tot motieven heeft. En het is zo juist: als hier een graf in steen gehouwen wordt, blijft het bestaan, omdat de eerbied voor de doden de Italiaan in het bloed zit; men bedenke slechts, hoe men de zo rechte Via Appia een flauwe bocht heeft laten maken om een paar grafheuvels daar ter plaatse niet te beschadigen.
Is het zucht tot een zekere aardse onsterfelijkheid, die de groten van Italië, geestelijke zowel als wereldlijke, er toe bracht enorme monumenten bij de beeldhouwers te bestellen, kapellen te doen inrichten, geweldige paleizen te bouwen?
Er is geen Paus, die niet iets heeft nagelaten, waaraan zijn naam verbonden is, geen vorst, die zich zelf niet in steen heeft doen houwen en er waren vele pausen en vele vorsten in Italië. Uit elke tijd is een grafmonument vertegenwoordigd.
Hoe duidelijk werd mij dit, toen ik kort na elkaar het grafteken van de doden, die in de Duitse concentratiekampen om het leven kwamen, dat te Milaan op het Cimetero Monumentale staat en de Mozes van Michelangelo in S. Pietro in Vincoli (St Pieter in ketenen) te Rome bezocht.
Beide tekens hebben iets gemeen: zij geven slechts een herinnering: onder het teken te Milaan liggen geen doden en Paus Julius II, op wiens last Michelangelo het grafteken, dat veel groter zou worden en dat uit veertig beelden zou bestaan, vervaardigde, ligt begraven in de Sint Pieter.
Tussen beide tekens ligt de verandering in opvatting van de kunst en de verandering in opvatting van de eerbied voor de doden gedurende vier eeuwen. Het heeft geen zin hier verder in te gaan op de moeilijkheden van Michelangelo, die dit werk de ‘tragedie van de beeldhouwkunst’ noemde, omdat hij het niet af kon maken. Wat telt is de geest, die er uit spreekt.
En de geest nu is niet die van de dood, doch die van het leven. Ik ben ervan overtuigd, dat Michelangelo geen ogenblik aan de dood van Julius II heeft gedacht, toen hij deze felle Mozes, deze wetgever, die met zijn God of met zijn hoger