid het vreedzame gevecht gade. Daar komt weer zo'n schijnwerper, die geruisloos over onze hoofden schiet en van het landschap een zeventiende-eeuws schilderij maakt. Hij wordt gevolgd door vele andere en ineens proeven we dan haar nabijheid: de lente, die al het grijs kleur verleent, de wereld opent en ons het gevoel geeft dankbaar te moeten zijn, omdat we nog leven.
Op zo'n dag moet men niet naar de bossen gaan: de bomen staan nog dor, de vogels zingen niet, er kruipen geen torren over het zandpad en er zijn geen vlinders. De lucht is nog schraal en de zon verwarmt alleen de beschutte hoekjes. De komst van de lente vindt hier geruisloos en bijna onzichtbaar plaats. Op het vlakke land, in de polders, aan de rivieren wordt echter openlijk een strijd met de winter geleverd.
De wallen van onze waterburchten zijn nu op hun mooist. In de winter krijgt men hier de volle laag van de ijzige wind, in de zomer lopen we te veel in het geboomte om de prachtige, strenge lijnen van de oude vesting goed te kunnen onderscheiden. Het sombere fort is dan een vriendelijk plantsoen geworden, liefelijk als een stadspark met rustieke bruggetjes. In de lente is onze stemming juist nog zo grimmig, zo ondernemend, dat we ons de verdedigers van een bedreigde veste kunnen wanen. In de lente ook geeft zo'n hoge wal ons een kinder- | |
| |
lijk gevoel van veiligheid. Hier kunnen we schuilen tegen de vijandige omgeving van het nog barre land, tegen de optrekkende scharen van jagende wolken, die slechts nu en dan onderbroken worden.
Op zulke ogenblikken is het, alsof je weer in de middeleeuwen leeft. Je ziet één van je voorvaderen over de verschansing leunend uitkijken naar een troep ruiters, die in de verte nadert. In het felle licht blinkt een harnas en daarachter komt een bos pieken langzaam op je af. Achter je staan je stadgenoten gereed om de aanval af te slaan. Laat ze maar opkomen, denk je, we zullen ze wel krijgen.
En dan besef je ineens als nuchter burger in de twintigste eeuw, dat we nog niet ver van de middeleeuwen afstaan, dat die paar honderd jaar in de geschiedenis maar een kleinigheid is, dat een generatie van mensen naar menselijke maatstaven berekend lang duurt, maar dat slechts deze wallen eeuwig zijn. Ergens schiet een auto als een snelle tor over een asfaltweg daar ginds, een trein dendert over een spoorbrug, een sleep schuift tuffend voorbij, maar al die moderne futiliteiten geven het wijde landschap geen ander aspect: de rivier stroomt, de lucht trekt een koepel, de akkers strekken zich tot ver buiten het gezichtsveld. Er is zo weinig veranderd, er zal zo weinig veranderen.
Misschien is dit één van de redenen waarom men zich zo rustig voelt op deze grimmige bastions, die eens modern waren als auto's, treinen en vliegmachines. De spanning van leven en dood is verdwenen, alleen de mooie namen, die men in de krijgskunde aan de vestingonderdelen gaf, zijn gebleven: courtine, ravelijn, oreillon, contrescarp, esplanade.
Achter de borstweringen slaapt een stadje, waarin de mensen nauwelijks aan een atoombom denken: op hun hoofden zal ze niet vallen, want dit schijnbaar zo barse fort heeft zijn rol in de geschiedenis gespeeld. Niets is vreedzamer dan een vervallen vesting, een werk van oorlog, dat niet meer gebruikt
| |
| |
wordt. Het stelt ons bijna gerust: het kan dus, het kan afgelopen zijn. Na de kleine burenruzies zullen misschien eens, wie weet, de grote burenruzies ophouden.
Het lijkt allemaal zo futiel als je in de lente met de zon op je gezicht en de wind in je haar op zo'n wal staat. Men staat hier op een kerkhof van heftige emoties, op een begraafplaats van de haat. Vandaar misschien, dat men slechts vertederd neerkijkt op al dat vertoon van grimmigheid. De oorlog is hier immers een kinderspelletje geworden met houten sabels en papieren steken.
Het is misschien geen toeval, dat, van al onze vestingstadjes die aan de grote rivieren het best bewaard gebleven zijn: twee ervan zijn eigenlijk gestichte steden, namelijk Willemstad in Noord-Brabant, dat in 1583 op last van Prins Willem van Oranje werd gebouwd om een dorp, dat sedert 1565 eerst bestond en Nieuwpoort, tegenover Schoonhoven, dat in 1673 op last van de Staten van Holland van wallen werd voorzien, nadat het bijna tweehonderd jaar lang een open dorp was geweest. Deze steden hadden dus alleen een strategische betekenis: zij hebben nooit een echte bloeitijd gekend, omdat zich hier geen kooplieden hebben gevestigd en dat is in zekere zin een geluk want hierdoor hebben ze zich zo goed als niet uitgebreid (Willemstad is zelfs nooit helemaal volgebouwd), zodat men nooit behoefde te overwegen of de wallen wellicht niet beter geslecht konden worden ter wille van het verkeer.
Steden als Zaltbommel, Gorkum en Woudrichem zijn veel ouder en waren aanvankelijk ook handelssteden, maar naarmate het handelsverkeer zich concentreerde in bepaalde plaatsen, bleek, dat hun ligging niet zo gunstig was. Zij konden tegen steden met een belangrijk achterland niet concurreren en daardoor breidden zij zich evenmin uit.
Hoewel al deze steden in ouderdom aanmerkelijk van elkaar verschillen, zijn ze toch enigszins verwant in bouw. Wat de leek het eerst opvalt zijn de stenen dammen, die dwars door de
| |
| |
gracht gelegd zijn, aan weerszijden van de stad één. De stad is namelijk aan beide kanten of aan de binnenkant van de dijk gebouwd en nu heeft het water aan de rivierzijde het peil van de rivier, terwijl aan de andere kant het water op polderpeil staat. Zulke dammen, beren genaamd, waren dus in zekere zin de voortzetting van de dijk en vormden een verbinding tussen de stad en de buitenwereld. Geen prettig idee voor de bewoners, die dus eigenlijk gedwongen waren een dam te maken, waar de vijand langs kon klauteren om de stad te bereiken. Om hem dit te beletten metselde men de beer met een scherpe rug en plaatste daarop één of twee gemetselde torentjes, die monniken werden genoemd. In alle riviervestingen kan men deze vreemde bouwsels nog aantreffen en als men ze ziet kan men er zeker van zijn, dat een deel van de gracht door het rivierwater gevoed werd.
De grote charme van al deze stadjes wordt gevormd door hun ligging aan onze grote rivieren, waar Holland op zijn breedst is, waar men het gevoel kan hebben in een enorm groot land te wonen en waar we ook kunnen begrijpen, hoe een klein land als het onze een rol in de wereldgeschiedenis heeft kunnen spelen, die ver uitgaat boven haar oppervlakte in hectaren gemeten.
En het allermooiste punt is dan de plek, waar Maas en Waal samenvloeien en waar dan ook twee van onze pronkstukken liggen: Gorinchem en Woudrichem.
Als men op het hoge bolwerk van Gorkum aan de rivier staat ziet men in de verte de strakke evenwijdige lijnen van de vesting Woudrichem liggen en onwillekeurig krijgt men dan een wrevelig gevoel: Wat doet dat ding daar in mijn gezichtsveld?
Het is duidelijk, als men de situatie ziet, dat de inwoners van Gorinchem en die van Woudrichem eertijds geslagen vijanden zijn geweest. Maar van de wallen van Gorkum af heeft men wel het gevoel, dat men dat kleine nest daar kan bedwingen en
| |
| |
in de loop der tijden is dat ook zo uitgekomen. Hoe gunstig Woudrichem schijnbaar ook ligt, precies op het punt van de samenvloeiing der beide rivieren, Gorinchem heeft het overvleugeld.
Van zeker standpunt, het puur toeristische namelijk, is dit voor de laatste stad een nadeel. Wel heeft Gorinchem nog al zijn wallen, maar een deel er van verkeert in zeer slechte staat, terwijl een lelijke fabriek en een blok huizen aan de westkant zo dicht bij het bolwerk gebouwd zijn, dat van de krijgshaftige sfeer daar niet veel is overgebleven. Aan de andere kant echter van de Dalemse Poort af kan men de wallen in hun geheel volgen. Er zijn daar nog militaire gebouwen en dit is wellicht de reden, dat aan die zijde Gorkum niet is uitgebreid. Het gezicht van het bolwerk over de rivier stroomopwaarts is prachtig, vooral in de middag en tegen de avond. Komt men te vroeg dan kan men gerust wat in de stad rond gaan lopen: er zijn nog verschillende mooie huizen en men kan zelfs de kast gaan bekijken, waarin Hugo de Groot zich schuil hield in het huis van de koopman Daetselaer. Die kast staat nu in het Burgerweeshuis.
Gorkum is de stad van de Arkels, gesticht door Jan X in het begin van de dertiende eeuw. Zij regeerden een paar honderd jaar, kort, naar ons begrip, want twaalfhonderd en veertienhonderd liggen voor ons bijna even ver verwijderd van het heden. Maar de Arkels hielden het toch nog twee eeuwen uit tegen de machtige graven van Holland en in 1419 sneuvelde de laatste Arkel tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten: de steen is nog te zien in de Krijtsteeg. Jacoba van Beieren was als zestienjarig meisje de geduchte tegenstandster van deze machtige ridder en het verhaal gaat, dat ze huilde toen ze vernam, dat hij dood was. Een wonderlijk soort sympathie, maar de tijd was niet gespeend van sentimentele romantiek.
Jacoba van Beieren kunnen we ook in verband brengen met Woudrichem: vermomd als page is ze eens hierheen gevlucht
| |
| |
en ze heeft hier waarschijnlijk gewoond, want in deze stad werd een verdrag gesloten met haar oom Bisschop Jan van Beieren, de Kabeljauwse aanvoerder, die zelf aanspraak maakte op Holland en Zeeland.
Woudrichem is nog bijna helemaal niet buiten zijn wallen gegroeid en vormt met Willemstad het best bewaarde vestingstadje van Nederland. Men is zo verstandig geweest de weinige nieuwe huizen tamelijk ver van de bolwerken te bouwen, zodat men van hier een vergezicht heeft over de Waal, de Merwede, de Maas, het slot Loevestein, Gorinchem, een panorama, zo weids als men zelden in ons land aantreft.
Nieuwpoort is een miniatuurvestinkje, schuin tegenover Schoonhoven aan de Lek gelegen. Een krijgskundige zou het eerder een fort of een schans dan een vestingstad noemen. Maar het heeft heus echte grachten, een raadhuis, een waag en een haventje. Dat laatste is zo smal, dat twee behoorlijke schuiten elkaar nauwelijks zullen kunnen passeren. De hele stad is 240 meter breed en 340 meter lang. Nauwelijks is men er in of men is er al weer uit ook. De bolwerken met zes bastions zijn nog helemaal intact, maar begroeid met hoog geboomte, zodat men in de zomer niet veel van de vesting zal zien. Het lijkt dan meer op een dorp midden in een bos.
Bij Zaltbommel is dit nog in sterkere mate het geval en een rechtzinnige vestingbouwliefhebber zal het dan ook betreuren, dat de lijnen van deze vesting geheel verdoezeld zijn. In één van de bastions is een kerkhof gelegen en in een ander heeft men een vijver gegraven en op een eilandje een muziektent gezet. De negentiende-eeuwse architect, die deze veranderingen op zijn geweten heeft, gaf blijkbaar niet veel om de belangrijke historische rol, welke Zaltbommel in onze geschiedenis gespeeld heeft, vooral in de tachtigjarige oorlog toen het een belangrijke grensvesting was vóór de verovering van Den Bosch door de Nederlanders.
| |
| |
Als men echter door de met veel liefde en fantasie aangelegde plantsoenen wandelt, van waar men steeds doorkijkjes heeft op de stad, dan mag men blij zijn, dat deze vesting zo liefelijk ontmanteld is. Zo hadden al onze steden kunnen worden en dan waren we meer dan tevreden geweest.
Van alle stille stadjes, waar men slechts een kar over de hobbelige keien hoort ratelen en in elke straat nooit meer dan één mens tegenkomt, is Willemstad het rustigst. Op de brede straat achter het stadhuis vertoont zich niemand tussen de lange rijen linden en midden in de stad treft men mannen aan, die ijverig staan te spitten.
Willemstad is nooit volgebouwd: de vesting is altijd groter dan de stad gebleven. In 1793 heeft de vesting een heftig bombardement van de Fransen doorstaan, waarbij tussen de ‘negen en tienduizend gloeijende en andere kogels met omtrent vyfhonderd Bomben, Houwitsers en Granaaten’ in de stad geschoten werden. Maar omdat de stad zo leeg was, werden weinig mensen geraakt, want er waren slechts 15 doden en 12 gekwetsten. De Fransen moesten ten slotte onverrichterzake aftrekken.
Tijdens de tweede wereldoorlog is Willemstad ook nog hevig gebombardeerd, maar de schade is ten slotte gering gebleken en op het ogenblik kan men het beschouwen als de mooiste vestingstad van Nederland. Wat men ook in het buitenland voor moois gezien kan hebben, dit stadje met zijn goed, maar niet te weelderig begroeide bastions is in vele opzichten belangwekkender en liefelijker in zijn bestorven strijdlust dan menige met veel nadruk geprezen bezienswaardigheid in het buitenland.
|
|