hoek’ van Friesland gelegen, bevindt zich in de eerste plaats vlak in de buurt van Frieslands mooiste kerkjes en zelf is het een stadje dat in bekoorlijkheid van bouw kan wedijveren met Enkhuizen en Elburg, Woudrichem en Zaltbommel. Het ligt nog vrijwel geheel in zijn oude wallen en een deel van de molens op de bastions staat er nog, zij het in vervallen staat, maar de brede grachten in het midden van de stad, de vroegere havens, waar eertijds de schepen uit de Oostzee hun waren losten, geven, als men uit de nauwe straten komt, een gevoel van ruimte, zoals men anders in kleine steden niet aantreft, met uitzondering misschien van de onvolprezen markt te Delft.
Op de plaats waar deze grachten overwelfd zijn staan tegenover elkaar een complex prachtige Renaissance-gevels en het Stadhuis. Van buiten is het niet zo mooi als dat van Sneek, maar de plaats is beter gekozen en hoewel hier het torentje wat te groot lijkt in vergelijking met het naar verhouding lage gebouw is het geheel waardig en vooral deftig. Deftig, dit zo mooie, onvertaalbare woord van onze Nederlandse taal, geeft de indruk, die dit gebouw maakt, voortreffelijk weer.
De burgers van Dokkum moeten heel deftig, in kleding en naar de geest geweest zijn toen zij, niet onderdoend voor de Venetianen, de glorie van hun stad in wandschilderingen van D. Reynes lieten symboliseren. De bescheidenheid, een gevoel van verval, was in 1763 in Dokkum nog niet doorgedrondrongen! Vol trots troont de stedemaagd hier, zoal niet als in Venetië op, dan toch vóór de wereldbol boven Neptunus, terwijl Hermes zich reeds in de lucht verheven heeft om nieuwe relaties voor haar aan te knopen.
We kunnen er een beetje vertederd om lachen natuurlijk, om die stoere Dokkumers, die nog niet helemaal begrepen welke rol hun stadje in het wereldbestel zou gaan spelen, maar dan vergeten we, dat vele van deze dromen in lelijke pompeuze ‘kunstwerken’ van verf en steen tot uiting zijn gekomen, terwijl deze kunnen wedijveren met het beste wat