fresken, met rare reuzen en met paarden boven een soort schoorsteen, waarschijnlijk tot groot vermaak van zijn boerse opdrachtgevers, die genoeg hadden van het voor hun vermaak al te fijnzinnige werk van Mantegna, dat in hun eigenlijk kasteel prijkte.
Deze periode, ruwweg van 1525 tot 1600, wordt het Manierisme genoemd, het tijdperk dus tussen de Renaissance en de Barok, een hoogst ongelukkige term, omdat in één woord Tintoretto en Romano, Greco en Peterzano, de leermeester van Caravaggio, worden begrepen.
Het belang nu, dat de kunsthistorici aan Caravaggio hechten, is duidelijk: hij was geen navolger, geen doorbreker, geen wild gewordene, doch zijn werk luidde een nieuwe periode in, die van de Barok, ook weer een misleidende term.
Immers als men de Renaissance als de periode wil aanduiden, waarin de klassieken ‘herboren’ werden en waarin, wat de religieuze voorstellingen betreft, de Godheid ‘vermenselijkt’ op aarde neerdaalde, kan men de Barok beschouwen als het tijdperk, waarin enerzijds de mens de maat van alle dingen werd op aarde, maar de Godheid weer naar de hemel verhuisde, verder van de mensen dan ze ooit geweest was, van een verheven ‘kapitale’ om niet te zeggen ‘kapitalistische’ kracht. De kerken kregen het aanzien van een doorluchtig theater (de Contrareformatie is in deze tijd de beweging van de Katholieke Kerk, waarin deze zich herstelt van de slag die de Hervorming haar heeft toegebracht), maar ook Rembrandt wordt tot de Barok-kunstenaars gerekend en in Rembrandts hart regeerde slechts de mens en zijn verwondering.
Dit alles in aanmerking genomen kan men de gebezigde termen als zeer verwarrend beschouwen, een periode van een paar honderd jaar laat zich nu eenmaal niet zo maar ‘vangen’ en betere te vinden heeft geen zin meer, omdat de gebruikelijke nu eenmaal zijn vastgeroest.
Intussen is hierdoor ook de figuur van Caravaggio een ge-