Pompeji
Zodra men één van de poorten van Pompeji binnenstapt is men in een stad. Een dode stad weliswaar, maar toch een stad, waarvan de bewoners eerst pas geleden door een geheimzinnige oorzaak gestorven zijn. Het is net niet echt: men zou ze, als de wereld maar eventjes anders draaide, zo weer tegen kunnen komen. De straten zijn goed onderhouden en men ziet de karresporen en de opstapstenen over de weg om droge voeten te houden als het regent. De muren zijn een beetje haveloos, slecht onderhouden en van de huizen zelf ziet men niet veel, behalve een paar balcons, galerijen en afdakjes voor de winkels.
Dat komt in Zuidelijke streken meer voor; het mooiste deel van het huis staat, enkele uitzonderingen daargelaten, niet aan de straatkant. Men doet hier nu eenmaal niet aan indrukwekkende gevels: het leven speelt zich af op de binnenplaatsen.
Zo loopt men door de nauwe straten van deze stille stad en de voetstappen weerklinken hol tegen de muren. Niemand vertoont zich en het eigenaardige is, dat men dit verwonderlijk vindt.
‘Waarom zijn ze ineens allemaal weggelopen?’ vraagt men zich af, alsof de bewoners een flauw spelletje spelen om de vreemde bezoekers te plagen. Straks komen ze natuurlijk schreeuwende in drommen om de hoek en gaan je uitschelden of zelfs te lijf. Want het zijn geen vriendelijke lieden, die Pompejanen, een jaar of twintig geleden in 59 hebben ze de mensen uit Nuceria nog afgetuigd in het Amphitheater, omdat de laatsten partij trokken voor een paar gladiatoren.
Nero bracht de zaak in de Senaat en voor straf werd het Amphitheater van Pompeji voor tien jaar gesloten. Niet erg plezierig voor lieden, die zich zo gemakkelijk laten opwinden door een paar voetballers, ik bedoel gladiatoren.
En nu zijn ze ineens weg en dat kan niet eens lang geleden zijn: daar staan toch immers op de muur de voorstellingen in