| |
| |
| |
Italiaanse architectuur
Er bestaat niet de minste twijfel, of het bouwen zit de Italianen in het bloed. Van de Romeinse tijd af tot op heden kan de onbevooroordeelde bezoeker van het land dit constateren. Voorbeelden van de Romaanse en de Gothische stijl mogen misschien in andere landen indrukwekkender zijn, voor de Renaissance en de Barok zal men naar Italië moeten gaan, om in het wezen ervan door te kunnen dringen. Dit alles is bekend genoeg, minder bekend is echter het feit, dat de moderne architecten zich kunnen meten met de beste in de andere landen in Europa, zowel als in de Verenigde Staten.
Een zeer ongunstige tijd echter voor de ontwikkeling van de moderne bouwkunst in Italië was de periode van het fascisme en hierdoor is men in dat land dan ook lelijk achter geraakt. Tijdens het bewind van Mussolini ontstond een vreemde, pompeuze geweldenaarsstijl, die men het best het ‘ingangsmonumentalisme’ zou kunnen noemen. Door een epidemische ziekte aangegrepen bouwden de architecten in die tijd geweldige ingangspoorten voor de gebouwen, maar lieten de rest zwemmen.
Het moet gezegd worden, dat de stijl zeer karakteristiek is: overal waar men gebouwen ziet, die aan de voorkant een reusachtige open muil vertonen en waar de rest er zo'n beetje bij hangt, kan men met grote waarschijnlijkheid veronderstellen, dat de trawanten van de grote dictator hun werk hebben verricht. Men vindt ze door het hele land verspreid en slechts een enkele architect kon zich aan de algemene ‘grote mondwoede’ onttrekken. Een uitzondering op deze regel vormen het postkantoor te Napels, de kantoren van Montecatini te Milaan door Ponti (ofschoon die toch heel stevig in zijn stijl tegen de fascistische aanleunt), enkele arbeidersflats in Milaan en voorts het werk van de ‘vader’ der moderne architectuur: Giuseppe Terragni, dat men grotendeels in Como aantreft.
| |
| |
Terragni had niet veel kansen tijdens de heerschappij der zwarthemden, behalve een zeer vernuftige flatverbouwing in Milaan in samenwerking met Lingeri heeft hij eigenlijk alleen maar een kindertehuis en bureau voor de fascistische partij (1932) in Como gebouwd dat nu Volkshuis heet en broederlijk gedeeld wordt door de socialisten, communisten en katholieken.
Door het gebrek aan contact met de moderne stromingen in de architectuur, die juist tussen de beide Wereldoorlogen een ‘gezicht’ kregen, mist de Italiaanse architectuur elke moderne traditie. Hierdoor komt het wellicht, dat wij in het werk als geheel nog geen vaste lijn kunnen ontwaren, hierdoor komt het ook, dat op zichzelf aardige vondsten, die echter weinig betekenis hebben, worden overschat, anderzijds staat de Italiaanse architect toch min of meer voor een nieuwe taak en kan men soms getroffen worden door de frisheid van zijn visie en de ongezochte speelsheid van zijn oplossingen.
Of hij echter de principes van het moderne bouwen overal goed begrijpt is een vraag, die niet gemakkelijk bevestigend beantwoord kan worden, aangenomen, dat men onder deze vage term (de term functionalisme is naar mijn smaak te verwarrend) de harmonie verstaat tussen de moderne techniek en de menselijke behoefte.
Het moderne bouwen is min of meer de ‘wiskunde voor de menselijke samenleving’ geworden, waarbij de factoren, die de vorm van een gebouw bepalen, zowel voor geschreven worden door de middelen welke men gebruikt als door de eisen, die men volgens de sociologie, en in overeenstemming met het klimaat, de bevolkingsdichtheid, de aard van de bevolking, het verkeer en de principes der moderne stedebouw, mag stellen. Een zeer ingewikkelde ‘rekensom’, die door het inzicht van de architect, zijn ‘artistieke’ visie tot oplossing gebracht wordt in een ons ‘ruimtelijk’ bevredigend bouwwerk. In het algemeen kan men van de Italiaanse moderne architectuur zeggen, dat de details, de decoratieve werking van licht en
| |
| |
schaduw, van lijnen en vlakken eerder treffen dan de verantwoorde plattegrond.
Vaak moeten wij ons echter voor ogen houden, dat daar waar men in Nederland geneigd zou zijn schaduwen te vermijden om de zon gelegenheid te geven het huis te verlichten en te verwarmen, deze zelfde zon vooral in het Zuiden van Italië reeds dusdanige kracht heeft, dat men haar liever op een afstand houdt.
Vergelijking met de bouwkunst in andere landen, met name het onze, is ook daarom zo moeilijk, omdat in Italië na de oorlog nog betrekkelijk weinig ‘gewone’ huizen, huizen dus voor het grote deel van de bevolking, middenstandshuizen en arbeiderswoningen, zijn gebouwd.
Na de oorlog zijn in Italië enkele grote bouwwerken gemaakt, die ongetwijfeld indruk maken, met name de Palazzo Esposizioni, de tentoonstellingshal van Nervi te Turijn en het nieuwe station te Rome van Montuori. Het station kan mij het minst bekoren, vooral omdat de zijkanten niet in overeenstemming zijn met de voorgevel. Die zijkanten zijn dan ook nog van voor de oorlog, dus ‘fascistisch’, Montuori heeft het gebouw slechts afgemaakt. De hall is, zowel in zijn functie als in zijn ruimtewerking zeer mooi, al heeft de architect door een gemis aan gemakkelijke banken het comfort van de wachtende bezoekers zonder aarzelen opgeofferd aan zijn artistieke visie. Het verkeer voor in- en uitgaande reizigers is echter perfect: er kunnen niet zoveel treinen aankomen of vertrekken, dat er een opstopping ontstaat.
De tentoonstellingshallen van Nervi zijn waarlijk groots, al is de kleine rijkelijk donker: de technische vernieuwingen, de knapheid, waarmee deze grote overspanningen zijn teweeg gebracht, kan ik niet beoordelen, doch deze ‘Gothiek in beton’ (men moet het kind nu eenmaal een naam geven) is machtig van structuur en even onbeschrijflijk van schoonheid als een mooi schilderij. Ondanks het mathematisch-poëtisch lijnenspel
| |
| |
heeft men het gevoel dat deze decoratie voorgeschreven is door de bouwtrant en het gebruikte materiaal, waardoor men de indruk krijgt van eerlijke, ja zelfs naakte schoonheid, welke in een goed gebouw zo kan bekoren.
Genoemde gebouwen zijn echter de ‘paradepaarden’ der moderne Italiaanse architectuur, fier stappende paarden, toegegeven, maar een stad bestaat nu eenmaal uit hoofde van het feit, dat er mensen wonen. De woningen van een stad zijn van het grootste belang, omdat men nu eenmaal niet zijn hele leven in een station of in een tentoonstellingshal zit.
En, zoals gezegd, het aantal ‘gewone huizen’ is gering. Wel bouwde men banken en kantoren, fabrieken en huizen voor de rijken: in Milaan kan men een wat de voorgevel betreft niet zeer belangwekkende, maar overigens mooie bank van Figini en Pollini bewonderen, een aardige boekwinkel van Albini, kantoren van Lingeri, hotelflats van Moretti en Bottoni, dure huizen van verschillende architecten: in Rome de palazzine, kostbare flatcomplexen van het formaat van een klein paleis van Mario de Renzi, Luccichenti en Monaco, Barucci, Roiseco. Zij zijn mooier dan vele andere in dezelfde buurt van Rome, achter de Valle Giula, maar de architect behoefde niet op geld te zien en behalve een merkwaardig flatgebouw van Luccichenti in de Viale Pinturicchio, dat er vooral van buiten erg leuk uitziet, maken ze, indien men aan enkele opvallende bijzonderheden (de ver uitstekende woonbalkons van Barucci, de grappige bewegelijke ‘rijdende’ zonneblinden van De Renzi) niet te grote aandacht schenkt, geen overweldigende indruk. Uiterst smaakvol, beschaafd, maar het verschil met de gewone huis-tuin- en keukenbouw van de dure flats in de buurt, die soms ook niet eens onaardig zijn, is niet zo phantastisch. Men woont er heerlijk, ongetwijfeld, maar zo'n flat kost dan ook zoiets als 15 millioen lire, dat is honderdduizend gulden. Men koopt in Italië delen van zo'n huis en vaak wordt het pas gebouwd als 6 of 8 ‘bouwheren’ het geld
| |
| |
bijeen hebben gebracht, die dan elk zo'n flat bezitten, een voor Nederlanders ook reeds bekende, practische regeling.
Van vrij wat meer belang zijn de arbeiderswoningen, de zg. Inahuizen die onder auspiciën van het Woningbouwinstituut der regering, volgens het zevenjaarsplan Fanfani gebouwd worden. Het doel van het plan is het inderdaad nijpende woningtekort in vrijwel alle steden van Italië op te heffen en te verhinderen, dat de bewoners exorbitante prijzen betalen.
Er is op het ogenblik weliswaar een ‘huurstop’ in Italië evenals bij ons, zodat een gewoon huis nog steeds f 30 tot f 35 per maand kost, doch wil men verhuizen dan vervalt men voor een soortgelijk huis in huren van ongeveer het tienvoudige! Een hopeloos geval, als men bedenkt, dat een geschoolde arbeider f 240, - per maand, een leraar aan een gymnasium hetzelfde, een museumdirecteur f 360, - per maand, een journalist of een professor f 450, - per maand en een dokter gemiddeld f 600, - per maand verdient. De huren van de kleinste woningen der Inahuizen, drie kamers, kleine keuken en bad bedragen f 18, - tot f 24, -. Indien het huis, dat wil zeggen de flat, na verloop van tijd het eigendom van de huurder wordt f 24. - tot f 42, -, het verschil in prijs hangt af van de bouwkosten en van de ligging van de woning. De bevolkingsdichtheid der wooncomplexen is voor onze begrippen hoog: 500 per hectare.
Zonder op technische bijzonderheden in te gaan is het reeds duidelijk, dat de architect hier voor een moeilijke taak is gesteld en dat de oplossing alle vernuft en ‘inspiratie’ vergt.
Men bouwt op het ogenblik deze Inahuizen in Napels (reeds bewoond), Rome, Genua, Bolzano, Bologna, Treviso, Turijn, Milaan enzovoort en de resultaten zijn verrassend. Ik ben in de gelegenheid gesteld de wijk San Paolo te bezoeken, een complex bestemd voor 6000 bewoners. De ontwerper van de wijk is prof. Saverio Muratori, de gebouwen zelf worden door hem en andere architecten, o.a. De Renzi en Montuori uitgevoerd.
| |
| |
Afgezien van alle verdere dingen, zo legt prof. Muratori mij uit, was de opgave een bevolkingsdichtheid van 500 per hectare te bereiken vrij moeilijk. Het doel moest immers zijn, dat elke bewoner voldoende verwijderd was van zijn buren en overburen, en dat men van elk huis, welk dan ook, een behoorlijk uitzicht had. Men heeft dit bereikt door een gelukkige afwisseling van laag- en hoogbouw, waarbij de laagbouw dan nog altijd drie verdiepingen is. Het ware te wensen, dat vele architecten, die nog altijd vasthouden aan de kleine arbeiderswoningen met achter- en soms zelfs met een voortuintje, de zogenaamde tuindorpen, eens een kijkje in San Paolo gingen nemen. Ons kleine land, dat niet eens zo langzaam, maar heel zeker opgesoupeerd wordt door zijn bewoners, zodat onze steden binnenkort aan elkaar groeien, zou gebaat zijn met een radicale wijziging van de stedebouw. Als over enige tientallen jaren onze steden zijn uitgegroeid tot monstruositeiten, dan zal men merken, hoeveel duurder onze openbare werken, de tramaanleg, de verkeersregeling en wat dies meer zij, zullen zijn geworden. Men zal in onze slappe bodem tunnels en ondergrondse spoorlijnen moeten aanleggen om de mensenmassa te verwerken en dat zal duurder komen dan alle liften bij elkaar, die men in de hogere huizen moet bouwen. Onze steden zullen grauwe, stenen doolhoven worden, waarvan het groen der achtertuinen alleen van de lucht uit een vrolijk gezicht zal opleveren, terwijl de voorbijgangers alleen de bewoners en de bewoners alleen de buren zien. Men zal er eindeloos moeten fietsen of trammen om zijn werk te bereiken.
In Italië bouwt men zelfs tot in de middelgrote steden huizen van tien en meer verdiepingen. Kan dat niet op onze slappe bodem? En onze zandgronden, onze kleistreken dan? Onze wolkenkrabbers in Rotterdam en Amsterdam?
Wij zijn in een traditie verstrikt geraakt. Wij houden domweg vast aan een verleden, dat voor altijd voorbij is. Onze steden moeten een derde groter worden. Het zijn alles bekende
| |
| |
feiten, en de verstandigen onder ons weten, dat wij wat de stedebouw betreft dikwijls op de verkeerde weg zijn. In Eindhoven, waar vrijwel geen étagebouw voorkomt, moeten wolkenkrabbers komen, in Apeldoorn, in Maastricht en in Haarlem blokken van op zijn minst drie en vier verdiepingen. Doen we dit niet, dan zullen onze kinderen en kindskinderen met de moeilijkheden zitten en een generatie verwensen, die zo weinig inzicht bleek te hebben.
|
|