weg (het zijn overigens kauwtjes, denk ik, maar in elk geval heel zwarte vogels) dan bekruipt me het gevoel van landelijke plechtigheid dat de Kelten gehad moeten hebben, als ze in Stonehenge of ergens anders hun religieuze mysteries in de open lucht vierden. Ik weet nog steeds niet wat mij en anderen drijft om, zodra maar ergens van een Griekse tempel sprake is, deze te bezoeken. Echt veel aan te kijken valt er niet, zelfs de best geconserveerde zijn toch altijd nog gebouwen zonder dak en veel variatie is er evenmin: sterke, zelfs machtige zuilen in een rechthoek geschaard, soms veertien aan de lange kant, zes aan de korte kant, soms achttien en acht, soms dertien en zes, zoads hier de Poseidontempel, de tempel, die men om een of andere duistere reden de ‘Basiliek’ heeft genoemd en de tempel van Demeter.
Vroeger heb ik wel eens gemeend, dat het aan de plek moest liggen, waar deze tempels zijn neergezet: de Grieken hadden een merkwaardig talent om de natuur met werk van hun geest en hand te verfraaien. Overal waar Griekse tempels staan is de natuur, het land mooier geworden en tevens kwam de tempel het best tot zijn recht.
Volledige harmonie van natuur, ons ‘van nature’ vijandig en de mens, een ‘oplossing’, die wij daarna nooit meer hebben kunnen bereiken. Natuurlijk: mooie plekjes hebben de mensen steeds kunnen vinden, maar hoe ‘mooi’ het bouwwerk was, dat ze neerzetten, nooit wekte het de indruk, dat het mede deel vormde van de grond en toch mensenwerk bleef, dat zich wel degelijk onderscheidde van de omgeving.
In harmonie leven met de natuur en toch geen opgewonden ‘natuuraanbidder’ worden met een rechtzinnige afschuw voor de grote stad, mens blijven en tevens met een geest begenadigd dier, ze leek zo mooi, deze verklaring.
Na Paestum ben ik niet meer zo zeker van mijn zaak: deze tempels liggen niet, ze staan op de grond en hebben er geen deel aan. De historie, de oude Grieken met Pericles en Herakleitos,