| |
| |
| |
Via Appia: weg van de dood
Reeds in Nederland had ik me voorgenomen de Via Appia te lopen. Niet helemaal natuurlijk, want ze eindigt pas in Brindisi en dat is een goede 500 kilometer, maar dan toch in elk geval een flink stuk.
Er zijn zo van die wegen in Europa, die je moet lopen als je de kans krijgt: in Nederland bijvoorbeeld van Amsterdam naar Ouderkerk - neen, serieus, omdat Rembrandt daar ook rondgezworven heeft. In Frankrijk zou ik het zo gauw niet weten en in Duitsland ook niet, maar in Engeland van Stratford on Avon naar het huisje van Ann Hathaway. Niet zo'n mooie weg, want je loopt het grootste deel door de buitenwijken van Stratford en langs de volkstuintjes, maar Shakespeare zou ook niet zo eenkennig geweest zijn als hij nu had geleefd en de weg had gewandeld van een beroemd schrijver uit de zestiende eeuw, die dan natuurlijk niet Shakespeare had geheten.
In de klassieke landen is het heel gemakkelijk om te kiezen. In Griekenland loop je natuurlijk van Athene naar Eleusis, de heilige weg van de processies naar de mysteriën van Eleusis, de beroemde processie, die staat afgebeeld op het fries van het Parthenon en die door mijnheer Elgin is ingepikt voor het Brits Museum.
In Rome is het de Via Appia Antica, de oude Via Appia; zo genoemd omdat hij aangelegd is door Appius Claudius in 312 voor Christus, eerst tot aan Capua, later verlengd tot Brindisi. Meteen zit je bij zoiets al midden in de tegenstelling Griekenland - Rome, want de weg naar Eleusis was een weg des vredes, de Via Appia is bij uitstek een militaire weg, bestemd om de legioenen snel te kunnen verplaatsen. Zoiets als de enorme autowegen, die Hitler liet aanleggen door het Duitse land.
Aan het begin direct buiten de Porto San Sebastiano heb je
| |
| |
ook een soort mijlpaal en ik kan me zo voorstellen, dat de Romeinse soldaten daar met een ferme pas langs stapten op weg naar een stad, die ze eens heerlijk zouden gaan plunderen.
Maar goed, in de gids staat, dat je dat begin helemaal niet moet lopen, doch een autobus moet nemen tot het grafmonument van Caecilia Metella, een beroemde dame, de vrouw van de zoon van Crassus, die met Julius Caesar en ik meen Pompejus het driemanschap sloot. Dat is alles goed en wel, ik bedoel, een autobus te nemen, maar daar zijn toch nadelen aan verbonden.
Als je van elke plaats, die de moeite waard is, naar een andere plaats, die de moeite waard is, een autobus neemt, zit je bijna altijd in een autobus, of je wacht op een autobus of je denkt aan een autobus, die je niet mag missen, anders raakt je programma in de war.
In Rome worden de mensen van de ene kerk naar de andere gesleept, in een autobus: San Pietro in Vincoli: Mozes van Michel Angelo. Gezien? Autobus. Volgende halte: Santa Maria della Vittoria: Santa Teresa van Bernini. Heel mooi, een beetje wild, vindt u? Ja, dat is de Barok! Gezien? Autobus. Het is autobus in, autobus uit en een mens verleert het lopen en het kijken.
Niets is aardiger dan zich met enigszins vermoeide voeten voor te bereiden op hetgeen men zal gaan zien: zou het zo mooi zijn als in de boekjes staat of als op het plaatje? Het is als een afspraak met een meisje: hoe zou ze zijn? Mooi natuurlijk (staat in de boekjes), maar lief? Mijn meisje, ons meisje, het meisje?
Vol verwachting klopte mijn hart, toen ik de Porto San Sebastiano uitstapte, met enige verachting de goedkope autobussen, de dure aapjes en de nog duurdere sleeën van wagens nastarend. Niemand was zo eigenwijs om op eigen wijze de Via Appia te benaderen tegen het advies van alle gidsen in.
Het was dan ook niet erg hartverheffend: de zon scheen
| |
| |
lekker, dat moet gezegd, maar de weg was smal en hol en elk ogenblik raasde een vrachtauto of zo'n gemechaniseerde autoped, die men hier een ‘Romeo en Julia’ noemt, omdat Romeo altijd een Julia op de duo heeft, rakelings voorbij.
Aan beide kanten hoge muren, waar dan wel eens een enkele keer een bloeiende tak of een lichtgroen blad overheen hing of een hond keek je kwaadaardig van boven aan met een gezicht alsof hij naar beneden wou springen om je in je benen te bijten. Geen wandelpad: als je niet op zij sprong werd je gedurig aan het schrikken gemaakt door een gevaarte van zoveel paardekrachten, dat langs je heenschoot en je voelde je allesbehalve een centurio, zo'n soort kapitein, aan het hoofd van je troep.
Betrekkelijk gauw kom je dan aan een kerkje, waar Christus Petrus tegenkwam, toen de laatste Rome ontvluchtte. Op de vraag van Petrus: Domine, quo vadis? (U weet wel van Sienkiewicz, die met dat slechte boek nog de Nobel-prijs heeft gewonnen) antwoordde Christus: Venio iterum crucifigi (Ik ga me opnieuw laten kruisigen), waarop Petrus beschaamd naar Rome terugkeerde.
Het heeft weinig met de Via Appia te maken, maar dat kerkje staat er nu eenmaal en vlak bij de deur vind je een namaak-afdruk van de voet van Christus, althans van een voet.
De weg wordt na dit kerkje niet fraaier, de auto's op een of andere geheimzinnige wijze talrijker, het stof stoffiger, de lucht dreigender en je zoekt zenuwachtig naar het huisnummer van de catacomben van S. Calixtus. Je hebt zo'n gevoel, dat je al een flink eindje steeds op zij bent gesprongen voor onze moderne beschaving op deze oude weg, maar in de gids is het maar twee kilometer.
Daar is dan het poortje en ineens sta je in een heerlijke tuin met cypressen en bloeiende vruchtbomen, zodat je ten minste enig idee krijgt hoe mooi het er aan beide kanten van de Via Appia wel uitziet. De tuin ligt hoog (alles ligt hier hoog behal- | |
| |
ve de Via) en je hebt een mooi gezicht op Rome, waar zich vooral de gashouders indrukwekkend aftekenen.
Aan de ingang van de catacomben is een cafeetje en er staan banken met opschriften: Deutsch, Français, English en waarachtig ook Nederlands. Wij zijn hier nog een grote, althans geziene natie, maar hoewel alle anderen (waar ze ineens vandaan komen, die tientallen, mag Joost weten) kalm, of verlegen lachend of uitgebreid op de hun toegewezen bankjes gaan zitten, vlij ik me maar liever op de naamloze zetel en schaar me, omdat zij het eerst aan de beurt zijn, bij de Duitsers, die overigens Denen blijken te zijn.
Het is een wonderlijke sport de begraafplaatsen van je voorgeslachten te bezoeken, maar niemand kan zo iets overslaan en Calixtus is een kleintje, hoogstens tien kilometer aan gangen, terwijl de gezamenlijke lengte van alle catacomben 876 kilometer bedraagt. Van nature ben ik geen holenmens en ik vind het daar beneden griezelig met al die open en gesloten graven, van kinderen en grote mensen, van pausen en heiligen.
Het is er niet mooi ook: van de schilderingen zie je niet veel en de tekens, de vis, de swastika (bij wijze van camouflage, zegt de gids geruststellend in het Duits), het kruis en wat dies meer zij, hebben iets samenzweerderigs.
En als dan net op het ogenblik, dat je voor het graf van de heilige Caecilia, die door middel van een dampbad vermoord is, een druppel ijskoud water midden op je kale hoofd valt, dan vraag je je af, wat voor wonderlijke neiging een mens bezielt als hij zo'n dodenbezoek in het halfduister aflegt.
Je komt natuurlijk zonder schade aan je lichaam, zij het wellicht niet aan je ziel, uit die sombere holen vol afgestorvenen (waartoe je eens ook zult behoren: dat is de gedachte, die je hier geen ogenblik loslaat) te voorschijn en dan is de zon weg. De lucht is dreigend als het einde van het leven en om je wat op te vrolijken is het nog een heel eind naar het monument van Cecilia Metella, ook al een graf.
| |
| |
Want ja, Via Appia is in het begin geen militaire weg: het is een weg van de dood. Als grillige monsters staan ze daar: de vierkante en de ronde, de paddestoelvormige en de rechthoekige, de gepleisterde en de ongepleisterde, de begroeide en de naakte. Leuk gezicht voor de soldaten, die op weg waren naar nieuwe veroveringen voor degenen, die thuis bleven!
Zo direct na Cecilia Metella wordt het interessant, zegt de gids, maar het duurt nog even, vooral als de eerste druppels op je neus vallen en je in de verte, in het dal beneden, nauwelijks het aquaduct van Claudius, een machtig bouwwerk, maar van hier uit wat klein, kunt onderscheiden.
Is dat nu alles? vraag je je onwillekeurig af, want een stukje oorspronkelijke weg van onregelmatig ovale stoepstenen, een hoop stenen, en weer een hoop stenen en ten slotte nog stenen, worden eentonig als de wolken zich samenpakken en nergens in de buurt ook maar enige kans is om te schuilen.
Als bij toverslag zijn echter de auto's verdwenen en je loopt op de crepidines, het trottoir, dat is blijven bestaan en langzaam maar zeker wordt het stil en eenzaam en waarlijk imposant. De hoge pijnbomen met hun brede kruinen ruisen, de wind giert zacht door de gaten in de graven, een steen valt met een plof in het gras en de ondanks hun geschonden gezichten zo scherp kijkende Rabirii, Hilarius Fuscus en meer van die zo volledig tot het verleden behorende stervelingen negeren je, zoals ze je genegeerd zouden hebben als ze nog leefden.
De veroveraars, zoals je ze kunt zien in de musea: energiek, onmenselijk ernstig, zakenlieden van de dood, onsympathiek in hun onderschatting van de beschaving, en toch in zekere zin cultuurdragers van de macht, zij die de cultuur van de macht tot haar hoogste vorm wisten te verheffen.
Het ene graf na het andere, vele anoniem, enkele met namen, half uitgewist, maar nog te onderscheiden: het geslacht Claudius, de Licinii, Quintus Appelius Pamphilus... Zij vertegenwoordigden veel van wat ons nu en altijd vijandig moet
| |
| |
zijn: het imperialisme, de zucht naar verovering en onderdrukking, de wil anderen tot slaven te maken.
Wij komen hier zelfs een slachtoffer tegen: de prachtige villa van de Quintillii, behorend aan de rijke gebroeders Quintillius, krijgslieden en schrijvers die werden gedood door keizer Hadrianus, dezelfde, die bij Tivoli een enorm paleis liet bouwen en die zo van de Griekse cultuur hield, dat hij delen van het Griekse landschap en van Griekse gebouwen na liet maken, dezelfde, die op latere leeftijd alleen belang stelde in schilderkunst en beeldhouwkunst. Enorme bogen staan daar midden in het land, hoge muren met vensters staan tegen de bewolkte hemel als uitgeknipte silhouetten, de herder weidt zijn schapen naast een kunstig geconstrueerd aquaduct, er is een klein amphitheater, er zijn gebouwen voor de baden. De keizer nam alles in beslag in naam van zich zelf.
Er is nu niemand meer, die niet tot het landschap behoort: een boer ploegt in de verte, een paar landarbeiders gaan naar huis, een vrouw roept een kind binnen. De graven staan in het schemerdonker als dreigende gevaarten, slechts één is er vriendelijk: de Casa Rotondo, een enorm rond gebouw, waar men een deel van heeft gebruikt om er een huis van te maken.
Op het dak groeien een paar olijven en de vreemde gestalten, die eens op de marmerbekleding waren afgebeeld, heeft men in een aparte muur vastgemetseld. Barbaarse mannen en vrouwen met gezichten als maskers, rechtopstaand met dingen, die er uitzien als schilden, voor de borst. Het zijn waarschijnlijk geen schilden, want in het vallende duister kan ik een soort voeten of steunen onderscheiden, maar ze zien er uit als trotse, hoogmoedige goden en godinnen, die niet mens wensten te blijven.
Aan hun voet loopt de spoorlijn van Rome naar Napels en een trein dendert vol licht, met etende en pratende mensen van vandaag voorbij.
|
|