tie tegen al te verstrekkende onbekleedheid zal waken (leuk voor een badplaats en dat nog wel in een land, waar ieder, die in de zomer meer dan zijn gezicht en zijn handen durft te ontbloten, als een held vereerd zou moeten worden), die kleine rotonde dan ziet er uit als een kruising tussen een station en een postkantoor uit oude tijden, maar daarvoor is het dan ook een officieel bouwwerk.
De resultaten zijn hier dus niet opwekkend, noch ontmoedigend, veel zal afhangen van de rest, die naar wij hopen niet al te lang op zich zal laten wachten. Hopeloos lijkt ons echter de situatie in Zandvoort-Zuid, de zogenaamde villawijk. Wat hier door de vingers van de verantwoordelijke autoriteiten is gegleden is ongehoord.
Prutserige imitatieboerderijen, een villa als een fietsenstalling met vierkante ramen, een Zwitsers châlet en voor de rest karakterloze landhuisjes met gietijzeren staande of hangende speelgoedlantaarns, naarstig concurrerend met hun evenbeelden, de ‘Oudhollandse’ café's in de grote steden, vormen hier een chaos van armoedige weelde, die als ze ergens thuis hoort diep in de bossen verscholen moest liggen in plaats van aan een open zeekust.
Alles is hier reeds vrijwel bedorven, maar wil men nog iets redden, dan zal men onze beste architecten, het koste wat het kost, in drommen hierheen moeten sturen om althans een gedeelte van het ‘gezicht’ te verfraaien.
De eindconclusie na deze overwegingen kan niet zeer vrolijk zijn, hoewel het misschien gelukkig is, dat, afgezien van de villawijk, veel wat nu nog twijfelachtig is door de aanvullende bebouwing aanmerkelijk verbeterd kan worden. Men dient echter wel te beseffen, dat elke bijvoeging het algemeen aspect aanmerkelijk zal moeten verbeteren, willen onze nakomelingen niet tot de conclusie komen, dat onze generatie Zandvoort even slecht heeft opgebouwd als het in het begin van deze eeuw ten gevolge van kortzichtig winstbejag was gegroeid.